Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24-04-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2814

Datum publicatie16-05-2023
ZaaknummerBRE - 21 _ 5148
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Lijfrente / levensverzekering; Fiscaliteiten partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Een vrouw ontvangt vanaf 1998 alimentatie van haar ex-echtgenoot. In 2003 komen de ex-echtgenoten overeen dat de alimentatieverplichting wordt omgezet in een alimentatielijfrente bij een verzekeraar. Volgens de vrouw zijn de lijfrente-uitkeringen onbelast. Rb: De alimentatielijfrente kan worden aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in art. 3.125 IB zodat de uitkeringen daaruit op basis van art. 3.100, lid 1, onderdeel b, IB tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen kunnen worden gerekend.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/5148


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen


[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 oktober 2021.

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 518.

1.2.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2020 afgewezen.

1.3.

De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] . Namens belanghebbende is – met kennisgeving aan de rechtbank – niemand ter zitting verschenen.

1.4.

Ter zitting heeft de inspecteur een berekening overgelegd van de vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van het kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 1 en de ‘Wet rechtsherstel box 3’, die met ingang van 27 december 2022 in werking getreden is getreden en terugwerkt tot 1 januari 2017. 2 De rechtbank heeft de berekening tot de stukken van het geding gerekend.

1.5.

Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank aanleiding gezien om het vooronderzoek te heropenen en belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de ter zitting door de inspecteur overgelegde berekening. De rechtbank heeft de berekening van de inspecteur samen met het proces-verbaal van de zitting aan (de gemachtigde van) belanghebbende toegezonden en een kopie daarvan aan de inspecteur gezonden. Belanghebbende heeft niet gereageerd binnen de gestelde termijn. Ook heeft belanghebbende niet aangegeven of zij een nadere zitting op prijs stelt, zodat de rechtbank, zoals aangekondigd, ervan uitgaat dat zij afziet van een nadere zitting.

1.6.

De rechtbank heeft het onderzoek op 7 april 2023 weer gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken.

Feiten

2. Belanghebbende is geboren op 11 juli 1953 en gehuwd met [echtgenoot] (de echtgenoot). In 2020 kwalificeren belanghebbende en haar echtgenoot als fiscaal partners voor inkomstenbelasting.

2.1.

Belanghebbende was van 22 juni 1976 tot 19 juni 1998 gehuwd met [ex-partner] (de ex-partner). In het echtscheidingsconvenant, dat op 20 april 1998 door beide partijen is ondertekend, is onder andere opgenomen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van belanghebbende levenslang een bedrag zal voldoen.

2.2.

In 2003 hebben belanghebbende en haar ex-partner in gezamenlijk overleg de alimentatieverplichting uit het echtscheidingsconvenant omgezet in een lijfrente-afspraak. De ex-partner heeft op 17 april 2003 een lijfrenteverzekeringsovereenkomst gesloten met [N.V.] ( [N.V.] ), waarbij belanghebbende is aangemerkt als verzekeringsnemer en verzekerde. De lijfrente-ingangsdatum is 10 februari 2024. De investeringspremie bedroeg € 149.750.

2.3.

Op 9 januari 2020 heeft belanghebbende een lijfrenteverzekeringsovereenkomst gesloten met [B.V.] ( [B.V.] ) handelend namens [N.V.] , waarbij belanghebbende en haar echtgenoot zijn aangemerkt als verzekerde I (belanghebbende) respectievelijk verzekerde II (de echtgenoot) en als begunstigden. De ingangsdatum van de lijfrenteverzekering is 10 januari 2020. Deze lijfrenteverzekering vervangt gedeeltelijk de eerder afgesloten lijfrenteverzekering, doordat aan de eerdere lijfrenteverzekering een bedrag onttrokken voor omzetting in een direct ingaande lijfrente.

2.4.

In de verzekeringsovereenkomst met polisnummer [nummer] is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“ [B.V.] (…) verzekert op grond van een aanvraag van de verzekeringnemer de in deze polis vermelde uitkering(en) onder voorwaarde, dat aan haar de aldaar vermelde premies worden voldaan. (…)

Voorwaarden van de verzekering: voorwaarden van de verzekering gedeponeerd 16-08-2001

(…)

Verzekeringnemer Mevrouw [belanghebbende] , geboren [datum]

Verzekerde I Mevrouw [belanghebbende] geboren [datum]

Verzekerde II de heer [echtgenoot] , geboren [datum]

Ingangsdatum 10-01-2020

Begunstigde(n) 1. de verzekerde I

2. de verzekerde II

Verzekerde uitkering A

€ 21.700,-- per jaar, verschuldigd indien en zolang beide verzekerden in leven zijn, tot de dag van overlijden van de eerststervende verzekerde, echter uiterlijk tot 10-01-2025, betaalbaar maandelijks bij achterafbetaling, voor de eerste maal op 10-02-2020.

Verzekerde uitkering B

€ 21.700,-- per jaar, verschuldigd indien en zolang alleen de verzekerde I in leven is, tot de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de verzekerde I, echter uiterlijk tot 10-01-2025, betaalbaar maandelijks bij achterafbetaling, vanaf de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de verzekerde II.

Verzekerde uitkering C

€ 21.700,-- per jaar, verschuldigd indien en zolang alleen de verzekerde II in leven is, tot de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de verzekerde II, echter uiterlijk tot 10-01-2025, betaalbaar maandelijks bij achterafbetaling, vanaf de rentevervaldag onmiddellijk voorafgaand aan de dag van overlijden van de verzekerde I

(…)

Voorwaarden van verzekering

(…)

2. In afwijking van al hetgeen in de voorwaarden van de verzekering daaromtrent is bepaald kan deze verzekering niet worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven, of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid dienen (…)

(…)

2.5.

In 2020 ontving belanghebbende een pensioenuitkering van het [pensioen] van € 3.286, waarop € 630 aan loonheffing is ingehouden, een AOW-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van € 10.666 en een lijfrente-uitkering van [B.V.] van € 19.891 (de lijfrente-uitkering), waarop € 3.861 aan loonheffing is ingehouden.

2.6.

In de aangifte IB/PVV voor het jaar 2020 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 31.764, bestaande uit de pensioenuitkering van het [pensioen] , de AOW-uitkering, de uitkering van [B.V.] , en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 2.079. Daarnaast heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 518, waarbij zij uitgaat van een grondslag sparen en beleggen van € 29.011. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2020 conform de ingediende aangifte vastgesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de lijfrente-uitkering van [B.V.] terecht tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de lijfrente-uitkering terecht tot het inkomen uit werk en woning gerekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Lijfrente-uitkering [B.V.]

5. Belanghebbende stelt dat de lijfrente-uitkering ten onrechte in de belastingheffing is betrokken. Daartoe voert belanghebbende aan dat de lijfrente-uitkering een alimentatielijfrente is die niet kan worden aangemerkt als lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001, zodat er, gelet op artikel 3.100 van de Wet IB 2001, geen wettelijke grondslag bestaat om de uitkering in de belastingheffing te betrekken. Daarnaast betoogt belanghebbende – naar de rechtbank begrijpt – dat de wetgever niet heeft bedoeld om periodieke uitkeringen die dienen ter vervanging van alimentatie-uitkeringen en afkomstig zijn van een verzekeringsmaatschappij aan belastingheffing te onderwerpen. Ter onderbouwing van haar betoog verwijst belanghebbende naar een passage uit Kamerstukken II 2008-2009, 31 704, nr. 3, p. 25:

“Daarbij is ervoor gekozen thans geen wijzigingen aan te brengen in de huidige fiscale regelgeving rondom lijfrente en echtscheiding.³ Dat terrein vergt nog een afzonderlijke beoordeling van de diverse specifieke aspecten, waarbij zal worden bezien in hoeverre het wenselijk is het thans op hoofdlijnen aangepaste systeem ook op dit terrein te laten gelden.

(…)

³ Artikelen 3.102, derde lid, onderdeel d, en vierde lid, 3.105, eerste lid, onderdeel b, 6.3, eerste lid, onderdeel d, en 6.7, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001.”

5.1.

De inspecteur stelt dat de lijfrente-uitkering terecht in de belastingheffing is betrokken. Daartoe voert de inspecteur aan dat uit de polisvoorwaarden van de lijfrenteverzekeringsovereenkomst met [B.V.] blijkt dat de lijfrente voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001, zodat de lijfrente-uitkering is belast op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Verder voert de inspecteur aan dat de door belanghebbende aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis, gelet op de in de voetnoot vermelde wetsartikelen, alleen ziet op de situatie waarin een bestaande lijfrente bij echtscheiding wordt verevend en daaruit een onderhoudsverplichting ontstaat. Volgens de inspecteur is deze situatie hier niet aan de orde, zodat het beroep van belanghebbende op de bedoeling van de wetgever in dit geval niet opgaat.

5.2.

Op basis van artikel 3.100 van de Wet IB 2001 worden de in het eerste lid van dat artikel genoemde periodieke uitkeringen en verstrekkingen gerekend tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de lijfrente-uitkering van [B.V.] in 2020 belastbaar is op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. De rechtbank zal de overige onderdelen van artikel 3.100, eerste lid, van de Wet IB 2001 daarom bij haar beoordeling buiten beschouwing laten.

5.3.

Artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de termijnen van lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen worden gerekend. De vraag die aldus voorligt is of de lijfrente-uitkering van [B.V.] kan worden aangemerkt als een lijfrente in de zin van artikel 3.125 van de Wet IB 2001.

5.4.

In artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 (wettekst 2020) is bepaald:

“1. Als lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, die dienen ter compensatie van een pensioentekort worden aangemerkt:

    lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, ingaan uiterlijk in het jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, en uitsluitend eindigen bij zijn overlijden;

    lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan een natuurlijk persoon en ingaan bij het overlijden van de belastingplichtige, van zijn partner of zijn gewezen partner, waarbij indien de termijnen toekomen aan een van hun bloed- of aanverwanten, niet zijnde de partner of gewezen partner, in de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, deze uitsluitend eindigen hetzij bij het overlijden van de gerechtigde hetzij uiterlijk op het tijdstip waarop deze de leeftijd van 30 jaar bereikt;

    lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, waarvan de termijnen toekomen aan de belastingplichtige, een looptijd hebben van ten minste vijf jaar, niet eerder ingaan dan in het jaar waarin hij de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, bereikt en uiterlijk ingaan in het jaar waarin hij de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, voor zover het gezamenlijke bedrag aan termijnen van die lijfrenten – beoordeeld naar het tijdstip van premiebetaling – niet meer beloopt dan € 22.089 per jaar.”

5.5.

In artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 zijn een aantal voorwaarden opgenomen waaraan een lijfrente moet voldoen. Zo moet het gaan om: (i) een aanspraak volgens een overeenkomst van levensverzekering, (ii) op vaste periodieke uitkeringen, (iii) die eindigen uiterlijk bij het overlijden, (iv) die vast en gelijkmatig zijn, en (v) de aanspraak mag niet kunnen worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of tot voorwerp van zekerheid dienen.

5.6.

Naar het oordeel van de rechtbank kan de lijfrente-uitkering worden aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. De lijfrente-uitkering voldoet aan alle – hiervoor onder 5.5 opgenomen – voorwaarden die het wetsartikel stelt. Uit de polisvoorwaarden van de lijfrenteverzekeringsovereenkomst met [B.V.] (zie 2.4) blijkt namelijk dat: (i) de aanspraak voortvloeit uit de lijfrenteverzekeringsovereenkomst met [B.V.] , (ii) er per jaar recht bestaat op een uitkering, (iii) de aanspraak eindigt op 10 januari 2025 en uiterlijk bij het overlijden van de gerechtigden, (iv) de uitkering per jaar € 21.700 bedraagt, en (v) de aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen.

5.7.

Verder voldoet de lijfrente-uitkering van [B.V.] naar het oordeel van de rechtbank aan de – hiervoor onder 5.4 opgenomen – (nadere) voorwaarden die artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 stelt aan een lijfrente als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Uit de gedingstukken, in het bijzonder de polisvoorwaarden van de lijfrenteverzekeringsovereenkomst met [B.V.] , volgt duidelijk dat een zogenoemde tijdelijke oudedagslijfrente 3 (verzekerde uitkering A) in combinatie met een zogenoemde nabestaandenlijfrente 4 (verzekerde uitkeringen B en C) is overeengekomen, waarbij belanghebbende en haar echtgenoot als begunstigden zijn aangemerkt. Het beroep van belanghebbende op de door haar aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis (zie 5) kan haar niet baten. De omstandigheid dat de lijfrente oorspronkelijk is bedoeld ter vervanging van de alimentatieverplichting uit het echtscheidingsconvenant speelt bij de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.125, eerste lid, van de Wet IB 2001 namelijk geen rol. Daarnaast voert de inspecteur terecht aan dat de aangehaalde passage specifiek betrekking heeft op de in de voetnoot bij de passage genoemde wetsartikelen en daarmee dus niet op een situatie die hier aan de orde is.

5.8.

Het voorgaande betekent dat de lijfrente van [B.V.] kan worden aangemerkt als een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001, zodat de uitkeringen daaruit op basis van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen kunnen worden gerekend. De inspecteur heeft zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2020 recht heeft op een aftrek van € 59 van uitgaven voor inkomensvoorzieningen en een aftrek van € 2.269 op grond van de saldomethode van artikel 3.107a van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft dit nadere standpunt van de inspecteur niet bestreden en het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de berekening van de inspecteur onjuist is. De rechtbank zal het nadere standpunt van de inspecteur daarom volgen en het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 29.436 5 vaststellen.

Box 3

5.9.

De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat belanghebbende recht heeft op een vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van het kerstarrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 6 en de ‘Wet rechtsherstel box 3’, die met ingang van 27 december 2022 in werking getreden is getreden en terugwerkt tot 1 januari 2017. 7 Uit de berekening van de inspecteur volgt dat het rendementspercentage 0,35% 8 bedraagt, zodat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op € 101 9. Belanghebbende heeft de berekening van de inspecteur, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet bestreden (zie ook 1.5) en het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de berekening van de inspecteur onjuist is. De rechtbank zal de berekening van de inspecteur daarom volgen en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 101 vaststellen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De aanslag IB/PVV 2020 wordt verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.436 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101. Omdat het beroep gegrond is, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.

6.1.

De rechtbank stelt de te vergoeden kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2020 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.436 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 101;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 837;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier

rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. 10

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).

Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.

Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

1

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

2

Staatsblad 2022, 533.

5

€ 3.286 ( [pensioen] ) + € 10.666 (SVB) + (€19.891 -/- € 2.269) (lijfrente-uitkering), verminderd met het negatieve inkomen uit eigen woning van € 2.079 en de aftrek van € 59 van uitgaven voor inkomensvoorzieningen.

6

Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

7

Staatsblad 2022, 533.

8

€ 515 / € 146.711 x 100%

9

0,35% van € 29.011



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733