Gerechtshof 's-Hertogenbosch 25-05-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1719

Datum publicatie31-05-2023
Zaaknummer200.308.325_01
ProcedureVerwijzing na Hoge Raad
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Dividenduitkeringen bij onderneming;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof tilt er zwaar aan dat man in procedure bij hof A-L in strijd met zijn waarheidsplicht heeft gezwegen over het bezit van zijn waardevolle tweede Porsche. Toen lag al de klemmende vraag voor hoe hij wellicht toch aan zijn onderhoudsverplichting(en) zou kunnen blijven voldoen. Het hof A-L moest het doen met onvolledige gegevens. Hof acht man in staat en verplicht om, gelet op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens de minderjarige, de kinderalimentatie te blijven betalen, ondanks ontoereikende reguliere inkomsten.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

Zaaknummer gerechtshof: 200.308.325/01

Zaaknummers rechtbank Midden-Nederland: C/16/391774 / FA RK 15-2977 en

C/16/402922 / FA RK 15-6996

Zaaknummers gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: 200.194.426 en 200.194.427

Zaaknummer Hoge Raad: 20/03685

Beschikking, na verwijzing door de Hoge Raad, van 25 mei 2023

in de zaak in hoger beroep van:

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. ing. A. van Weverwijk,

tegen

[de man]

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff.

De zaak in het kort:

De man en de vrouw zijn op 1 juli 2016 gescheiden.

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de kinder- en de partneralimentatie per 1 mei 2020 op nihil gesteld omdat de man dan geen draagkracht meer heeft.

Enkele van de vele cassatieklachten van de vrouw werden door de Hoge Raad gehonoreerd. Het hof gaat, binnen de grenzen van het geschil na cassatie en verwijzing, de draagkracht van de man opnieuw onderzoeken.

1Het geding

1.1.

De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van

25 februari 2022 de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2020 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof voor verdere behandeling en beslissing.

1.2.

Het hof heeft kennisgenomen van:

  • het procesdossier in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie;

  • de memorie na verwijzing met producties 1-49 van mr. Van Weverwijk namens de vrouw, van 20 oktober 2022;

  • een akte van depot van 20 oktober 2022 waarmee namens de vrouw een USB-stick met het procesdossier ter griffie is gedeponeerd;

  • de memorie van antwoord na verwijzing met producties 60-66 van mr. Berghuis-Knijff namens de man, van 27 december 2022;

  • de brief met producties 50-55 van mr. Van Weverwijk van 3 maart 2023;

  • het V6-formulier met productie 67 van mr. Berghuis-Knijff van 9 maart 2023;

  • het V6-formulier met producties 56-59 van mr. Van Weverwijk van 10 maart 2023;

  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaten overgelegde pleitnotities.

1.3.

De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2023 plaatsgevonden.

Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op 23 mei 2009 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van 21 maart 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 1 juli 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

De man en de vrouw zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011. Zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.

3Het verloop van de procedure

Procedure bij de rechtbank Midden-Nederland

3.1.

De man heeft in eerste aanleg verzocht de echtscheiding uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen die onder meer betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

Over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is later door hof Arnhem-Leeuwarden in een afzonderlijke beschikking beslist.

3.2.

De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en -voor zover thans nog van belang- verzocht te bepalen dat de man gehouden is een kinderalimentatie van

€ 752,- per maand aan haar te betalen, evenals een partneralimentatie van € 4.000,- per maand.

3.3.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en onder andere gesteld dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om enige alimentatie te kunnen voldoen.

3.4.

Bij beschikking van 9 juli 2015 heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van voorlopige kinder- en partneralimentatie afgewezen wegens gebrek aan draagkracht van de man.

3.5.

De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking van 21 maart 2016 onder meer ook bepaald dat de man van 2 september 2015 tot 1 september 2016 een kinderalimentatie aan de vrouw moet voldoen van € 281,- per maand.

De partneralimentatie heeft de rechtbank met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op € 313,- per maand.

De rechtbank heeft de kinder- en partneralimentatie vanaf 1 september 2016 op nihil gesteld.

Procedure in hoger beroep bij gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

3.6.

De vrouw is op 21 juni 2016 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: hof A-L) in hoger beroep gekomen van de genoemde beschikking van 21 maart 2016. Zij heeft het hof onder meer verzocht, te bepalen dat de man gehouden is een kinderalimentatie van

€ 752,- per maand te betalen en een partneralimentatie van € 4.000,- per maand.

3.7.

De man heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.

3.8.

De vrouw het hof verzocht om uit te gaan van een huwelijks gerelateerde behoefte van

€ 6.921,76 netto per maand.

3.9.

Het hof heeft bij tussenbeschikking van 3 oktober 2017 -voor zover hier nog van belang- de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.930,18 netto per maand. De beslissing over de hoogte en de duur van de kinder- en partneralimentatie heeft het hof aangehouden. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van een door het hof te benoemen deskundige.

3.10.

Bij tussenbeschikking van 17 april 2018 heeft het hof drs. T.C.E. Boringa tot deskundige benoemd. Het hof heeft de deskundige verzocht om in het kader van de alimentatieverplichting vast te stellen welk inkomen de man, gezien de financiële situatie van zijn onderneming, vanaf 2015 tot heden in redelijkheid voor zichzelf daaruit kon onttrekken in de vorm van salaris, dividend of anderszins, rekening houdend met de wettelijke bepalingen en zonder dat de continuïteit van de onderneming en de verwachtingen voor de toekomst in gevaar komen tegen de achtergrond van de door de man genomen beslissingen en de pensioenverplichtingen van de onderneming. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

3.11.

Op 19 november 2019 is het deskundigenbericht uitgebracht.

3.12.

Bij eindbeschikking van 11 augustus 2020 heeft hof A-L onder uitgebreide verwijzing naar het deskundigenbericht de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie betreft. Het hof heeft, opnieuw beschikkende:

- bepaald dat de man aan de vrouw maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] zal betalen:

  • € 491,- met ingang van 2 september 2015

  • € 497,38 met ingang van 1 januari 2016

  • € 406,- met ingang van 1 september 2016

  • € 414,53 met ingang van 1 januari 2017

  • € 420,74 met ingang van 1 januari 2018

  • € 429,16 met ingang van 1 januari 2019

  • € 439,89 met ingang van 1 januari 2020

  • NIHIL met ingang van 1 mei 2020

- voorts bepaald dat de man maandelijks aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:

  • € 706,- met ingang van 1 juli 2016

  • € 641,- met ingang van 1 september 2016

  • € 654,46 met ingang van 1 januari 2017

  • € 664,28 met ingang van 1 januari 2018

  • € 677,56 met ingang van 1 januari 2019

  • € 694,50 met ingang van 1 januari 2020

  • NIHIL met ingang van 1 mei 2020

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2016 bekrachtigd voor het overige, voor zover ter beoordeling aan het hof voorgelegd en voor zover hierop niet al bij beschikking van het hof van 3 oktober 2017 is beslist. De proceskosten in hoger beroep, waaronder de kosten van de deskundige, zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Procedure in cassatie bij de Hoge Raad

3.13.

Tegen de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2017,

17 april 2018 en 11 augustus 2020 heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld. Zij heeft geklaagd over de vaststelling van haar behoefte, de vaststelling van haar woonlasten en de vaststelling van de draagkracht van de man.

3.14.

De man heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.

3.15.

Bij beschikking van 25 februari 2022 heeft de Hoge Raad enkele cassatieklachten van de vrouw gehonoreerd en vele andere verworpen, waarna hij de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 augustus 2020 heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft waar het de gehonoreerde cassatieklachten van de vrouw betreft – vrij weergegeven – geoordeeld dat:

  • bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten behoeve van kinder- en partneralimentatie het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de door de man aan de bank verschuldigde rente in verband met de financiering van de voormalige echtelijke woning (in periode 1) onjuist heeft berekend.

  • niet gebleken is dat de man heeft gesteld dat de netto rentelast van de schuld uit hoofde van de financiering van de voormalige echtelijke woning € 53.090,- per jaar bedraagt (in periode 2). Het tijdstip waarop de rekening-courantschuld van de onderneming aan de man geheel zou zijn verrekend met de door de man aan de onderneming verschuldigde rente, heeft het hof dan ook niet kunnen berekenen zoals het heeft gedaan.

  • de rentebetalingen van de man (in periode 3) voor de onderneming inkomsten zijn en de man het, als enige aandeelhouder, in zijn macht heeft de uitkeerbare reserves van de onderneming geheel of gedeeltelijk als dividend aan zichzelf uit te keren, zodat zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is dat het gerechtshof de rentebetalingen als last van de man heeft betrokken bij de berekening van zijn draagkracht. Zonder nadere motivering is voorts niet begrijpelijk waarom niet ook de door de onderneming te ontvangen rente ruimte zou bieden voor het uitkeren van dividend aan de man.

4. De beoordeling van het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

4.1.

Bij memorie na verwijzing heeft de vrouw op de in die memorie vermelde gronden, aangevuld ter mondelinge behandeling, het hof verzocht

de man te veroordelen tot het navolgende:

1. Tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] :

-Met ingang van 2 september 2015, nader te bepalen door uw gerechtshof

-Met ingang van 1 januari 2016, nader te bepalen door uw gerechtshof

-Met ingang van 1 september 2016, nader te bepalen door uw gerechtshof

-Met ingang van 1 januari 2017, € 799,-

-Met ingang van 1 januari 2018, € 771,-

-Met ingang van 1 januari 2019, € 818,-

-Met ingang van 1 januari 2020, € 755,65,

-Met ingang van 1 januari 2021, nader te bepalen

-Met ingang van 1 januari 2022, nader te bepalen

Althans tot betaling aan de vrouw van een zodanige bijdrage in de kosten van [minderjarige] door uw gerechtshof te bepalen.

2 . Tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud:

-Met ingang van 1 juli 2016, nader te bepalen door uw gerechtshof

-Met ingang van 1 januari 2017, € 6.885,-

-Met ingang van 1 januari 2018, € 7.562,-

-Met ingang van 1 januari 2019, € 6.982,-

-Met ingang van 1 januari 2020, € 7.214,-

-Met ingang van 1 januari 2021, nog nader te bepalen

-Met ingang van 1 januari 2022, nog nader te bepalen

Althans tot betaling aan de vrouw van een zodanige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw door uw gerechtshof te bepalen.

3 . Te bepalen dat hetgeen de man aan de vrouw heeft voldaan ter zake kinderalimentatie voor [minderjarige] en partneralimentatie voor de vrouw ingevolge de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 11 augustus 2020 in mindering zal strekken op hetgeen waartoe de man bij de ten deze te wijzen beschikking is veroordeeld te voldoen ter zake kinder- en partneralimentatie.

4. De man te veroordelen in de kosten van de procedure in alle instanties van dit geding en in het door de vrouw betaalde aandeel in de deskundigenkosten (rapport Boringa) ten bedrage van € 8.923,46.

Vordering ex artikel 843a Rv. :

De man te veroordelen om aan de vrouw afschrift te verstrekken van de navolgende bescheiden:

-aangifte en aanslag IB 2021

-loonstroken juli, augustus en september 2022

-jaarstukken 2020 en 2021 van [B.V. 1] Holding B.V. en [B.V. 2] B.V.

-overzicht van de huurinkomsten van het de appartement(en) in [plaats 1] vanaf 2015 c.q. documenten waaruit zou blijken dat het (de) appartement(en) niet vóór 2020 werd(en) verhuurd

-ziektekostenpolissen 2015 t/m 2022

-overzicht van de huuropbrengst van de garagebox te [woonplaats]

-document waaruit blijkt waarop de belastingteruggaaf IB 2014 en 2015 werd gestort. En de man te veroordelen in de kosten van het incident.

4.1.2.

De vrouw heeft betoogd dat, ook al geniet de man sinds 1 september 2016 geen DGA salaris meer en heeft de man een grote schuld aan zijn B.V., niet te begrijpen valt dat is besloten tot nihil-stelling van partneralimentatie en zelfs ook van kinderalimentatie, nu:

-de man een aanzienlijke arbeidsongeschiktheidsuitkering geniet;

-hij nog immer DGA is van een holding welke de helft van de aandelen houdt in een renderende werkmaatschappij;

-hij verder drie -zij het deels met hypotheek belaste- appartementen in [woonplaats] bezit waarvan hij er één bewoont en twee verhuurt;

-hij voorts 50% eigenaar is van twee onbelaste, luxe appartementen aan de haven van [plaats 1] ;

-hij tenslotte twee Porsches bezit en bovendien (hetgeen niet eerder ter sprake kwam) twee percelen weidegrond, onbelast.

4.2.

Op de in zijn memorie van antwoord na verwijzing genoemde gronden, aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, heeft de man het betoog van de vrouw bestreden en uiteengezet dat de stellingen van de vrouw vrijwel alle stranden omdat overeenkomstige cassatieklachten van de vrouw reeds door de Hoge Raad van de hand zijn gewezen. De man heeft zijnerzijds het hof, deels bij wege van aanvulling/wijziging van zijn incidenteel hoger beroep, verzocht:

dat het Uw Gerechtshof moge behagen bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, zowel in de hoofdzaak als in het incident, dan wel haar verzoeken in appel (in de hoofdzaak en het incident) af te wijzen en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2016 (rekestnummer C/161402922 / FARK 15-6996) te bekrachtigen;

en te bepalen dat de vrouw de door haar vanaf 2 september 2015 teveel ontvangen kinderalimentatie ad € 21.127,75 en vanaf 1 juli 2016 teveel ontvangen partneralimentatie ad € 35.639,60 aan de man dient terug te betalen binnen twee weken na afgifte van de in deze te wijzen beschikking.

4.3.

Het beoordelingskader na vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad.

4.3.1.

Het hof stelt voorop dat, anders dan de vrouw wil, in deze fase van het geding geen plaats is voor algehele herbeoordeling van de geschilpunten zoals die aan hof A-L voorlagen. Het hof is volgens vaste jurisprudentie immers gebonden aan hetgeen hof A-L heeft overwogen en beslist, voor zover daartegen in cassatie niet of vruchteloos is geklaagd. Een belangrijk deel van de vele cassatieklachten van de vrouw is door de Hoge Raad verworpen en kan aldus geen onderwerp zijn van voortgezette discussie in deze verwijzingsprocedure.

4.3.2.

Omdat het hier om beslissingen inzake levensonderhoud gaat, geldt wel, dat het hof ondanks voormelde restrictie anders kan beschikken wanneer daartoe gronden blijken, hetzij doordat er zich na de beschikking van hof A-L een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, hetzij omdat blijkt dat hof A-L op grond van onjuiste of onvolledige gegevens tot enig oordeel is gekomen.

4.4.

Wat opnieuw of alsnog beoordeeld moet worden

Door het slagen van cassatieklachten van de vrouw ligt eerst ter beoordeling voor:

A. herrekening van de woonlasten en de draagkracht van de man in de door hof A-L afgepaalde ‘periode 1’ (dat is het tijdvak van 2 september 2015 tot

1 september 2016);

B. nadere bepaling van de einddatum van ‘periode 2’ c.q. de begindatum van periode 3;

C. de vraag of de rentebetalingen van de man aan [B.V. 1] Holding B.V. (hierna: [B.V. 1] ) met ingang van ‘periode 3’ bij de vaststelling van zijn draagkrachtloos inkomen dienen te worden betrokken en dan:

de vraag of en in hoeverre de door [B.V. 1] van de man ontvangen periodieke rente ruimte biedt voor het uitkeren van dividend aan de man.

Daarna zal het hof ingaan op de stellingen van de vrouw voor zover die ertoe strekken dat de partner- en kinderalimentatie opnieuw moeten worden vastgesteld omdat:

D. zich inmiddels een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, dan wel:

E. hof A-L bij zijn oordeel is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.

4.5.

Waar de vrouw in deze verwijzingsprocedure stellingen heeft betrokken die neerkomen op een herhaling van cassatieklachten die door de Hoge Raad zijn verworpen, zal het hof daaraan voorbijgaan. Het hof is gebonden aan hetgeen hof A-L heeft beslist, behoudens voor zover de vrouw daarover in cassatie met succes heeft geklaagd (A, B en C hierboven) en voor zover bespreking van relevante onderwerpen onder D en E tot een nieuwe beoordeling zou nopen.

4.6.

Bespreking A.

Partijen zijn het erover eens dat de woonlast van de man in periode 1 door hof A-L te hoog is vastgesteld omdat is uitgegaan van een te hoge netto rentelast inzake de hypotheekschuld op de voormalige echtelijke woning.

De vrouw heeft er zich niet over uitgelaten wat dit betekent voor de hoogte van de kinderalimentatie in periode 1.

De man heeft onweersproken gesteld dat de kinderalimentatie in periode 1 nader dient te worden vastgesteld op € 527,- per maand. Het hof zal dienovereenkomstig de kinderalimentatie in periode 1, dus van 2 september 2015 tot 1 september 2016, nader vaststellen, met tussentijdse indexering per 1 januari 2016.

4.7.

Bespreking B.

Partijen zijn het er over eens:

- dat hof A-L bij de bepaling van de duur van periode 2 (1 september 2016 tot 1 mei 2020) is uitgegaan van een te hoog bedrag wegens door de man aan [B.V. 1] verschuldigde rente per jaar, welke rente wordt verrekend met de schuld welke [B.V. 1] op haar beurt nog aan de man heeft, en dus

- dat het einde van periode 2 (de periode waarin de door de man aan [B.V. 1] verschuldigde rente nog geen invloed heeft op zijn draagkracht) op een latere datum moet worden gesteld dan 1 mei 2020.

De man heeft gemotiveerd gesteld en onderbouwd dat als einddatum van periode 2 heeft te gelden 12 oktober 2020. Die stelling is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof de einddatum van periode 2 nader zal bepalen op 12 oktober 2020.

4.8.

Bespreking C.

Het gaat hier om periode 3, waarvan de begindatum is 13 oktober 2020 (zie hiervoor 4.7), en de einddatum onbepaald (of zo men wil: de 21e verjaardag van [minderjarige] als het gaat om zijn levensonderhoud, en 1 juli 2028 als het gaat om het einde van de twaalfjaarstermijn voor partneralimentatie).

Relevant verschil met periode 2 is dat de man de door hem aan [B.V. 1] verschuldigde rente in periode 3 niet meer kan verrekenen, maar daadwerkelijk moet gaan betalen, omdat de schuld van [B.V. 1] aan de man per 12 oktober 2020 wordt geacht (door verrekening) te zijn afgelost.

4.8.1.

Het hof vermag niet in te zien waarom in periode 3 het netto equivalent van bedoelde rentelast niet ten laste van de draagkracht van de man zou dienen te worden gebracht. Bij een door de man te betalen bruto rente van ruim € 51.000,- per jaar heeft hof A-L de netto last voor de man met ingang van periode 3 begroot op € 2.458,- per maand. Niet is gesteld of gebleken dat de hiervoor genoemde bedragen op zich onjuist zijn of dat de man de verschuldigde rente feitelijk niet aan [B.V. 1] betaalt. Het hof gaat er vanuit dat laatstgenoemde netto rentelast de draagkracht van de man drukt.

Waar het tenslotte om gaat is de vraag of de door de man aan [B.V. 1] betaalde rente vervolgens ruimte aan [B.V. 1] biedt om dividend aan de man uit te keren, waardoor de draagkracht van de man weer zou toenemen.

4.8.2.

Het hof beantwoordt die laatste vraag ontkennend. Niet in geschil is dat de restant schuld van de man aan [B.V. 1] eind 2020 ruim 1.1 miljoen euro bedroeg en eind 2021, na aflossing door de man van zijn aandeel in de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning, nog ruim 9 ton. Het hof refereert aan de deskundigenrapportage (pag. 12) van drs. Boringa, die het uitgesloten acht dat [B.V. 1] dividend zou uitkeren dat niet eerst door de man dient te worden aangewend ter aflossing van zijn schulden aan de vennootschap.

Het hof acht voorts van belang de onweersproken stelling van de man dat de rechtbank afstorting van de aan de vrouw toekomende pensioenrechten niet van [B.V. 1] heeft gevergd omdat de daartoe benodigde liquide middelen in de vennootschap ontbreken, en voorts de eveneens onweersproken stelling van de man dat bij deze stand van zaken dividenduitkeringen van [B.V. 1] aan de man de pensioenaanspraken van de vrouw jegens [B.V. 1] in gevaar brengen.

Het hof zal daarom niet rekenen met enig door [B.V. 1] aan de man uit te keren dividend.

4.9.

Bespreking D.

Van enige relevante verandering van omstandigheden sinds de eindbeschikking van hof A-L is het hof niet gebleken, of het moest gaan om de commerciële verhuur van één van de appartementen welke de man samen met zijn zus bezit in [plaats 1] . Het hof zal dit punt echter bespreken onder E hierna.

4.10.

Bespreking E.

De vrouw heeft aangevoerd dat hof A-L zijn eindoordeel heeft gegeven op basis van onvolledige gegevens. Enkele zaken die de vrouw in dat verband aan de orde heeft gesteld, zal het hof hierna onder E1 tot en met E3 bespreken. Stellingen van de vrouw die hierna onbesproken blijven, zijn herhalingen van cassatieklachten welke de Hoge Raad van de hand gewezen heeft, of stellingen welke de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd.

E1.

Appartement te [plaats 1].

Hof A-L is in zijn eindbeschikking ervan uitgegaan dat de man geen draagkracht kan ontlenen aan de 50% mede-eigendom van twee appartementen, gelegen aan de haven van [plaats 1] , kort gezegd omdat het ene appartement regelmatig om niet door zijn ouders wordt gebruikt en het andere dient tot regelmatig (vakantie-)verblijf van zijn zus, die voor de helft mede eigenaar is van beide appartementen.

De vrouw heeft onbetwist aangevoerd dat inmiddels is gebleken dat één van de genoemde appartementen sinds 2020 via een bemiddelingswebsite periodiek wordt verhuurd aan derden.

De vrouw heeft de man uitgenodigd algehele opening van zaken te geven omtrent de bedoelde verhuur en de daaruit voor hem voortvloeiende inkomsten, welke de vrouw voorshands begroot op € 10.000,- per jaar.

De man heeft kortweg betwist dat hij inkomsten van enige betekenis uit de verhuur ontvangt omdat de kosten de baten bijna evenaren, en heeft voorts gesteld dat daarom het voornemen bestaat om van verhuur verder af te zien.

De man heeft echter nagelaten, zijn blote -en door de vrouw betwiste- stellingen nader te onderbouwen en concreet en controleerbaar inzicht te geven in de financiën rondom de bedoelde verhuur, terwijl dit laatste wel van hem verwacht mocht worden.

Naar het oordeel van het hof schendt de man daarmee zijn waarheidsplicht zodanig, dat het ervoor moet worden gehouden dat de man inkomsten uit verhuur van een appartement te [plaats 1] genereert in een zodanige mate dat deze inkomsten, eventueel aangevuld met andere liquiditeiten (hierna te bespreken), hem ook na afloop van periode 2 relevante draagkracht opleveren.

E2.

Twee percelen grond.

De vrouw heeft in haar memorie na verwijzing onbestreden aangevoerd dat tot nu toe niet gesproken is over een tweetal percelen weidegrond welke de man nog in bezit heeft, gelegen in [plaats 2] , aan het water nabij het perceel waarop eertijds de echtelijke woning werd gebouwd. De vrouw meent dat van de man verwacht mag worden dat hij met het oog op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichtingen zo nodig overgaat tot verkoop van (één van) de bedoelde percelen.

De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof erkend dat hij nog een tweetal percelen weidegrond te [plaats 2] bezit, maar heeft daaraan toegevoegd dat hij die nimmer te gelde wil maken, omdat het leuk zou zijn als [minderjarige] daar nog eens schapen of ander kleinvee zou kunnen houden.

Tenslotte heeft de man erop gewezen dat bedoelde grond slechts een OZB waarde vertegenwoordigt van ongeveer € 21.000,-. De vrouw heeft daarop gesteld dat de marktwaarde beduidend hoger moet zijn.

Het hof is van oordeel dat, waar het gaat om genoemde percelen grond, sprake is van een nieuw gegeven waarmee hof A-L geen rekening heeft kunnen houden, en voorts dat, gelet op de vermoedelijke waarde van de grond, van de man kan worden gevergd dat hij overgaat tot verkoop van (een deel van) de genoemde percelen, wanneer dat nodig zou zijn om te kunnen voldoen aan zwaarwegende onderhoudsverplichtingen.

E3.

Twee Porsches.

Hof A-L is niet ingegaan op de meermaals door de vrouw geponeerde stelling dat de man twee Porsches bezit en dat, wanneer de man niet anderszins in staat zou zijn om bij te dragen in de kosten van [minderjarige] , hij (één van) die Porsches dan maar moet verkopen en een kleinere en goedkopere auto moet gaan rijden.

De cassatieklacht van de vrouw in dit verband is door de Hoge Raad verworpen onder verwijzing naar art. 81 R.O.

De vrouw herhaalt thans haar standpunt, kort gezegd, dat de man twee Porsches bezit en dat het onaanvaardbaar is dat hij daarin zou mogen blijven rijden terwijl hij tegelijkertijd (wegens gebrek aan toereikende reguliere inkomsten) geacht wordt na afloop van periode 2 geen draagkracht te hebben voor het betalen van zelfs maar één euro kinderalimentatie.

Het hof stelt voorop dat de man bij hof A-L heeft bestreden dat hij twee Porsches bezit.

De man heeft bij memorie van antwoord d.d. 23 september 2016 voor hof A-L gesteld dat hij één Porsche bezit, 9 jaar oud, tweedehands gekocht in 2011. Tijdens de mondelinge behandeling van het hof op 21 maart 2023 heeft de man verteld hoe hij met [minderjarige] naast zich pleegt te rijden in deze Porsche cabriolet (waarvoor hij hard gewerkt heeft), hoe leuk [minderjarige] dat telkens vindt, en hoe jammer het dus zou zijn als deze Porsche eruit zou moeten.

Vervolgens heeft de man op een vraag van het hof erkend, dat hij steeds ook in het bezit was, en nog is, van een Porsche 911 uit 1997, één van de laatste met de geroemde luchtgekoelde motor, waarmee hij af en toe meedoet aan clubdagen.

Dat dergelijke ‘klassieke’ Porsches zeer gewild zijn, heeft de man ter zitting desgevraagd ook erkend. De man heeft zich niet uitgelaten over de waarde van deze Porsche, echter het is niet moeilijk na te gaan dat dit type Porsche niet zelden voor (veel) meer dan € 70.000,- van eigenaar wisselt.

Het hof tilt er zwaar aan, dat de man tijdens het appel bij hof A-L kennelijk heeft gemeend, in strijd met zijn waarheidsplicht te mogen zwijgen over zijn Porsche 911 van ’97, terwijl de klemmende vraag voorlag, hoe de man bij gebreke van voldoende reguliere inkomsten na afloop van ‘periode 2’ wellicht toch aan zijn onderhoudsverplichting(en) zou kunnen blijven voldoen. Ook hier heeft hof A-L het moeten doen met onvolledige gegevens. Aan het feit dat -naar nu blijkt- de man voor eigen plezier een waardevolle tweede auto bezit, dient in de gegeven omstandigheden bij de beoordeling van de draagkracht van de man alsnog gewicht te worden toegekend.

Conclusie kinderalimentatie

4.11.

In aanmerking nemend hetgeen hierboven is overwogen, alles in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat de man, gelet op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens de minderjarige [minderjarige] , niettegenstaande ontoereikende reguliere inkomsten, in staat is te achten en verplicht is, om na afloop van periode 2 een bijdrage voor [minderjarige] aan de vrouw te blijven betalen, gelijk aan de bijdrage daarvóór.

Conclusie partneralimentatie

4.12.

Als het gaat om partneralimentatie geldt het volgende.

De huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw staat niet opnieuw ter beoordeling, nu de daaromtrent geformuleerde cassatieklachten door de Hoge raad zijn verworpen en er geen nieuwe feiten in dat verband zijn opgekomen. Voor de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw geldt voorts dat deze van een ander gewicht is dan die van de man jegens zijn minderjarig kind [minderjarige] . Mede in aanmerking genomen dat de vrouw inmiddels over een aanzienlijk eigen inkomen beschikt, ziet het hof geen grond om wat betreft de draagkracht van de man ter zake partneralimentatie in periode 3, te beslissen langs dezelfde lijn als hier boven ter zake de kinderalimentatie. Daaraan doet niet af dat de vrouw -strikt genomen- mogelijk nog wel enige aanvullende behoefte aan partneralimentatie heeft.

De beslissing omtrent de partneralimentatie zal gelijk luiden aan die van hof A-L, zij het met verlenging van periode 2 (tot en met 12 oktober 2020), zoals hierboven overwogen.

4.13.

De man heeft het hof verzocht, kort gezegd, de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van alle door de man na 1 september 2016 betaalde kinder- en partneralimentatie.

Het zal duidelijk zijn dat dit petitum zich niet verdraagt met de (ook door de man zelf in zijn memorie van antwoord na verwijzing gememoreerde) regels omtrent de omvang van het geschil na cassatie en verwijzing, en de reikwijdte daarvan voor de onderhavige zaak, zoals hierboven besproken.

5Slotsom

De beschikking van de rechtbank in eerste aanleg zal worden vernietigd voor zover die ziet op de kinder- en partneralimentatie, en het hof zal beslissen zoals hof A-L op 11 augustus 2020 heeft beslist, met dien verstande dat al het voorgaande leidt tot afwijkende beslissingen op onderdelen, waaronder met name de door de man verschuldigde kinderalimentatie na 20 mei 2020. Het hof indexeert de kinderalimentatie per 1 januari 2021, 2022 en 2023.

Per 1 januari 2024 geldt de wettelijke indexering.

De proceskosten in dit geding, evenals de proceskosten in het appel bij hof A-L, de kosten van de deskundige inbegrepen, zullen worden gecompenseerd als hierna vermeld.

6De beslissing in principaal en incidenteel appel:

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , van 21 maart

2016, voor zover het betreft de beslissingen omtrent de door de man te betalen kinder- alimentatie voor [minderjarige] en partneralimentatie voor de vrouw

en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw maandelijks als bijdrage in de kosten van verzorging en

opvoeding van [minderjarige] voornoemd zal betalen:

€ 527,- met ingang van 2 september 2015

€ 534,- met ingang van 1 januari 2016

€ 406,- met ingang van 1 september 2016

€ 414,- met ingang van 1 januari 2017

€ 421,- met ingang van 1 januari 2018

€ 429,- met ingang van 1 januari 2019

€ 440,- met ingang van 1 januari 2020

€ 453,- met ingang van 1 januari 2021

€ 462,- met ingang van 1 januari 2022

€ 478,- met ingang van 1 januari 2023,

de nog niet verschenen termijnen maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man maandelijks aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar

levensonderhoud zal betalen:

€ 706,- met ingang van 1 juli 2016

€ 641,- met ingang van 1 september 2016

€ 654,46 met ingang van 1 januari 2017

€ 664,28 met ingang van 1 januari 2018

€ 677,56 met ingang van 1 januari 2019

€ 694,50 met ingang van 1 januari 2020

NIHIL met ingang van 13 oktober 2020;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , van 21 maart 2016 voor het overige, voor zover aan het hof voorgelegd en voor zover hierop niet al is beslist bij beschikking van hof Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2017, welke laatste beschikking door de Hoge Raad in stand is gelaten;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen

kosten draagt, inbegrepen de helft van de kosten van de deskundige;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, A.M. Bossink en M.J.C. van Leeuwen en is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2023 in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.J.A. Vermeulen-van Bree.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733