Rechtbank Den Haag 29-10-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:17238

Datum publicatie14-04-2023
ZaaknummerC/09/595878 / FA RK 20-4455
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR pensioenverdeling bij scheiding;
Pensioen; Pensioenverweer;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

ES kan pas worden uitgesproken als billijke voorziening is getroffen om te compenseren voor kans dat zij bij vooroverlijden van man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen. Man heeft $ 555.502 overgemaakt als billijke voorziening volgens de vrouw en als afkoop ouderdomspensioen volgens man. Van beide geen sprake, onverschuldigd betaald. Man stelt afspraak dat als pp nog getrouwd zouden zijn t.t.v. pensionering, pensioen gedeeld zou worden op manier zoals afgesproken bij es. Dit betreft wijziging hwlvw --> nietig.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 20-4455 (echtscheiding) en FA RK 20-9078 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Zaaknummers: C/09/595878 (echtscheiding) en C/09/604450 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Datum beschikking: 28 oktober 2021

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 16 juni 2020 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vrouw,

blijkens het verzoekschrift wonende in [woonplaats01] , Nieuw-Zeeland, maar feitelijk verblijvend in Nederland,

advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de man,

blijkens het verzoekschrift wonende in [woonplaats02] , Oostenrijk, maar feitelijk verblijvend in Frankrijk,

advocaat: mr. E.D.A. Geleijns te Den Haag.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift van de vrouw van 15 juni 2020;

  • het verweerschrift van de man met zelfstandige verzoeken van 14 oktober 2020;

  • het verweerschrift van de vrouw van 8 december 2020 tegen de zelfstandige verzoeken van de man van 14 oktober 2020, met nieuwe zelfstandige verzoeken;

  • het F9-formulier van 11 januari 2021 van de man, met als bijlage het formulier verdelen en verrekenen;

  • het verweerschrift van de man van 6 september 2021 tegen de zelfstandige verzoeken van de vrouw van 8 december 2020 met een gewijzigd verzoek;

  • de brief van 17 september 2021 van de vrouw, met daarin gewijzigde verzoeken en bijlagen.

Op 28 september 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen de vrouw bijgestaan door haar advocaat en de man bijgestaan door zijn advocaat en haar kantoorgenoot mr. Leunissen.

Door de advocaten van de vrouw en de man zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

  • De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk01] 1997 te [plaats huwelijk01] .

  • Zij zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige kinderen:

  • [naam03] , geboren op [geboortedatum01] 1997 in [geboorteplaats01] , Israël,

  • [naam04] , geboren op [geboortedatum02] 1998 in [geboorteplaats02] , Palestijnse Autonome Gebieden.

  • De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit.

  • Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, voor het laatst gewijzigd op 3 september 2010. De huwelijkse voorwaarden sluiten iedere gemeenschap van goederen uit en bepalen, voor zover hier van belang:

(…)

Huishouding, studie en financiën

Artikel 4.

4.1

De man betaalt ten behoeve van de kosten van de huishouding en levensonderhoud maandelijks aan de vrouw een bedrag van zesduizend US Dollar ($ 6.000,00).
4.2 alle vergoedingen met betrekking tot de kinderen die door de [internationale organisatie01] of een vergelijkbare ( [internationale organisatie02] ) organisatie worden uitgekeerd voor studiekosten, boarding en andere (extra) kosten worden in opdracht van de man geheel en direct overgemaakt aan de vrouw.

(…)

4.4

De jaarlijkse Mobility and Hardship Allowance wordt gelijkelijk door de echtgenoten gedeeld.
(…)

Pensioen

Artikel 5.

5.1

Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden of indien tussen echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij echtscheiding, met dien verstande dat in afwijking van het in artikel 3 van deze wet bepaalde:

a. De vrouw een recht op uitbetaling zal verkrijgen jegens haar pensioenuitvoerder(s) ter grootte van éénhonderd procent (100%) en jegens de pensioenuitvoerder(s) van haar echtgenoot ter grootte van veertig procent (40%) over het totaal opgebouwde pensioen bij pensionering;

b. De man een recht op uitbetaling zal verkrijgen jegens zijn pensioenuitvoerder(s) ter grootte van zestig procent (60%) en jegens de pensioenuitvoerder(s) van zijn echtgenote nihil (0%);

c. Sub a en b zijn gebaseerd op de afspraak dat de periode waarover zal worden verevend niet zal zijn de huwelijkse periode maar de periode vanaf één januari negentienhonderd zessennegentig tot aan de pensionering van de man, ongeacht of de echtgenoten met elkaar zijn gehuwd.

d. Indien de man met pensioen gaat zal hij derhalve zijn pensioen verdelen voor hemzelf zestig procent (60%) en voor de vrouw veertig procent (40%).

De man zal de rechten van de vrouw op het ouderdomspensioen voortvloeiende uit zijn participatie in het [internationale organisatie01] [pensioenfonds01] , afkopen door betaling van een afkoopsom aan de vrouw. De hoogte van deze afkoopsom is gesteld op het maximale bedrag dat de man als eenmalige betaling kan laten uitkering bij zijn pensionering op grond van het reglement van het [internationale organisatie01] [pensioenfonds01] (thans geschat op een bedrag van US Dollar vijfhonderdvierenveertigduizend achthonderdvijvenvijftig euro ($ 544.855,00) bij pensionering per éénendertig december tweeduizend negentien).
tenzij partijen daarover een andere overeenkomst bereiken zal de man zijn dienstverband met [internationale organisatie01] of een vergelijkbare ( [internationale organisatie02] )organisatie voortzetten tot de voor zijn werkgever toepasselijke pensioengerechtigde leeftijd van zestig jaar.
Binnen twee weken nadat de man de hierboven genoemde eenmalige uitkering heeft ontvangen van het [internationale organisatie01] [pensioenfonds01] vindt storting van het betreffende bedrag plaats op een door de vrouw aan te wijzen bankrekening. Mocht de vrouw inmiddels zijn overleden dan gaat de afkoopsom naar de erfgenamen van de vrouw.

5.2.

Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden, of indien tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenafspraken worden verevend conform het bepaalde in artikel 5.1, met dien verstande dat, indien op het moment dat de man met pensioen gaat het voor de vrouw mogelijk is om een eigen aanspraak op pensioen jegens het [internationale organisatie01] [pensioenfonds01] te verkrijgen, de vrouw de mogelijkheid zal hebben voor deze laatste optie te kiezen als alternatief voor de in artikel 5.1 genoemde afkoopsom.

5.3

Indien en zodra de vrouw de in artikel 5.1 genoemde afkoopsom ontvangt of de in artikel 5.2 genoemde aanspraak verkrijgt, worden de in artikel 4.1 en 4.2 genoemde betalingen gestopt.

(…)

Echtscheiding

Artikel 8.

Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden, of indien tussen echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, blijft de man zijn verplichting nakomen als omschreven in artikel 4 en 5, met dien verstande dat bij echtscheiding de alimentatie ieder jaar wordt aangepast overeenkomstig de wettelijke indexatie van alimentatie.

- Bij beschikking van de rechtbank [plaats01] van [datum01] 2015, aangevuld bij beschikking van [datum02] 2015, is – voor zover van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een door de man te betalen kinderalimentatie van € 730,- per maand per kind vastgesteld, die bij meerderjarigheid aan henzelf zal worden uitbetaald, te verhogen met het bedrag van de uitkeringen [uitkering01] en [uitkering02] , welke rechtsreeks aan de vrouw zullen worden uitgekeerd.

- Bij beschikking van het gerechtshof [plaats hof01] van [datum03] 2016 is met een geslaagd beroep van de vrouw op artikel 1:153 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) deze beschikking vernietigd. Het Hof heeft daarbij – voor zover hier relevant – overwogen:

“Indien het alsnog tot een echtscheiding moet komen, zal eerst een billijke voorziening moeten worden getroffen om de vrouw te compenseren voor de kans dat zij bij vooroverlijden van de man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen.”

- Op 5 juli 2018 stuurt de man een e-mail aan de vrouw waarin hij onder meer zegt:

“(…) Dan nog even wat betreft de uitspraak van het hof en m’n komende pensionering. Allereerst wat betreft de uitspraak van het Hof en de daarin genoemde ‘redelijke voorziening’. Zoals je weet heb ik afgezien van cassatie bij de Hoge Raad. Mijn motivatie daarvoor was niet dat ik het eens was met het oordeel van het Hof, integendeel. (…) Zoals je verder weet heb ik ook afgezien van het indienen van een nieuw verzoek tot echtscheiding en ook dat is om financiele redenen: ik kan me de ‘redelijke vergoeding’ die het Hof voorstond alsmede verdere advocaatkosten simpelweg niet veroorloven. (…)Mocht jij zelf willen scheiden, dan kun je geen pensioenverweer voeren, en is een voorziening ook niet aan de orde. Dan wat betreft de verdeling van het ouderdomspensioen. De afspraken daarover in de gewijzigde huwelijksvoorwaarden van 2010 zijn duidelijk. Het [internationale organisatie02] Pensioenfonds heeft je desgevraagd eind vorig jaar laten weten dat je niet in aanmerking komt voor een eigen aanspraak op pensioen en dat het aan mij is om het jou toekomende deel te zijner tijd uit te betalen. Artikel 5.2 van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden is daarmee niet van toepassing en conform artikel 5.1 ben ik derhalve gehouden aan onze afspraak om jouw recht op het aandeel van mijn pensioen af te kopen door betaling van een afkoopsom (…).”

- Op 7 augustus 2018 stuurt de vrouw een e-mail aan de man waarin zij onder meer zegt:

“(...) 6. Ik stel verder voor dat we de diverse vraaglijsten en de daaruit voortvloeiende beschikbare middelen met pensionering, als uitgangpunt nemen voor het vinden van middelen, en het creeeren van oplossingen, voor de door het Hof genoemde ‘redelijke voorzieningen’ (…)

Hierop antwoordt de man op 23 oktober 2018: “(…) een ‘redelijke voorziening’ is alleen aan de orde in geval van echtscheiding, waarvan thans geen sprake is (…).”

- Op 17 mei 2019 stuurt de man een e-mail aan de vrouw waarin hij onder meer zegt:

“(…) Voor wat betreft je andere punten blijf ik bij wat ik je eerder schreef. Zolang we getrouwd blijven zijn jouw rechten op eventueel toekomstig partnerpensioen gewaarborgd en is er derhalve geen reden en verplichting om een passende voorziening te treffen waarover gesproken werd in de uitspraak van het hof. (…)”

- Op 18 juni 2019 stuurt de vrouw een e-mail aan de man waarin zij onder meer zegt:

“(…) Naar ik nu begrijp, ben jij er altijd van uitgegaan dat er een echtscheidingsuitspraak nodig is om uitvoering te geven aan datgene wat is neergelegd in onze huwelijkse voorwaarden. Je hebt geen overleg willen voeren over passende voorzieningen voor het nabestaandenpensioen, en aangegeven dat je (vooralsnog) afziet van echtscheiding. (…) Het lijkt mij zinvol dat, als jij inderdaad gelijk hebt, we enorm vaart zetten achter het vaststellen van passende voorzieningen omdat dat de enige redelijke mogelijkheid is om alles alsnog in een keer op te lossen! (…)Laten we afspraken maken die zaken oplossen en afhandelen. (…) dat kan als we passende voorzieningen vaststellen en tot echtscheiding komen zodat er zeker uitvoering gegeven kan worden aan de pensioenafspraken van de huwelijkse voorwaarden. (…)”

- Op 25 juni 2019 stuurt de man een e-mail aan de vrouw waarin hij onder meer zegt:

“(…) Verder heb ik je reeds verschillende keren geschreven dat ik niet bereid ben om nadere afspraken te maken.(…) Ik kan me de passende voorziening om jou te compenseren voor het mogelijk wegvallen van het bijzonder nabestaandenpensioen niet veroorloven en daarmee feitelijk geen andere keus dan om formeel getrouwd te blijven zodat jouw aanspraken gewaarborgd blijven en de afspraken in de gewijzigde huwelijksvoorwaarden overeind blijven. Daarmee is de situatie dat ik de verplichting heb jou bij pensionering de maximale lumpsum te betalen als afkoop van jouw recht op het deel van mijn ouderdomspensioen (…).”

- Op 26 juni 2019 stuurt de vrouw een mail aan de man waarin zij onder meer zegt:

“(…) is de uitspraak en de opdracht van het Hof duidelijk. Er moeten passende voorzieningen komen. (…) Dat je je een passende voorziening voor het nabestaandenpensioen niet kunt veroorloven is een (te) voorbarige conclusie. Allereerst hebben we de hoogte van een passende voorziening nog niet vastgesteld, dus laten we daar allereerst mee beginnen. (…)”

- Op 2 oktober 2019 stuurt de vrouw een e-mail aan de man waarin zij onder meer zegt:

“(…)Omdat we niet gescheiden zijn kan er geen uitvoering worden gegeven aan de pensioenafspraken in onze huwelijkse voorwaarden. Daarmee is een keuze voor een percentage en een lumpsum nu helemaal niet aan de orde. Zoals je weet had er nu wel uitvoering gegeven kunnen worden indien we gescheiden zouden zijn voor pensionering, en om tot echtscheiding te komen moet er eerst een passende voorziening getroffen worden. En het is jouw beslissing (uitstellen van een passende voorziening), dat we nu nog getrouwd zijn (en daarmee de repatriation regeling ook hoger is), en er dus pas gescheiden wordt na pensionering.”

  • Er is op 21 februari 2020 door de man een bedrag van $ 555.502,63 overgeboekt op een door de vrouw opgegeven bankrekening op haar naam bij de [pensioenfonds02] , welk bedrag op 22 februari 2020 door de vrouw is ontvangen.

  • Op 21 februari 2020 stuurt de man een e-mail aan de vrouw waarin hij onder meer zegt:

”(…) Conform je instructie heb ik zojuist UNFCU opdracht gegeven om US $ 555.502,63 over te maken op je UNFCU rekening (…). Zoals ook daarin is aangegeven, betreft deze betaling de afkoopsom van jouw rechten op ouderdomspensioen voortvloeiende uit mijn participatie in het [internationale organisatie01] [pensioenfonds01] conform artikel 5.1 van onze gewijzigde huwelijksvoorwaarden van 3 september 2010. (…)”

- Op 4 maart 2020 stuurt de vrouw een e-mail aan de man waarin zij onder meer zegt:

“(…) Ik aanvaard de lumpsum daarom ook NIET als afkoop van mijn rechten op ouderdomspensioen voortvloeiend uit jouw/onze participatie bij de [pensioenfonds01] ; daar heb ik ook nooit met je over gesproken. Overigens is artikel 5 pas aan de orde in geval van echtscheiding. Alvorens er sprake kan zijn van echtscheiding moet er uitvoering gegeven worden aan de uitspraak van het Hof. Daarom aanvaard ik het geld dat je, zonder omschrijving, hebt overgemaakt op mijn [pensioenfonds02] rekening dan ook als passende voorziening zoals benoemd in de uitspraak van het Hof.”

- Op 14 maart 2020 stuurt de man een e-mail aan de vrouw waarin hij onder meer zegt:

“(…) Het is correct dat artikel 5 van de gewijzigde huwelijksvoorwaarden van 2010 (hierna ‘de gewijzigde huwelijksvoorwaarden’)) afspraken bevat voor verevening van pensioenrechten in geval van scheiding. We hadden destijds niet voorzien dat we op het moment van mijn pensionering formeel nog getrouwd zouden zijn. Omdat we feitelijk al sinds begin 2006 uit elkaar zijn – ruim veertien jaar inmiddels – lag het desalniettemin voor de hand om de afspraken van 2010 als uitgangspunt te nemen voor het regelen van de gevolgen van mijn pensionering in de huidige situatie, en dat is dan ook wat we gedaan hebben. (…)”

- Op 8 april 2020 stuurt de vrouw een e-mail aan de man waarin zij onder meer zegt:

“(…) 1) Allereerst, ligt allerminst voor de hand dat hetgene vastgelegd in huwelijkse voorwaarden na 10 jaar anders uitgevoerd/uitgelegd horen te worden. (…)”

Verzoeken

De vrouw verzoekt nu:

  1. primair: te verklaren voor recht dat de betaling van de man aan de vrouw van het bedrag van US$ 555.502,63 op 21 februari 2020 dan wel 22 februari 2020 de in de beschikking van het gerechtshof [plaats hof01] van [datum03] 2016 genoemde billijke voorziening, die zal moeten worden getroffen om de vrouw te compenseren voor de kans dat zij bij vooroverlijden van de man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen, is,
    subsidiair: de in de beschikking van het gerechtshof [plaats hof01] van [datum03] 2016 genoemde billijke voorziening die zal moeten worden getroffen om de vrouw te compenseren voor de kans dat zij bij vooroverlijden van de man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen, te bepalen op een het reeds door de man aan de vrouw betaalde bedrag van US$ 555.502,63, althans de voorziening te bepalen op een bedrag als de rechtbank juist acht;

  2. het uitspreken van de echtscheiding;

  3. ten aanzien van het ouderdomspensioen te bepalen dat:

  1. het ouderdomspensioen verworven door de vrouw niet zal worden verevend conform de Wet verevening Pensioenrechten bij scheiding (Wvps) en dat de man geen ‘Formulier Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ aan de pensioenuitvoerder(s) van de vrouw zal toezenden, en zijn medewerking zal verlenen aan een tijdige toezending van het ‘Formulier Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ waarin is opgenomen dat géén sprake is van verevening van het ouderdomspensioen van de vrouw;

  2. partijen met het oog op de scheiding zijn overeengekomen dat ten laste van partnerpensioen verworven door de vrouw geen bijzonder partnerpensioen ten gunste van de man zal worden afgesplitst;

  3. in geval de rechtbank voor recht verklaart dat de betaling van het bedrag van US$ 555.502,63 een billijke voorziening is die zal moeten worden getroffen om de vrouw te compenseren voor de kans dat zij bij vooroverlijden van de man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen, dan wel in geval de rechtbank deze billijke voorziening bepaalt op een bedrag van US$ 555.502,63:

i) het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man gelijk zal zijn aan 40% per maand, en

ii) het aandeel van de vrouw in het ouderdomspensioen van de man niet geheel, noch gedeeltelijk, zal worden vervangen door een betaling ineens gezien de op artikel 5.2 van de huwelijkse voorwaarden gebaseerde mogelijkheid voor de vrouw om te kiezen voor een zelfstandig recht op uitbetaling van het aan haar toekomende aandeel in het ouderdomspensioen van de man, en

iii) de man binnen een maand na deze beschikking zal bewerkstelligen dat voor de vrouw een zelfstandig recht op uitbetaling van het ouderdomspensioen van de man voor de hiervoor bedoelde percentages zal worden gevestigd op de voet van het bepaalde in artikel 45 van het voor de man geldende pensioenreglement [pensioenfonds01] bij gebreke waarvan de man een dwangsom verschuldigd is van € 1000,- per dag of gedeelte daarvan dat de man in gebreke blijft;

4) in geval de rechtbank een ander bedrag aan billijke voorziening die zal moeten worden getroffen om de vrouw te compenseren voor de kans dat zij bij vooroverlijden van de man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen vaststelt, te bepalen dat:

i) het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man conform de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen mogelijkheid gedeeltelijk zal worden vervangen door een bedrag ineens gelijk aan 40% van de aan de man uitgekeerde afkoopsom ouderdomspensioen, zijnde US$ 222.201,05, en

ii) het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man gelijk zal zijn aan 40%, althans een door de rechtbank te bepalen passend percentage, uitgaande van het feitelijke (door de gedeeltelijk afkoop gekorte) ouderdomspensioen van de man, en

iii) de man binnen een maand na deze beschikking zal bewerkstelligen dat voor de vrouw een zelfstandig recht op uitbetaling van het ouderdomspensioen van de man voor de hiervoor bedoelde percentages zal worden gevestigd op de voet van het bepaalde in artikel 45 van het voor de man geldende pensioenreglement [pensioenfonds01] bij gebreke waarvan de man een dwangsom verschuldigd is van € 1000,- per dag of gedeelte daarvan dat de man in gebreke blijft;

5) in geval de rechtbank het verzoek voor recht te verklaren dat de betaling van het bedrag van US$ 55.502,63 een billijke voorziening is dan wel het verzoek de billijke voorziening te bepalen afwijst, te bepalen dat:

i) het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man conform de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen mogelijkheid gedeeltelijk zal worden vervangen door een bedrag ineens gelijk aan 40% van de aan de man uitgekeerde afkoopsom ouderdomspensioen, zijnde US$ 222.201,05, en

ii) het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man gelijk zal zijn aan een percentage van 40% althans een door de rechtbank te bepalen passend percentage, uitgaande van het feitelijke (door de gedeeltelijke afkoop gekorte) ouderdomspensioen van de man, en

iii) de man binnen een maand na deze beschikking zal bewerkstelligen dat voor de vrouw een zelfstandig recht op uitbetaling van het ouderdomspensioen van de man voor de hiervoor bedoelde percentages zal worden gevestigd op de voet van het bepaalde in artikel 45 van het voor de man geldende pensioenreglement [pensioenfonds01] bij gebreke waarvan de man een dwangsom verschuldigd is van € 1000,- per dag of gedeelte daarvan dat de man in gebreke blijft;

te bepalen dat de man aan de vrouw binnen twee weken na deze beschikking moet voldoen een bedrag gelijk aan de door de man in de periode van 1 september 2010 tot en met de datum van echtscheiding ontvangen dependency allowance voor een bedrag van US$ 54.186,-;

te bepalen dat de man aan de vrouw binnen twee weken na deze beschikking moet voldoen een bedrag gelijk aan de helft van de door man ontvangen repatriëring vergoedingen voor een bedrag van US$ 220.881,-;

te bepalen dat de man aan de vrouw overeenkomstig artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag voldoet ter grootte van US$ 6.000,- per maand tot de datum waarop uitvoering gegeven wordt aan het recht op ouderdomspensioen voor de vrouw door het [internationale organisatie02] pensioenfonds, en daarbij te bepalen dat de achterstand van de man uit hoofde van artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden over de periode van 1 februari 2020 tot en met mei 2020 US$ 30.000 bedraagt te vermeerderen met een bedrag van US$ 6.000 per maand vanaf juni 2020 tot de datum van deze beschikking, welk bedrag binnen twee weken na deze beschikking door de man voldaan moet worden,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De man voert – onder referte voor het uitspreken van de echtscheiding – verweer tegen de overige verzoeken van de vrouw, welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

Bovendien verzoekt de man nu zelfstandig:

de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed, tussen partijen uit te spreken;

primair: voor recht te verklaren dat het door de man over de periode 1 januari 1996 tot aan de pensionering van de man opgebouwde ouderdomspensioen overeenkomstig artikel 5.1 van de huwelijkse voorwaarden is verevend dan wel verdeeld dan wel overeenkomstig de in 2019 tussen partijen gemaakte en in 2020 uitgevoerde afspraken al feitelijk tussen partijen is verevend dan wel verdeeld tijdens het huwelijk en voorafgaand aan de echtscheiding, in die zin dat aan de vrouw 40% toekomt wat door betaling van een afkoopsom van US$ 555.502,63 door de man aan de vrouw op 21 februari 2020 dan wel 22 februari 2020 is gerealiseerd en dat 60% aan de man toekomt en dat deze 60% die aan de man toekomt/de man overhoudt van zijn ouderdomspensioen (na afkoop van het aandeel van de vrouw van 40% in zijn ouderdomspensioen) niet voor verevening in de zin van artikel 2 Wvps in aanmerking komt, althans dat de vrouw geen recht op pensioenverevening heeft van dit aandeel van 60% dat de man maandelijks van zijn pensioenfonds ontvangt, althans dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een deel van deze 60% omdat dit een rechtsgevolg is dat naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijk en billijkheid daaruit voortvloeit, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om op artikel 5.1 en 5.2 van de huwelijkse voorwaarden door de vrouw een beroep te doen;

subsidiair: de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van het bedrag ad US$ 555.502,63 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling op 21 februari 2020 dan wel 22 februari 2020, althans de datum van indiening van het verweerschrift, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;

voor recht te verklaren dat de man het bedrag aan huishoudgeld zoals vastgelegd in artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden overeenkomstig artikel 5.3 van de huwelijkse voorwaarden met ingang van februari 2020 niet meer aan de vrouw verschuldigd is dan wel deze in de huwelijkse voorwaarden getroffen onderlinge regeling over de kosten van de huishouding ex artikel 1:84 lid 3 BW met ingang van februari 2020, in welke maand hij de afkoopsom van ouderdomspensioen aan de vrouw heeft betaald, te wijzigen op grond van veranderde omstandigheden en te bepalen dat de man met ingang van februari 2020, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, niet langer gehouden is het bedrag aan huishoudgeld ex artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te voldoen, althans het bedrag op nihil te stellen, althans te verlagen naar nihil, althans dat een beroep van de vrouw op artikel 4.1 uit de huwelijkse voorwaarden met ingang van februari 2020 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Beoordeling

Echtscheiding

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Omdat beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit bezitten, komt aan de Nederlandse rechter voor het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 Brussel II-bis (de Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheden en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid) rechtsmacht toe.

De rechtbank zal op grond van artikel 10:56 lid 1 BW Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.

Billijke voorziening

Op grond van de beschikking van het gerechtshof [plaats hof01] van [datum03] 2016 kan de echtscheiding tussen partijen pas worden uitgesproken als er een billijke voorziening als bedoeld in artikel 1:153 BW is getroffen om de vrouw te compenseren voor de kans dat zij bij vooroverlijden van de man minder of geen partnerpensioen zal ontvangen.

De vraag die partijen verdeeld houdt is of het door de man op 21 februari 2020 overgemaakte bedrag van US$ 555.502,63 is aan te merken als billijke voorziening zoals bedoeld in artikel 1:153 BW of als afkoop van het ouderdomspensioen op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden.

ontvankelijkheid

De man stelt om te beginnen dat het verzoek van de vrouw heeft te gelden als een (verkapt) pensioenverweer en dat zij hierop geen beroep mag doen nu zij zelf de echtscheiding verzoekt. Hij voert aan dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de partij die mogelijk nadelige financiële gevolgen van een echtscheiding ondervindt de mogelijkheid te bieden om de echtscheiding te verzoeken en daarnaast ook om een billijke voorziening op grond van artikel 1:153 BW te vragen. Door de echtscheidingsprocedure te starten heeft de vrouw de gevolgen daarvan willens en wetens aanvaard. De vrouw moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek.

De rechtbank overweegt dat het pensioenverweer van de vrouw in een eerdere procedure al is gehonoreerd. De vrouw is deze nieuwe procedure gestart in de veronderstelling dat er door de man een billijke voorziening was betaald, met als gevolg dat zij geen beroep meer hoefde te doen op artikel 1:153 BW. Daarnaast heeft de man ook zelfstandig om een echtscheiding verzocht. Ten slotte neemt de rechtbank mede in overweging dat beide partijen ter zitting hebben aangegeven een echtscheiding te willen en een einde te willen aan de situatie waarin zij al jaren ongewild met elkaar getrouwd zijn. Zij hebben de rechtbank ter zitting met klem verzocht om een (zo nodig praktische) uitweg uit de processuele patstelling die er (mogelijk deels) door hun eigen handelen is ontstaan. De rechtbank is gelet op dit alles van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.

billijke voorziening?

De vrouw stelt primair dat sprake is van een billijke voorziening. Zij voert aan dat in de beschikking van het hof het pensioenverweer is gehonoreerd. Als gevolg daarvan is sprake van een duidelijk stappenplan. Eerst moet een billijke voorziening worden getroffen, vervolgens kunnen partijen scheiden en daarna kan uitvoering worden gegeven aan de artikelen 5.1 en 5.2 van de huwelijkse voorwaarden. Dit hebben partijen ook zo afgesproken en de betaling van de man is de eerste stap in dit stappenplan, aldus de vrouw. De tussen partijen gevoerde e-mailcorrespondentie maakt dit volgens haar ook duidelijk. Zij heeft de man laten weten dat aan artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden pas kon worden toegekomen als ze gescheiden zouden zijn en dat daarvan pas sprake kon zijn na betaling van een billijke voorziening. Het argument van de man dat hij zich een dergelijke voorziening niet kon veroorloven, verviel bij pensionering van de man. Op dat moment kwam er met de afkoopsom van zijn ouderdomspensioen geld vrij en kon hij de billijke voorziening treffen. De vrouw stelt dat zij er op grond van deze omstandigheden gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de betaling een billijke voorziening betrof.

De man voert daartegen aan dat hij altijd duidelijk is geweest over het feit dat hij een billijke voorziening niet kon en vooral niet wilde betalen. Dit standpunt heeft hij nooit verlaten. De vrouw heeft pas na de betaling op 22 februari 2020 geschreven dat zij het bedrag als een billijke voorziening zag en accepteerde. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt volgens de man dat hij de betaling niet heeft bedoeld als een billijke voorziening. De wil van de man noch zijn in de e-mails geopenbaarde verklaring was hierop gericht. Er is dan ook geen sprake van door de man bij de vrouw opgewekt vertrouwen dat sprake zou zijn van betaling van een billijke voorziening, aldus de man.

De discussie van partijen komt neer op een beroep op de wilsvertrouwensleer, zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Artikel 3:33 BW bepaalt dat een rechtshandeling een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Artikel 3:35 BW bepaalt dat tegen hem die de verklaring van een ander, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil. Voor een beroep op het opgewekte vertrouwen van dit wetsartikel is vereist dat de wederpartij de verklaring of gedraging onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zo mocht opvatten als hij heeft gedaan.

De rechtbank overweegt tegen deze achtergrond als volgt. Na de beschikking van het hof van [datum03] 2016 zijn partijen getrouwd gebleven. In 2018, in het zicht van de naderende pensionering van de man, zijn partijen gaan corresponderen om afspraken te maken over de toekomst. Uit die correspondentie – zoals hierboven onder de feiten aangehaald – kan worden afgeleid dat partijen een meningsverschil hadden over het al dan niet betalen van een billijke voorziening door de man aan de vrouw. Op enig moment werd duidelijk dat de man gebruik zou gaan maken van de mogelijkheid die het reglement van het [pensioenfonds01] biedt om zich bij zijn pensionering eenmalig een bedrag te laten uitkeren. Dit bedrag zou hij overmaken aan de vrouw. In de correspondentie meldt de vrouw weliswaar meermalen dat zij recht heeft op een billijke voorziening en dat dit eerst geregeld moest worden voordat aan een afkoop van het pensioen kon worden toegekomen, maar zij zegt nergens vooraf duidelijk en ondubbelzinnig dat zij het door de man te betalen bedrag aanmerkt als billijke voorziening. Dat doet zij pas als zij het bedrag eenmaal heeft ontvangen. Daar staat tegenover dat de man meermalen expliciet schrijft dat hij de billijke voorziening niet kan of wil betalen en dat hij er vrede mee heeft om dan maar getrouwd te blijven. Als het in de correspondentie gaat over het door hem te betalen bedrag, heeft de man het consequent over een pensioen-afkoopsom en niet over een billijke voorziening.

Daar komt bij dat het door de man betaalde bedrag aanzienlijk hoger is dan het bedrag dat de vrouw vijf jaar eerder in de procedure bij het hof als billijke voorziening had verzocht.

In het licht van het voorgaande had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de vrouw gelegen om te onderzoeken wat de bedoeling van de man was met betaling van het bedrag dan wel de man er, voorafgaande aan de betaling van het bedrag, uitdrukkelijk op te wijzen dat zij de betaling zou aanmerken als billijke voorziening. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw aan de door haar aangevoerde omstandigheden niet het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat sprake was van betaling van een billijke voorziening door de man.

Op grond van het voorgaande wijst de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw af.

afkoopsom ouderdomspensioen?

De man stelt primair dat de uitbetaling van het bedrag van US$ 555.502,63 nakoming is van de afspraken zoals neergelegd in artikel 5.1 en 5.2 van de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft overeenkomstig deze bepalingen zijn ouderdomspensioen verevend door de vrouw een afkoopsom te betalen. De vrouw betwist dit.

De rechtbank volgt de vrouw in haar standpunt dat artikel 5.1 van de huwelijkse voorwaarden alleen van toepassing is als het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden. Dit volgt onmiskenbaar uit de tekst van het artikel. Uit de e-mail van de man van 14 maart 2020 valt af te leiden dat hij dit artikel ook zo uitlegt. Nu van echtscheiding geen sprake is, kan er naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake zijn van nakoming van de in dit artikel gemaakte afspraken.

Subsidiair stelt de man dat de betaling voortvloeit uit een afspraak tussen partijen. Volgens hem hebben partijen in 2019, in aanvulling op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, afgesproken dat het ouderdomspensioen van de man, als partijen ten tijde van zijn pensionering nog gehuwd zouden zijn, op gelijke wijze zou worden verdeeld als afgesproken in de huwelijkse voorwaarden voor de situatie na echtscheiding. Overeenkomstig deze afspraak is de uitbetaling van het bedrag volgens de man dan ook de afkoop van het aandeel van de vrouw in het door de man opgebouwde ouderdomspensioen.

De vrouw betwist dat partijen een dergelijke overeenkomst hebben gesloten. Daarnaast stelt zij dat als deze overeenkomst al gemaakt zou zijn, er sprake is van nietigheid omdat niet is voldaan het vormvereiste van artikel 1:115 BW.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:115 BW huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moeten worden aangegaan. Dit geldt in beginsel ook voor latere wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden. Als huwelijkse voorwaarde wordt aangemerkt iedere regeling tussen echtgenoten waarbij wordt afgeweken van de vermogensrechtelijke regels die zonder deze regeling tussen de echtgenoten zou bestaan, of waarbij een overeengekomen afwijking ongedaan wordt gemaakt. Afspraken die een nadere uitwerking en concretisering vormen van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen regeling worden niet als huwelijkse voorwaarde aangemerkt.

De eerste vraag die moet worden beantwoord, is of de door de man gestelde afspraak heeft te gelden als een huwelijkse voorwaarde. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat de afspraak een wijziging betekent van de vermogensrechtelijke verhouding tussen partijen. Door eerder uitvoering te geven aan artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden wijzigt de vermogensrechtelijke situatie van partijen, onder meer doordat de vrouw niet meer rechtstreeks een beroep kan doen op een pensioenaanspraak. Dit is van invloed op haar vermogenspositie. Anders dan de man betoogt, ziet de afspraak dus niet alleen op het moment van betaling. De rechtbank is daarom van oordeel dat, als er al sprake zou zijn van een afspraak tussen partijen zoals door de man gesteld, deze afspraak moet worden aangemerkt als een huwelijkse voorwaarde, die op straffe van nietigheid had moeten voldoen aan het vormvereiste van artikel 1:115 BW. Nu de gestelde afspraak niet bij notariële akte tot stand is gekomen, is de afspraak nietig.

Het bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake van kan zijn dat het betaalde bedrag een uitvoering van de huwelijkse voorwaarden betreft. Het kan dus niet worden aangemerkt als afkoopsom van het ouderdomspensioen van de man. Daarmee komt de rechtbank niet meer toe aan een beoordeling van de overige standpunten van de man over dit onderwerp en wijst zij de vordering van de man op dit punt af.

onverschuldigde betaling

Nu het betaalde bedrag niet als billijke voorziening en ook niet als afkoop van het ouderdomspensioen is te kwalificeren, is er geen juridische grondslag voor de betaling van het bedrag door de man aan de vrouw. Partijen zijn het erover eens dat er in dat geval sprake is van een onverschuldigde betaling. Dit betekent dat de vordering van de man tot terugbetaling aan hem van het bedrag ad US$ 555.502,63 kan worden toegewezen.

De man vordert wettelijke rente vanaf de datum van betaling op 21 februari 2020 dan wel 22 februari 2020, althans de datum van indiening van het verweerschrift, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Volgens de vrouw kan van wettelijke rente geen sprake zijn omdat geen sprake is van een opeisbare vordering dan wel verzuim. De rechtbank stelt voorop dat de verbintenis uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment waarop de onverschuldigde betaling is verricht. Vanaf dat moment is er dus sprake van een opeisbare vordering. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de datum van indiening van het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van de man (14 oktober 2020), nu door de man niet is gesteld op grond waarvan de vrouw op een eerdere datum in verzuim was met terugbetaling van wat onverschuldigd is betaald. De rechtbank zal dus met ingang van die datum de wettelijke rente toewijzen.

vaststellen billijke voorziening

Vervolgens komt de rechtbank toe aan het subsidiaire verzoek van de vrouw om de billijke voorziening vast te stellen.

De rechtbank overweegt dat uit de beschikking van [datum03] 2016 van het hof volgt dat het hof een aantal omstandigheden meeweegt bij zijn oordeel dat een billijke voorziening noodzakelijk is. Deze omstandigheden zijn sindsdien veranderd. Zo heeft de vrouw de erfenis, die ten tijde van de uitspraak van het hof nog onzeker was, inmiddels gekregen. Doordat de man met pensioen is en niet is hertrouwd, kan zijn nabestaandenpensioen niet meer aan een nieuwe partner toekomen. Ook is de woning van de vrouw nog (veel) meer in waarde gestegen. Gelet op deze gewijzigde omstandigheden heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd wat de hoogte van een billijke voorziening zou moeten zijn: uit de stukken valt af te leiden dat zij vasthoudt aan het bedrag van US$ 450.000 waarvan in de procedure bij het hof is uitgegaan, maar dit standpunt acht de rechtbank gelet op mate waarin de omstandigheden sindsdien zijn gewijzigd, niet redelijk. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om de billijke voorziening vast te stellen daarom als onvoldoende onderbouwd afwijzen.

Conclusie echtscheiding

Met het oordeel van de rechtbank over de billijke voorziening is aan de wettelijke vereisten voor echtscheiding voldaan.

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende onweersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

Partijen verklaren in artikel 9 van hun huwelijkse voorwaarden dat uitsluitend Nederlands recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk, zodat de rechtbank op grond hiervan – en op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag – met de rechtbank en het hof [plaats hof01] van oordeel is dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Nederlands recht.

Ouderdomspensioen opgebouwd door de man

In aanmerking nemende dat de rechtbank de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de billijke voorziening afwijst, moet zij het verzoek van de vrouw beoordelen zoals opgenomen onder c 5) hierboven.

De vrouw stelt dat zij op grond van artikel 5.2 van de huwelijkse voorwaarden recht heeft op 40% van het volledige ouderdomspensioen van de man en de keuze heeft dit als maandelijkse betaling van het [pensioenfonds01] te ontvangen, dan wel als betaling ineens. Nu 1/3 deel van het pensioen is afgekocht, bestaat het volledige ouderdomspensioen uit een eenmalige uitkering van US$ 555.502,63 en een bij het [pensioenfonds01] ondergebrachte pensioenaanspraak voor het restant, resulterend in maandelijkse pensioenbetalingen. De keuze van de man eenmalig een bedrag uit te laten keren, betekent niet dat de vrouw daarmee geen keuze voor verevening zou mogen maken, aldus de vrouw. Aangezien de eenmalige uitkering een onomkeerbaar feit is, verzoekt de vrouw om 40% van het gereduceerde pensioen en 40% van de eenmalige uitkering.

De man betwist dat dit is waar de vrouw aanspraak op kan maken. De door de vrouw verzochte combinatie van een afkoopsom met een maandelijkse betaling is niet in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Ook de wet over verevening van pensioenen kent deze combinatiemogelijkheid niet. De man wil vasthouden aan de overeengekomen en uitgevoerde afkoop. Op basis van afkoop overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden heeft de vrouw recht op een bedrag gelijk aan het door haar al ontvangen bedrag.

De rechtbank overweegt dat met de uitbetaling van de eenmalige uitkering aan de man een onomkeerbare situatie is ontstaan, immers zijn maandelijkse pensioenuitkeringen zijn daardoor lager geworden. Als gevolg van het feit dat partijen hier geen duidelijke, ondubbelzinnige afspraken met elkaar over hebben gemaakt, is er een situatie ontstaan die niet in de huwelijkse voorwaarden is voorzien. Immers, de man heeft een eenmalige uitkering ontvangen en de vrouw wil dit bedrag niet als afkoopsom van het ouderdomspensioen ontvangen maar wil zelf maandelijks een bedrag van het pensioenfonds ontvangen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij altijd duidelijk is geweest in haar wens gebruik te maken van het recht dat zij heeft op grond van artikel 5.2 van de huwelijkse voorwaarden om een eigen aanspraak op pensioen jegens het [pensioenfonds01] te verkrijgen. De rechtbank ziet niet in waarom zij deze in voornoemd artikel 5.2 vastgelegde aanspraak nu niet meer zou hebben. Te meer niet nu, zoals overwogen, de eenmalige uitkering niet als een uitvoering van de huwelijkse voorwaarden heeft te gelden. Dit betekent dat er voor de ontstane, niet in de huwelijkse voorwaarden voorziene, door de man gecreëerde, situatie een oplossing moet worden gevonden. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden afgesproken dat als de man met pensioen gaat hij zijn pensioen zal verdelen voor hemzelf 60% en voor de vrouw 40%. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van de vrouw in lijn is met deze afspraak. In het voorstel van de vrouw krijgt zij 40% van wat de man aan pensioen krijgt: 40% van de eenmalige uitkering en 40% van wat de man aan pensioenuitkering verkrijgt. De rechtbank zal de vordering van de vrouw op dit punt dan ook toewijzen.

Vast staat dat de vrouw geen rechtstreekse aanspraak jegens het pensioenfonds heeft. Daarom verzoekt de vrouw dat de man zal bewerkstelligen dat zij een zelfstandig recht op uitbetaling van het ouderdomspensioen zal verkrijgen. De man heeft onweersproken gesteld dat het niet in zijn macht ligt om ervoor te zorgen dat aan de vrouw een recht op maandelijkse uitbetaling jegens het pensioenfonds toekomt. Het pensioenfonds beslist zelf of en in hoeverre een gerechtelijke uitspraak wordt uitgevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vordering van de vrouw op dit punt niet kan worden toegewezen.

Ouderdomspensioen opgebouwd door de vrouw

De vrouw verzoekt te bepalen dat het ouderdomspensioen verworven door de vrouw niet zal worden verevend conform de Wvps en dat de man geen ‘Formulier Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ aan de pensioenuitvoerder(s) van de vrouw zal toezenden en zijn medewerking zal verlenen aan een tijdige toezending van het ‘Formulier Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ waarin is opgenomen dat géén sprake is van verevening van het ouderdomspensioen van de vrouw.

De man erkent dat partijen voornoemde afspraak hebben gemaakt en hij is bereid om een door de vrouw ingevuld formulier met die strekking tijdig mee te ondertekenen en mee te werken aan tijdige retournering aan de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook als onweersproken toewijzen.

Partnerpensioen opgebouwd door de vrouw

De vrouw verzoekt te bepalen dat partijen zijn overeengekomen dat ten laste van het partnerpensioen verworven door de vrouw geen bijzonder partnerpensioen ten gunste van de man zal worden afgesplitst. Zij voert aan dat de huwelijkse voorwaarden uit 1996 dit beoogden.

De man bestrijdt dat partijen deze afspraak hebben gemaakt. Volgens hem ziet de in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden neergelegde afspraak niet op nabestaandenpensioen. Dit volgt volgens hem uit het feit dat in dit artikel de woorden nabestaandenpensioen of partnerpensioen nergens worden vermeld, terwijl de woorden ouderdomspensioen en pensionering wel expliciet worden genoemd. Bovendien verwijst dit artikel naar de Wvps. Deze wet ziet uitsluitend op verevening van ouderdomspensioen en regelt niets over nabestaandenpensioen. De mogelijkheid om afspraken te maken over de verdeling van het nabestaandenpensioen wordt geregeld in de Pensioenwet, maar hier wordt in de huwelijkse voorwaarden niet naar verwezen. De man heeft in de huwelijkse voorwaarden dus geen afstand gedaan van zijn rechten op nabestaandenpensioen, zo betoogt hij.

De rechtbank overweegt dat artikel 5.1 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform de Wvps. Deze wet ziet niet op nabestaandenpensioen. Uit dit artikel volgt niet dat partijen de afspraak hebben gemaakt zoals door de vrouw gesteld. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw op dit punt dan ook af.

Kosten voor huishouding en levensonderhoud

Partijen verschillen van mening over de vraag of de man op grond van artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden een bijdrage in de huishouding aan de vrouw moet betalen.

De vrouw stelt dat in de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat de man tijdens het huwelijk maandelijks US$ 6.000,- aan de vrouw moet betalen voor de kosten van de huishouding en het levensonderhoud. Zolang er geen sprake is van uitvoering van de afspraak in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, moet de man deze betalingsverplichting nakomen.

De rechtbank overweegt dat niet is betwist dat de verplichting tot betaling van de bijdrage in de kosten van de huishouding blijft bestaan, als er geen sprake is van afkoop of verevening van pensioen op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden. Nu geen sprake is geweest van de afkoop van pensioen, loopt de verplichting op grond van artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden dan ook gewoon door. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden naar voren gebracht waardoor het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als hij aan artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden wordt gehouden, zonder dat hij een afkoopsom heeft betaald op grond van artikel 5.1 van de huwelijkse voorwaarden.

De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw op dit punt daarom toe. Overeenkomstig het verzoek van de vrouw zal de achterstand worden berekend over de periode van 1 februari 2020 tot de datum van deze beschikking wat neerkomt op een bedrag van US$ 126.000. Het verzoek om te bepalen dat het bedrag binnen twee weken door de man moet worden voldaan zal bij gebrek aan belang worden afgewezen, omdat de vrouw dit bedrag kan verrekenen met het bedrag dat zij op grond van deze beschikking aan de man moet betalen.

Dependency Allowance

Partijen verschillen van mening over de vraag of de man de Dependency Allowance op basis van artikel 4.2 van huwelijkse voorwaarden aan de vrouw moet overmaken.

De vrouw stelt dat artikel 4.2 ziet op alle vergoedingen voor de kinderen die de man van zijn werkgever ontvangt. Dit is volgens haar destijds bij het maken van de huwelijkse voorwaarden afgesproken. De rechtbank en het hof [plaats hof01] hebben op dit punt bovendien al in het voordeel van de vrouw beslist.

De man betwist dit en voert aan dat het artikel alleen ziet op vergoedingen voor onderwijs en andere specifieke kosten. Nu de Dependency Allowance is bedoeld voor algemene kosten valt die daar dus niet onder. Verder betoogt de man dat hij de Dependency Allowance heeft aangewend om conform artikel 4.1 in het levensonderhoud van de vrouw en kinderen te voorzien. Hij heeft daarom indirect deze Allowance al ten gunste van de kinderen aangewend.

Het gaat hier om de uitleg van artikel 4.2 van de huwelijkse voorwaarden. De vraag hoe in de huwelijkse voorwaarden de verhouding van partijen is geregeld en of die huwelijkse voorwaarden een leemte laten die moet worden aangevuld, moet worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, en aan de hand van wat partijen ten tijde van het overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband zijn van belang de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden op dit punt, de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.

De rechtbank gaat om te beginnen voorbij aan het betoog van de vrouw dat de rechtbank [plaats01] en het gerechtshof [plaats hof01] al een uitspraak hebben gedaan over de Dependency Allowance, nu dit uit hun beschikkingen niet blijkt.

Niet betwist is dat de Dependency Allowance een toelage is voor algemene kosten van levensonderhoud. Ter onderbouwing van haar stelling dat deze toelage onder artikel 4.2 valt, voert de vrouw aan dat het artikel begint met de woorden “alle vergoedingen”. De man verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een eerdere concept tekst van het artikel, waarin stond: ‘ Alle vergoedingen met betrekking tot de kinderen (…) voor studiekosten, boarding of extra kosten in verband met handicap en dergelijke (…) ’. De vrouw vond de verwijzing naar een handicap niet respectvol naar de dochter van partijen. Daarom is op haar verzoek de onderstreepte tekst veranderd in ‘ en andere extra kosten ’. De vrouw heeft dat niet betwist. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 4.2 van de huwelijkse voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat het ziet op vergoedingen voor onderwijs en andere specifieke kosten. Nu de Dependency Allowance een algemene toelage is, valt deze niet onder dit artikel. Haar stelling dat wel zo is heeft de vrouw gelet op de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw ten aanzien van de Dependency Allowance af.

Repatriëring

In artikel 4.4. van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat de Mobility and Hardship Allowance door partijen gelijkelijk wordt gedeeld. De vrouw stelt dat in lijn met dit artikel de vergoedingen (voor repatriëring) die de man heeft ontvangen in verband met beëindiging van zijn dienstverband ook gelijkelijk moeten worden gedeeld. Zij voert aan dat deze vergoedingen zijn berekend op basis van de gehuwde status van de man en daarom ten goede behoren te komen aan het gezin. Verder heeft de vrouw in 2006 kosten gemaakt toen zij vanuit het buitenland naar Nederland terugkeerde en in 2018 weer toen zij met haar dochter naar Nieuw-Zeeland verhuisde. Deze omstandigheden maken dat het redelijk is de vergoedingen die de man bij zijn pensionering heeft ontvangen alsnog gelijkelijk te delen, aldus de vrouw.

De man brengt hiertegen in dat de vrouw geen aanspraak kan maken op deze vergoedingen. De huwelijkse voorwaarden, noch de redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat de man deze vergoedingen met de vrouw moet delen. Het zijn vergoedingen die de man persoonlijk toekomen en de vrouw staat daar buiten. Dat de hoogte van de vergoedingen hoger was door zijn getrouwde status doet daar niets aan af. Ook het feit dat vrouw in het verleden kosten heeft gehad in verband met verhuizingen maakt dat niet anders.

De rechtbank overweegt dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De man heeft onweersproken gesteld dat de in artikel 4.4 van de huwelijkse voorwaarden genoemde Mobility and Hardship Allowance niets te maken heeft met de vergoedingen voor repatriëring die door de [internationale organisatie01] aan de man bij pensionering zijn toegekend. Op basis van de huwelijkse voorwaarden rust er op de man dan ook geen verplichting om de vergoedingen die hij kreeg bij beëindiging van zijn dienstverband gelijkelijk met de vrouw te delen. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hiervan af te wijken. Zij heeft onvoldoende onderbouwd dat de door haar genoemde omstandigheden maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de tussen partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken gelden. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw dan ook af.

Uitvoerbaarverklaring bij voorraad

De vrouw verzoekt de rechtbank, in het geval zij oordeelt dat er sprake is van onverschuldigde betaling, deze beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren ter voorkoming van onnodige fiscale problematiek wanneer bedragen als gevolg van een eventueel hoger beroep heen en weer geschoven moeten worden.

De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 288 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechtbank deze beschikking (gedeeltelijk) uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Bij de beantwoording van de vraag of zij van die bevoegdheid gebruik moet maken, moet zij de wederzijdse belangen van partijen tegen elkaar afwegen. De vrouw doet haar verzoek om niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren in haar verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man van 8 december 2020, onder het subkopje waarin ze reageert op het door de man gestelde over onverschuldigde betaling. In het petitum van haar verzoek (dat zij later nog gewijzigd heeft) verzoekt zij om uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Haar verzoek om niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren lijkt daarom alleen te zien op het moeten terugbetalen van het onverschuldigd betaalde bedrag van US$ 555.502,63. Als de rechtbank dit verzoek zou toewijzen, zou dit betekenen dat de vrouw het onverschuldigd betaalde bedrag voorlopig niet hoeft terug te betalen, maar wel recht heeft op het bedrag van US$ 126.000 aan bijdrage in de huishoudkosten. Dit acht de rechtbank niet redelijk. Daarom zal de rechtbank de gehele beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats huwelijk01] op [datum huwelijk01] 1997;

*

bepaalt dat de vrouw aan de man uit hoofde van onverschuldigde betaling moet betalen een bedrag van US$ 555.502,63, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2020;

*

bepaalt dat het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man conform de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen mogelijkheid gedeeltelijk zal worden vervangen door een bedrag ineens gelijk aan 40% van de door het [pensioenfonds01] aan de man in het kader van zijn ouderdomspensioen uitgekeerde eenmalige betaling van US$ 555.502,63, zijnde een bedrag van US$ 222.201,05;

*

bepaalt dat het als gevolg van de scheiding tussen partijen aan de vrouw toekomende deel van het [internationale organisatie02] ouderdomspensioen bij de [pensioenfonds01] van de man gelijk zal zijn aan een percentage van 40%, uitgaande van het feitelijke (door de gedeeltelijke afkoop gekorte) ouderdomspensioen van de man;

*

bepaalt dat het ouderdomspensioen van de vrouw niet zal worden verevend conform de Wet verevening Pensioenrechten bij scheiding en dat de man geen ‘Formulier Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ aan de pensioenuitvoerder(s) van de vrouw zal toezenden, en zijn medewerking zal verlenen aan een tijdige toezending van het ‘Formulier Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’ waarin is opgenomen dat géén sprake is van verevening van het ouderdomspensioen van de vrouw;

*

stelt vast dat de man aan de vrouw overeenkomstig artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag ter grootte van US$ 6.000 per maand moet betalen tot de datum van deze beschikking;

*

bepaalt dat de door de man uit hoofde van artikel 4.1 van de huwelijkse voorwaarden over de periode van 1 februari 2020 tot de datum van deze beschikking opgebouwde achterstand US$ 126.000 bedraagt, welk bedrag aan de vrouw moet worden voldaan;

*

verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;

*

wijst af het meer of anders gevorderde.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.Th.W. van Ravenstein, mr. M. Dam en mr. C. de Jong-Kwestro, rechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. S. Verhoef als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 28 oktober 2021.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733