Gerechtshof Amsterdam 21-03-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:683

Datum publicatie28-03-2023
Zaaknummer200.296.555/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Eigen woning; Ongehuwd samenleven
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Anders dan rechtbank oordeelt het hof dat onvoldoende vast is komen te staan dat partijen zijn overeengekomen de helft van de overwaarde van de woning te delen. Vrouw heeft voldoende gesteld om, als een schenkingsovereenkomst tussen partijen zou worden aangenomen, haar beroep op misbruik van omstandigheden te dragen. Nu vrouw geen argumenten heeft aangevoerd ter betwisting van de meer subsidiaire grondslag van de vordering van de man, ongerechtvaardigde verrijking, wijst het hof deze vordering toe, incl. wettelijke rente.

Volledige uitspraak


arrest

___________________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.296.555/01

zaaknummer rechtbank : C/13/682580 / HA ZA 20-408

arrest van de meervoudige familiekamer van 21 maart 2023

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [plaats] ,

appellante,

advocaat: voorheen mr. A.J. Engelsma, thans mr. P.W.M. Splinter te Huizen,

tegen:

[de man] ,

wonende te [plaats] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. M.E. van Zutphen te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

De vrouw is bij dagvaarding van 19 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2020 en 7 april 2021, onder voormeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven met producties;

- memorie van antwoord met producties;

De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de vordering van de man, zoals toegewezen in eerste aanleg, zal afwijzen, zo nodig onder (ambtshalve) aanvulling en/of verbetering van (rechts)gronden, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.

De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep en bekrachtiging van voormelde vonnissen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.

Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan in hoger beroep.

Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 november 2022 door hun advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Namens de vrouw zijn nog producties in het geding gebracht.

Vervolgens is arrest gevraagd.

Zoals verzocht tijdens de mondelinge behandeling, heeft de (advocaat van de) vrouw nadien nog het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2020 overgelegd.

2Feiten en procesverloop eerste aanleg en het geschil in hoger beroep

2.1.

Partijen hebben ruim 20 jaar een affectieve relatie met elkaar gehad. In dit kader hebben zij op 23 juli 1999 een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarbij zij onder andere de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en de gemeenschappelijk bewoonde woning hebben geregeld. Wat dat laatste betreft bepaalt artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst (onder andere):

Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke één van hen toebehoort, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij (…). De andere partij heeft een vordering op de eigenaar van hetgeen eerstgenoemde heeft betaald als kosten van aankoop, onderhoud, herstel of verbetering (…)”.

2.2.

Partijen hebben vanaf omstreeks 1997 samengewoond in de woning aan de [A-straat] te [plaats] (hierna: de woning), die in 1995 is aangekocht door de vrouw en tot de verkoop en levering aan een derde in 2019 haar in eigendom toebehoorde. De man heeft in de loop van de tijd verschillende (ver)bouwwerkzaamheden in en aan de woning verricht. De relatie van partijen is begin 2018 geëindigd.

2.3.

Na het uiteengaan van partijen heeft de vrouw op 11 juni 2018 notaris [X ] (hierna: de notaris) per e-mail als volgt benaderd:

“Zoals je misschien (…) hebt gehoord zijn [voornaam 1] en ik uit elkaar. [voornaam 1] en ik hebben afgesproken dat we de overwaarde van de [A-straat] gaan verdelen (…) Het huis staat op mijn naam (…) De hypotheek staat op naam van mij en [voornaam 1] ; De vraag: ziet de belastingdienst de uitbetaling van de overwaarde aan [voornaam 1] als een schenking?”

2.4.

Op deze e-mail heeft de notaris gereageerd bij e-mail van 21 juni 2018:

“Beste [voornaam 1] en [voornaam 2] ,

Ik kreeg van jullie beiden zo’n beetje dezelfde vraag:

Jullie willen advies inzake het delen van de overwaarde van het huis dat staat op naam van [voornaam 2] .

Is het handig/prettig om hier even een afspraak voor te maken? (…)”

2.5.

Op 2 augustus 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden met partijen op het kantoor van de notaris. Deze heeft toen geadviseerd om bij de Belastingdienst een schriftelijk verzoek vooroverleg schenkbelasting te doen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de vrouw een concept brief aan de Belastingdienst opgesteld. Deze heeft zij op 7 augustus aan de notaris en de man voorgelegd. Vervolgens heeft de vrouw op 15 augustus 2018 het navolgende bericht aan de Belastingdienst gezonden:

“Na 22 jaar samenzijn hebben mijn partner en ik besloten uit elkaar te gaan. Het huis hebben wij beiden altijd als gemeenschappelijk bezit ervaren. (…)

[voornaam 1] en ik willen de overwaarde op ons huis delen. Navraag bij de notaris leerde ons dat daar in principe een bedrag aan schenkingsbelasting over betaald moet worden omdat het huis juridisch alleen op mijn naam staat. (…)

Er is geen sprake van een bevoordelingsbedoeling, omdat de overwaarde voor een groot deel de verdienste van [voornaam 1] is geweest; het huis zou zonder zijn inbreng nooit zoveel waard was geweest (…)”.

Op de vraag van de Belastingdienst bij brief van 13 september 2018 of de vrouw de overwaarde van de woning voor 50% aan de man wilde toedelen, heeft de vrouw bij e-mailbericht van 22 september 2018 bevestigend gereageerd.

2.6.

Op 28 april 2019 heeft de vrouw de woning voor een bedrag van € 825.000,- verkocht. De hypothecaire geldlening bedroeg op dat moment € 166.000,-.

2.7.

In eerste aanleg heeft de man veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling aan hem van een bedrag van € 329.500,- (€ 825.000,- minus € 166.000,- : 2), te vermeerderen met rente en (incasso)kosten. Daartoe heeft de man primair gesteld dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de man bij verkoop van de woning de helft van de overwaarde, zijnde een bedrag van € 329.500,-, zal ontvangen. Subsidiair heeft de man gesteld dat de vrouw voormeld bedrag aan hem verschuldigd is op grond van schenking, meer subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Uiterst subsidiair heeft de man betaling van dit bedrag gevorderd op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid.

2.8.

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 4 november 2020 overwogen dat, nu de man zich beroept op het bestaan van een (mondelinge) overeenkomst, het op zijn weg ligt om feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat een overeenkomst met de door de man gestelde inhoud tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de man daarin geslaagd. Uit de e-mailwisseling tussen de vrouw, de notaris en de Belastingdienst kan – aldus de rechtbank - niet anders worden afgeleid dan dat de vrouw hiermee erkent dat partijen zijn overeengekomen de helft van de overwaarde met elkaar te delen. De stelling dat de e-mail van de vrouw van 11 juni 2018 aan de notaris zo moet worden uitgelegd dat de vrouw daarmee slechts gevolg heeft gegeven aan haar wens te onderzoeken wat de mogelijkheden waren om een deel van de overwaarde aan de man over te hevelen opdat hij een eigen woning zou kunnen aankopen, heeft de vrouw niet nader onderbouwd. Dat deze wens zou zijn ingegeven onder invloed van een labiele psychische situatie aan de zijde van de vrouw, is volgens de rechtbank niet gebleken en de vrouw heeft daaraan geen rechtsgevolg verbonden. In het eindvonnis van 7 april 2021 heeft de rechtbank de te verdelen overwaarde van de woning vastgesteld op een bedrag van € 504.871,-, rekening houdend met (onder andere) de hypothecaire geldlening alsmede de bedragen die de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, hetgeen neerkomt op een aan de man toe te wijzen bedrag van € 252.435,50, waarbij de rechtbank overweegt dat de vrouw niet eerder in verzuim is geraakt dan op de dag van de dagvaarding, zijnde 8 april 2020. De wettelijke rente wordt dan ook toegewezen vanaf die datum.

2.9.

Tegen voormelde beslissingen is de vrouw opgekomen met zes grieven. Deze richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, inhoudende dat partijen de overwaarde van de woning bij helfte zouden verdelen (grieven 1 en 2), tegen het oordeel dat geen sprake zou zijn geweest van een labiele psychische situatie aan de zijde van de vrouw, stellende dat de vrouw terecht een beroep heeft gedaan op een wilsgebrek vanwege misbruik van omstandigheden (grief 3) alsmede tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis omtrent de hoogte van het te verdelen bedrag (grieven 4 t/m 6).

3Beoordeling

Is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen?

3.1.

De vrouw stelt zich in de grieven 1 en 2 op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man zijn stelling dat partijen overeengekomen zijn dat de overwaarde van de woning bij helfte diende te worden verdeeld, voldoende heeft gemotiveerd. Volgens de vrouw zijn partijen helemaal niets overeengekomen. Op 9 januari 2018 heeft de man de relatie met de vrouw beëindigd. Hij bleef echter wel in de woning wonen. De vrouw leed daar erg onder, zo zeer zelfs dat zij zware psychische problemen kreeg. Daaronder leed haar bedrijf – een administratiekantoor – ernstig en zij had bijna geen inkomen meer. De vrouw zocht een oplossing om de man, die geen eigen woning leek te kunnen vinden en ook geen inkomen had, het huis uit te krijgen. Zij bedacht dat als zij de woning zou verkopen en een kleiner appartement daarvoor in de plaats kocht, zij van de overwaarde kon leven. Als zij de man daarbij een bedrag zou geven, waardoor hij huisvesting kon regelen, zou hij weggaan. De man was zeer enthousiast over dit vooruitzicht. De vrouw begreep echter dat een en ander door de fiscus als een schenking zou worden gezien, waarover schenkbelasting moest worden betaald. Daarop heeft de correspondentie met de notaris en de Belastingdienst betrekking; de vrouw heeft slechts de mogelijkheid onderzocht om, zonder dat schenkbelasting verschuldigd zou worden, de man te ondersteunen bij het vinden van huisvesting, nu zijn aanwezigheid in de woning haar geestelijk zeer zwaar viel. De vrouw is echter geen jurist en zij was ziek. Er kan dus geen waarde worden gehecht aan de exacte tekst van haar e-mail aan de notaris. Deze vormt geenszins een bevestiging van een afspraak tussen partijen. Die bestond niet. Ook wordt in deze e-mail niet verwoord wat de voorwaarden zijn voor deze schenking. Als al sprake zou zijn van een (schenkings-)overeenkomst, dan is die gedaan onder de voorwaarde dat de man geen woning en geen werk zou hebben. Zodra hij deze wel had, was niet meer aan de voorwaarde voor de schenking voldaan. De vrouw wordt door de rechtbank echter wel afgerekend op deze tekst; de term “afgesproken” wordt uitgelegd alsof een overeenkomst tot stand is gekomen, hetgeen niet de bedoeling was. De (ver)bouwwerkzaamheden zijn geen reden om een dergelijke afspraak aan te nemen, nu de man voor alle werkzaamheden al betaald had gekregen van de vrouw. Een van de grondslagen voor de vordering van de man – verbetering van de woning door de man en daardoor een hogere verkoopprijs voor de vrouw – gaat dus niet op. Interpretatie van de correspondentie tussen de vrouw en de notaris c.q. de Belastingdienst overeenkomstig het haviltex-criterium, zoals de rechtbank heeft gedaan, is niet aan de orde, omdat geen sprake is van een (schriftelijk) contract. De rechtbank is dan ook te ver gegaan door de uitleg van de bedoeling van partijen volledig te laten afhangen van de inhoud van e-mails en een brief aan derden, terwijl deze stukken duidelijk niet bedoeld zijn om de verhouding tussen partijen vast te leggen, aldus nog steeds de vrouw.

3.2.

De man weerspreekt de stelling van de vrouw dat zij de man wilde steunen in het vinden van een eigen woning, zodat hij haar huis zou verlaten. De afspraak de overwaarde te delen (waaraan partijen elkaar regelmatig herinnerden) bestond al veel langer en hield verband met de langdurige relatie en met de omstandigheden dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerden, de woning als gezamenlijk zagen en de woning behoorlijk in waarde was gestegen door de werkzaamheden die de man daaraan had verricht. Het is dus niet zo dat de afspraak is gemaakt in de periode dat de relatie al over was. De vrouw heeft bij volle bewustzijn de brief van 15 augustus 2018 aan de Belastingdienst gestuurd. Daarbij is zij niet over één nacht ijs gegaan. Er heeft overleg met de notaris plaatsgevonden. Hetgeen is afgesproken is voldoende bepaald en neergelegd in de brief van 11 juni 2018 van de vrouw aan de notaris en het schrijven van 15 augustus 2018 aan de Belastingdienst. De man betwist dat van psychische druk sprake is geweest. Hij wist dat de vrouw het moeilijk had met de beëindiging van de relatie. Dat het psychisch heel slecht met haar ging, zodat zij niet wist wat zij deed, wordt door hem met klem betwist. Voor zover het hof tot het oordeel komt dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, is in de visie van de man in ieder geval sprake van een schenking op grond waarvan de vrouw de helft van de overwaarde aan hem dient te voldoen, aldus nog steeds de man.

3.3.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het aan de man, die zich op het bestaan van een (mondelinge) overeenkomst tussen partijen beroept, inhoudende de afspraak dat de overwaarde van de woning bij helfte zou worden verdeeld, om feiten en omstandigheden te stellen dat een overeenkomst met die inhoud tot stand is gekomen. Bij haar oordeel in het tussenvonnis van 4 november 2020, heeft de rechtbank in het midden gelaten op welk moment partijen deze afspraak zouden hebben gemaakt. Nu de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep zich expliciet erop beroept dat partijen reeds (ver) voor de beëindiging van hun relatie, met elkaar hadden afgesproken dat de overwaarde van de woning bij helfte zou worden verdeeld, hetgeen de vrouw uitdrukkelijk betwistte en betwist, was het naar het oordeel van het hof aan de man om feiten en omstandigheden te stellen, waaruit het bestaan van deze overeenstemming reeds op een eerder moment (voor de beëindiging van de relatie) kan worden afgeleid. Het hof ziet in hetgeen de man op dit punt naar voren heeft gebracht echter onvoldoende aanknopingspunten voor vaststelling van (de juistheid van) deze stelling. Daarbij heeft allereerst te gelden dat zulks uit de door de man overgelegde correspondentie tussen de vrouw en de notaris c.q. de Belastingdienst uit 2018 in ieder geval niet valt af te leiden, nu daaruit niets naar voren komt over een mogelijk tijdstip waarop partijen de gestelde afspraak zouden hebben gemaakt. Maar ook overigens heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling. De reden die de man voor (het tijdstip van) de gestelde afspraak aanvoert, is – zoals hiervoor onder 3.2. uiteengezet - de langdurige relatie, het feit dat partijen een gemeenschappelijke huishouding voerden en de woning als gezamenlijk zagen, en de omstandigheid dat de man op enig moment onderhoud aan de woning heeft verricht en allerlei uitbreidingen heeft gedaan, waardoor de woning in waarde is gestegen. Volgens de man is toen een moment gekomen, nog ver voor het uiteengaan van partijen, waarop zij het hebben gehad over de vraag wat redelijk is om te verdelen. De man stelde voor hem als eigenaar in het contract te zetten, waarop de vrouw zou hebben geantwoord dat hij dan overdrachtsbelasting moest betalen. Vervolgens zouden partijen hebben gesproken over een verdeling van de overwaarde. Wanneer hierover is gesproken en wat nu precies destijds is afgesproken/besproken, heeft de man echter niet nader geconcretiseerd. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man hierover - desgevraagd - geen duidelijkheid kunnen verschaffen, terwijl het bericht van de man aan de vrouw waarin hij refereert aan een afspraak met de vrouw, stamt uit februari 2019 en refereert aan “zeer duidelijke afspraken” die partijen zouden hebben gemaakt “volledig met jouw goedkeuring”. De man verklaarde in dit verband dat de verdeling van de overwaarde in het verleden vaak in gesprekken aan de orde is geweest en dat de vrouw staatjes maakte van dingen die betaald waren en hoeveel er dan overbleef.

3.4.

De vrouw heeft de stellingen van de man bovendien gemotiveerd betwist. Zij heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig en onderbouwd uiteengezet dat zij steeds een veel groter deel van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding dan de man voor haar rekening heeft genomen en dat zij – op een bedrag van € 10.000,- na dat door de man is betaald – altijd alle hypotheeklasten van de woning heeft betaald, terwijl de man vanaf 1997 als zelfstandig meubelmaker gevestigd was in een werkplaats die deel uitmaakte van de woning, waarvoor hij geen huur betaalde. Vanaf 2010 werkte de man niet meer en had hij dus ook geen inkomen. Verder heeft de vrouw alle door de man gemaakte kosten voor de door hem verrichte (ver)bouwwerkzaamheden aan de woning vergoed. Daarbij heeft de vrouw in het bijzonder erop gewezen dat de man op voorstel van de vrouw zijn voormalige werkplaats heeft verbouwd tot een B&B. Deze verbouwing is uitgevoerd op kosten van de vrouw, die ook de kosten van de inventaris heeft betaald. Bovendien heeft zij de man gedurende voormelde verbouwing – daarbij gaat het om een periode van circa twee jaar – een aparte vergoeding voor zijn arbeid betaald van € 1.300,- per maand. Daarbij komt nog dat de man de B&B vervolgens uitsluitend ten eigen bate heeft geëxploiteerd, terwijl de vrouw de administratie, boekhouding en de aangiftes omzet-, inkomsten en toeristenbelasting voor de B&B deed alsmede de helft van de vaste lasten betaalde. Volgens de vrouw is er dus geen enkele reden om aan te nemen dat de samenleving van partijen en/of de door de man verrichte (ver)bouwwerkzaamheden aanleiding hebben gevormd voor de door de man gestelde afspraak. De man heeft overigens erkend dat de vrouw niet alleen het materiaal voor de verbouwingen heeft betaald, maar ook dat zij hem gedurende langere tijd een bedrag van € 1.300,- per maand heeft betaald voor zijn arbeid. Ook heeft hij niet weersproken dat (alleen) hij inkomsten heeft genoten uit de B&B en dat hij vanaf 2010 niet meer gewerkt heeft en niet meer (substantieel) heeft bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding.

3.5.

In het licht van het vorengaande is het hof – met de vrouw - van oordeel dat de door de man aangevoerde omstandigheden, waaronder met name de door hem verrichte (ver)bouwwerkzaamheden, onvoldoende zijn om aan te nemen dat deze (geruime tijd) voordat de relatie eindigde voor partijen aanleiding hebben gevormd om met elkaar overeen te komen de helft van de overwaarde van de woning te delen, mochten zij onverhoopt uit elkaar gaan. Sterker nog, het gestelde sluit in het geheel niet aan bij de door partijen in 1999 gesloten samenlevingsovereenkomst, waarin niets is bepaald over de verdeling van een eventuele overwaarde van de woning en waarbij slechts is overeengekomen dat de man als gevolg van zijn (ver)bouwwerkzaamheden aan en in de woning een vordering op de vrouw kreeg ter zake van zijn kosten, terwijl uit hetgeen hiervoor is beschreven volgt dat partijen deze regeling ook werkelijk als leidraad hebben gehanteerd. De vrouw heeft de kosten van de werkzaamheden aan de woning gedragen, en zij heeft de man daarnaast ook nog - in ieder geval voor een goed deel van de door hem verrichte arbeid - een vergoeding betaald. Hetgeen de man overigens nog heeft gesteld, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof – mede in het licht van de gemotiveerde weerspreking van de vrouw – geenszins de conclusie dat partijen (ver) voor de beëindiging van hun relatie een dergelijke afspraak (in de zin van volledige wilsovereenstemming ten aanzien van de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning bij verkoop door de vrouw) hebben gemaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat de man zijn stelling, dat partijen reeds ver voor de beëindiging van de relatie de gestelde afspraak hadden gemaakt, in het licht van de vastgestelde omstandigheden niet (voldoende) heeft onderbouwd.

3.6.

Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of uit de door de man overgelegde, en hiervoor onder 2.3 tot en met 2.5 deels geciteerde, correspondentie valt af te leiden dat partijen, nadat hun relatie was beëindigd, hebben afgesproken de overwaarde van de woning bij helfte te delen. De vrouw betwist dit, daartoe aanvoerende dat de man, ondanks het feit dat hij de relatie tussen partijen in januari 2018 had verbroken, in de woning van de vrouw bleef wonen omdat hij geen andere woonruimte kon vinden. Volgens de vrouw werd zij gek van deze situatie. Zij wilde dat de man uit de woning vertrok en had daar geld voor over. Uitsluitend om die reden heeft zij met de man afgesproken dat hij na verkoop van de woning de helft van de overwaarde zou krijgen. De man weerspreekt in zijn memorie van antwoord niet dat het destijds niet goed ging met de vrouw en dat zij het moeilijk had met de beëindiging van de relatie. Wel betwist hij dat de vrouw de bewuste afspraak heeft gemaakt om hem uit de woning te krijgen, doch een andere grond voor deze afspraak – anders dan hetgeen hiervoor in 3.2 uiteengezet en in 3.5 is verworpen – heeft de man niet gesteld. Duidelijk is ook dat niet alleen de vrouw maar ook de man zich ervan bewust was dat toedeling van de helft van de overwaarde van de woning van de vrouw aan de man hoogstwaarschijnlijk door de Belastingdienst als een schenking zou worden aangemerkt, nu de woning uitsluitend eigendom was van de vrouw. Een en ander volgt reeds uit de e-mail van de notaris aan partijen van 21 juni 2018, maar is door de man ook met zoveel woorden tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gezegd. Partijen stond destijds kennelijk voor ogen dat de man een aandeel in de overwaarde van de woning zou toekomen. De wijze waarop het aandeel aan de man zou toekomen, was onderwerp van onderzoek. Partijen hebben met de notaris gesproken over de wijze waarop meergenoemde toedeling aan de man in de richting van de Belastingdienst moest worden gerechtvaardigd teneinde de heffing van schenkbelasting te vermijden. Dit is evenmin in geschil. Dit alles zou de conclusie kunnen rechtvaardigen dat uit de door de man overgelegde gegevens kan worden afgeleid dat partijen na de beëindiging van de relatie door de man, inderdaad een afspraak hebben gemaakt als door de man gesteld, inhoudende dat de vrouw de helft van de overwaarde van haar woning aan de man zou geven. Daar staat echter tegenover dat de vrouw nog begin 2019 de man liet weten de woning niet te willen verkopen en daar gewoon te willen blijven wonen. Maar ook als het hof ervan zou uitgaan dat partijen na de beëindiging van hun relatie volledige wilsovereenstemming hadden bereikt over de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning van de vrouw, komt de daarop gebaseerde vordering van de man niet voor toewijzing in aanmerking.

Schenking en misbruik van omstandigheden

3.7.

Dan geldt namelijk het volgende. De vrouw is alsdan daarmee jegens de man een verplichting aangegaan waartegenover geen verplichting of prestatie van de man stond. Een dergelijke eenzijdige overeenkomst kwalificeert als een schenking in de zin van artikel 7:175 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

3.8.

Zoals het hof partijen tijdens de mondelinge behandeling heeft voorgehouden, bepaalt artikel 7:176 BW dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.

3.9.

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:176 BW blijkt dat deze van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering afwijkende bijzondere regel van bewijslastverdeling in de wet is opgenomen ter versterking van de positie van de schenker. Aan de regel van artikel 7:176 BW bestaat geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt: in dat geval mag voorshands ervan worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan. Voorts is in artikel 7:176 BW een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. (Vgl. Kamerstukken II, 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 8-9)

3.10.

In grief 3 stelt de vrouw dat – voor zover al sprake zou zijn van een afspraak tussen partijen – de rechtbank ten onrechte geen of te weinig aandacht heeft besteed aan haar labiele psychische situatie in 2018 en het feit dat de man daarvan gebruik heeft gemaakt door haar onder druk te zetten meergenoemde afspraak te maken, hetgeen misbruik van omstandigheden oplevert. De vrouw heeft in hoger beroep een beschrijving gegeven van haar psychische toestand destijds en uitgebreide documentatie overgelegd waaruit deze toestand valt af te leiden. Bovendien heeft de vrouw bij antwoordakte na tussenvonnis de nietigheid van de overeenkomst ingeroepen, vanwege het bestaan van een wilsgebrek. De man betwist in zijn memorie van antwoord dat sprake zou zijn van misbruik van omstandigheden.

3.11.

In het kader van haar beroep op misbruik van omstandigheden heeft de vrouw – in aanvulling op hetgeen hiervoor onder 3.1 en 3.6 uiteengezet is - het volgende gesteld. In 2018 was de vrouw psychisch zeer slecht eraan toe, hetgeen de man wist. De man verbrak hun relatie na 22 jaar in januari 2018, waarna in februari 2018 de zus van de vrouw plotseling overleed. De man weigerde vervolgens uit de woning te vertrekken, hetgeen zeer veel spanning voor de vrouw opleverde. Een en ander leidde ertoe dat de vrouw, die al geruime tijd zeer veel dronk, nog meer ging drinken dan daarvoor. In 2018 heeft zij 27 keer de huisarts bezocht en daarnaast een aantal malen gesprekken gevoerd met een coach en een psycholoog. Op 8 maart 2018 werd zij voor het eerst verwezen voor een opname (in een ontwenningskliniek), hetgeen zij uitstelde. Op dat moment was de relatie tussen partijen al 2 maanden beëindigd, maar woonde de man nog steeds in de woning (in het B&B-gedeelte in het souterrain) en weigerde hij te vertrekken. Er volgde een tweede verwijzing naar de psychiatrische afdeling van het BovenIJ ziekenhuis, hetgeen zij wederom uitstelde. Weliswaar vertrok de man na veel aandringen op 15 mei 2018 uit de woning, maar hij bleef volgens de vrouw druk op haar uitoefenen om het huis te verkopen en hem een deel van de opbrengst te geven. Hij pushte haar om de Belastingdienst aan te schrijven en nam achter haar rug om contact op met de notaris. Uiteindelijk is de vrouw op 19 juni 2018 voor opname naar een kliniek in Den Haag gegaan. Dit is tussen het 13e en 14e bezoek aan de dokter en vlak na de eerste mail aan de notaris van 11 juni 2018. Zij heeft de man vervolgens op zijn aandringen toestemming gegeven om tijdelijk weer in de woning te verblijven. Vervolgens nam de man, nadat de vrouw was teruggekomen uit de kliniek, zonder haar toestemming wederom zijn intrek in de B&B, met als gevolg dat de vrouw ook na de opname niet toekwam aan het verwerken van de breuk. De vrouw was in deze periode totaal van de kaart, stond in de periode dat zij de bewuste e-mail aan de notaris en de brief aan de Belastingdienst schreef onder zware druk van de man en kon niet voor zichzelf opkomen en voor zichzelf zorgen. In dit verband heeft de vrouw allereerst als productie 9 in eerste aanleg een verklaring van haar huisarts van 6 maart 2020 overgelegd, waarin deze schrijft: “Bovengenoemde patiënte kampte van begin 2018 tot begin 2019 met een depressie met klachten van angsten, concentratiestoornis en vergeetachtigheid. In die periode heeft zij veel oxazepam gebruikt”. Daarnaast heeft de vrouw bij brief van 24 oktober 2022 een verklaring van haar huisarts van 21 april 2021 overgelegd, waarin deze schrijft: “Hierbij bevestig ik dat [de vrouw] in de periode maart 2018 t/m september 2018 veelvuldig onze praktijk heeft bezocht ivm diverse psychische en lichamelijke klachten, veelal gerateerd aan overmatig alcoholgebruik. Ze heeft mijn spreekuur in deze periode regelmatig bezocht, waarbij wij verschillende behandelingen gestart zijn. Zij is verwezen naar een verslavingskliniek, heeft medicamenteuze therapie ter bestrijding van de craving (trek in alcohol) gebruikt en heeft ondersteunende gesprekking bij de POH-GGZ gehad. Mevrouw maakte in de bovengenoemde periode een zeer kwetsbare en labiele indruk. Er was sprake van overmatig alcoholgebruik op dagelijkse basis. Ik heb haar meermalen in zorgelijke toestand op mijn spreekuur gezien en heb haar bewust frequent terug laten komen om een vinger aan de pols te houden”.
Uit de eveneens bij brief van 24 oktober 2022 overgelegde uitdraai van contactmomenten met de huisarts in 2018 valt verder het volgende af te leiden. Op 26 februari 2018 noteert de huisarts: “Wil graag hulp om van alcoholprobleem af te komen; sinds 15e ‘gewoonte’ voor het slapen gaan. Geen last na alcoholgebruik. Drinkt fles wijn per avond.(…) Eten gaat goed, wel 4 kilo af door afgelopen 2 mnd (zus opgenomen met dubbele longontsteking, na 5 wkn IC overleden). (…) Sinds gister relatie na 22 jr over (hij was al stap verder dan zij). (…) Kan zich door de situatie slecht concentreren en is vergeetachtiger. Bang om fouten te maken in haar werk (…)”. Op 1 maart 2018 is de vrouw verwezen naar de Jellinek kliniek in verband met haar alcoholverslaving, doch daarvan heeft zij geen gebruik van gemaakt. Op 5 april 2018 heeft zij verzocht om een herhalingsrecept voor oxazepam om te slapen “overlijden zus en einde relatie nog vers”. Op 13 april 2018 noteert de huisarts: “gaat niet goed; voelt zich overspannen; vriend heeft relatie onlangs verbroken (na 22 jaar); wonen nog wel bij elkaar in huis, zij wil hem er niet uit zetten en hij kan in souterrain wonen. Verder ontzettend druk met werk (heeft eigen administratiekantoor en helpt mensen met belastingaangifte); daarbij nog erg verdrietig over overlijden v zus; is gestopt met drinken (..)”. Op 18 april 2018 noteert de huisarts: “nog steeds moeizaam, zonder oxazepam voelt ze zich continu gestresst; kan hele dag huilen, weet soms niet waar ze het zoeken moet; wil graag minder werken maar kan nu even niet; moet voor 1 mei aantal aangiftes klaar hebben, niemand kan het van haar overnemen; verder in huis veel spanningen tussen haar en haar vriend; hij twijfelt over relatiebreuk, zorgt voor veel onrust en onzekerheid (…)”. Op 24 april 2018 heeft de vrouw de thuissituatie met de huisarts besproken. De huisarts noteert dat de vrouw haar vriend nog vaak ziet, dat zij samen dingen doen. De vrouw wil duidelijkheid, maar dat kan hij haar niet geven en zij wil ook niet zonder hem, dus dan maar zo. Ze verwijt hem wel dat hij weggaat op zo’n moment, zij zou wel voor hem zorgen. Op 25 april 2018 noteert de huisarts: “Gaat moeizaam, soms heel slecht, soms wat beter; heeft besluit genomen vriend huis uit te zetten want is onhoudbare situatie zo; (…) is wel weer gaan drinken, dagelijks aantal glazen wijn”. Op 13 juni 2018 schrijft de huisarts: “komt niet van alcohol af, iedereen in omgeving drinkt, heeft via verzekering kliniek gevonden in Den Haag, wil opgenomen, heeft vb nodig, neemt oxazepam zn, nodig voor het afmaken van haar werk” en op 18 juli 2018 “gaat nog steeds niet goed; is 2 wkn op eigen initiatief opgenomen bij verslavingskliniek; was prettig maar totaal niet effectief; is na ontslag gewoon weer gaan drinken en situatie is niet verbeterd; wil roer omgooien, ander werk gaan doen, huis verkopen en liefst ook langere opname bij psych kliniek om aan zichzelf te werken”. Op 13 augustus 2018 noteert de huisarts: “gaat redelijk; heeft zich aangemeld voor Lievegoed maar wachttijden zijn heel lang (in sept pas intake en vermoedelijk in dec pas start behandeling) verder drastische besluiten genomen; gaat huis verkopen, stoppen met bedrijf en wil studie psychologie gaan doen (…)”. De huisarts schrijft haar baclofen voor, opdat de trek in alcohol vermindert. Op 28 augustus 2018 noteert de huisarts: “gaat redelijk; is soms wat duf van de pillen maar vindt ze niet erg; verder geen bijwerkingen; helaas ook niet echt minder trek om te drinken (drinkt nog dagelijks wijn) (…)”. Op 4 september 2018 schrijft de huisarts: “gaat redelijk; is knopen aan het doorhakken, heeft laatste belastingopdracht gedaan, vriend huis uit gezet en vakantie geboekt (…)”. Op 25 september 2018: “gaat goed, heeft baclofen verhoogd naar 4x3 tabletten, moet nog veel moeite doen om niet meer te drinken maar lukt goed, wil opname kliniek afzeggen”. Uit de uitdraai van contactmomenten met de huisarts blijkt dat de vrouw vervolgens op 27 maart 2019 weer contact met de huisarts heeft gehad. Die schrijft: “gaat goed; heeft huis verkocht; geen contact meer met ex-vriend en veel van werkzaamheden afgestoten; geeft veel rust en gevoel van vrijheid (…)”. Als productie 13 bij memorie van grieven heeft de vrouw nog het intakeformulier van 5 september 2018 bij mevrouw Van Schaik (psycholoog CAT) van [Y] overgelegd. Hierin valt (onder andere) te lezen: “(…) Een 57-jarige vrouw meldt zich aan met stemmingsklachten en alcoholmisbruik. (…) Dit jaar zijn er verschillende dingen gebeurd; haar zus is overleden, haar vriend is bij haar weggegaan. Patiente is overspannen geraakt, ook door de werkdruk in eerdere jaren. Ze heeft een eigen bedrijf en moest daarom sommige dingen blijven regelen. Haar hond is doodgegaan. Ze vertelt op 1 september besloten te hebben het heft in eigen handen te nemen. Ze heeft haar ex gevraagd zijn huissleutel in te leveren en heeft hem gezegd dat ze hem niet wil zien. (…) Patiente vertelt dat het slecht gaat met haar. Ze voelt zich somber en ervaart haar situatie als heftig. (…) Ze heeft veel moeite met slapen, ze kan wel inslapen door alcohol maar wordt na een paar uur weer wakker. Ze schat dat ze ongeveer 3-4 uur per dag slaapt. (…) Ze heeft moeite met nadenken en concentreren en merkt dit ook op haar werk. Ze piekert veel en daardoor kan ze ook niet slapen. Ze zit elke week bij de huisarts, terwijl ze daarvoor 20 jaar niet was geweest. (…) Patiente hoort soms van anderen dat zij zich verward uit. Ze vindt dat niet fijn omdat ze het idee dat ze niet meer de controle heeft.(…) Patiente heeft last van angst- en paniekaanvallen, deze kosten de laatste tijd vaak voor omdat patiente zoveel heftige ervaringen heeft opgedaan de laatste tijd en haar structuur zo is veranderd.” De vrouw heeft verder nog als productie 8 bij memorie van grieven een door haar zelf opgestelde “Tijdslijn ziekteverloop Dijkman” in het geding gebracht. Daarin heeft zij (onder andere) beschreven dat en op welke wijze en op welke momenten de man druk op haar zou hebben uitgeoefend om de woning te verkopen en de opbrengst met hem te delen.

3.12.

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, mede door overlegging van voormelde gegevens, voldoende gesteld om, indien het bestaan van een overeenkomst tussen haar en de man zou worden aangenomen, haar beroep op misbruik van omstandigheden te dragen. Het is dan ook aan de man om het tegendeel te bewijzen, nu van de schenking geen notariële akte is opgemaakt en gesteld noch gebleken is dat deze bewijslastverdeling in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid.

3.13.

De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden het volgende aangevoerd. De afspraak dat de man de helft van de overwaarde van de woning zou krijgen bestond al (veel) langer, dus voor het uiteengaan van partijen. Maar zelfs als de afspraak pas in de bewuste periode toen het minder ging met de vrouw tot stand zou zijn gekomen, is nog steeds geen sprake van misbruik van omstandigheden. De man wist inderdaad dat het niet goed ging met de vrouw, dat zij naar een kliniek ging en dat zij daar zelf weer is weggegaan. Dat maakt echter niet dat zij niet wist wat zij deed wat betreft de gesprekken met de notaris en de brieven die zij heeft opgesteld. Deze besloegen immers een periode van ruim drie maanden (11 juni – 22 september 2018) en de vrouw heeft in die periode noch na de reactie van de Belastingdienst van 22 september 2018 noch in de maanden daarna op enige wijze aan de man en/of een derde kenbaar gemaakt dat zij onder druk had gehandeld om de man uit de woning te krijgen. Bovendien heeft de man de woning van de vrouw reeds op 15 mei 2018 verlaten. Uit geen van de stukken van de huisarts en/of de therapeut volgt dat de vrouw dusdanig in de war was dat zij gedurende een langere periode niet wist wat zij deed, de gevolgen daarvan niet kon overzien en/of door de man onder dusdanige druk zou zijn gezet dat zij brieven heeft opgesteld waar zij niet achter stond en waarvan zij de reikwijdte niet zou hebben kunnen overzien. In dit verband is ook van belang dat de notaris de vrouw heel goed kent. Zij heeft partijen geholpen en dat had zij zeer zeker niet gedaan als zij ook maar enigszins zou hebben vermoed dat de vrouw niet wist wat zij deed en/of bij haar de indruk zou zijn gewekt dat de vrouw onder psychische druk van de man handelde.

3.14.

Het hof overweegt hierover het volgende. De stelling van de man dat geen sprake is van misbruik van omstandigheden, aangezien de afspraak omtrent de verdeling van de overwaarde van de woning al (ver) voor het uiteengaan van partijen bestond, is hiervoor onder 3.3 tot en met 3.5 reeds besproken en verworpen. Voor zover de man daarnaast stelt dat zich in 2018 niet een situatie heeft voorgedaan waarin de vrouw niet wist wat zij deed dan wel de gevolgen daarvan niet kon overzien, gaat het hof daaraan voorbij. Daargelaten of de man daarmee het juiste criterium voor (afwezigheid van) misbruik van omstandigheden hanteert, vormt een en ander een onvoldoende (onderbouwde) weerlegging van de door de vrouw overgelegde stukken van de huisarts en de therapeut. Dat de notaris de vrouw goed kende en dat zij het zou hebben geweten als het niet goed was gegaan met de vrouw en geprobeerd zou hebben haar tegen te houden, is in dit kader eveneens onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling van de man dat hij reeds op 15 mei 2018 de woning heeft verlaten – kennelijk ter betwisting van de stelling van de vrouw dat zij leed onder de door de man veroorzaakte druk vanwege het niet verlaten van de woning –, nu de man niet betwist dat hij op eigen verzoek weer is teruggekeerd in de woning toen de vrouw was opgenomen, dat hij daar nog steeds woonde nadat de vrouw de kliniek had verlaten en pas tegen eind augustus 2018, toen hij via zijn nieuwe baan een woonruimte aangeboden kreeg, definitief vertrok. In dit kader wijst het hof nog op de door de vrouw als productie 13 in hoger beroep overgelegde e-mail van de man van 16 oktober 2018, waarin de man de vrouw laat weten dat hij een nieuwe woonruimte heeft gevonden. De man eindigt deze mail overigens met de zin: “Ik hoop heel erg dat het weer een beetje beter met jou gaat”. Het feit dat de gesprekken met de notaris en de brieven die de vrouw heeft opgesteld een periode van ruim drie maanden besloegen, doet naar het oordeel van het hof evenmin ter zake, nu die drie maanden zich precies bevinden – zoals blijkt uit 3.11 hiervoor - in de periode dat het slecht ging met de vrouw, waarvan de man (zoals hij zelf meermalen heeft verklaard) op de hoogte was. Dat de vrouw, toen het weer wat beter met haar ging, niet direct is teruggekomen op de gemaakte afspraak, acht het hof ten slotte eveneens onvoldoende om het gestelde misbruik van omstandigheden te weerleggen. Uit 3.11 hiervoor volgt dat het eerst eind 2018/begin 2019 weer wat beter ging met de vrouw. Dat is juist het moment waarop de man aanspraak maakte op betaling van ‘zijn helft’, en de vrouw hiertegen in verzet kwam. Andere omstandigheden die, indien bewezen, tot de conclusie zouden moeten leiden dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is geweest van misbruik van omstandigheden, zijn door de man niet gesteld. De man schiet hier dus te kort in zijn stelplicht. Aldus is er ook geen ruimte voor een bewijsopdracht.

De overige vorderingen van de man

3.15.

Het voorgaande houdt in dat de grieven 1, 2 en 3 in zoverre slagen dat de primaire grondslag (overeenkomst) en de subsidiaire grondslag (schenking) van de vordering van de man niet kunnen leiden tot toewijzing van het door de man gevorderde. Het hof dient aldus nog wel over te gaan tot een beoordeling van de stellingen van partijen ten aanzien van de meer subsidiaire alsook de uiterst subsidiaire vordering van de man.

3.16.

Meer subsidiair heeft de man zijn vordering gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, primair voor een bedrag van € 329.500,- (zijnde de helft van de overwaarde, uitgaande van de verkoopprijs minus de hypothecaire geldlening), en subsidiair voor een bedrag van € 10.000,-, zijnde het bedrag dat de man heeft bijgedragen aan de aflossing van de hypothecaire geldlening van de vrouw bij de Postbank. Wat betreft de primaire stelling van de man is het hof van oordeel dat de man, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 en 3.5 is overwogen, op geen enkele wijze heeft aangetoond dat sprake is van enige verarming aan zijn kant, zodat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking reeds op die grond niet opgaat. Wat betreft zijn subsidiaire standpunt kan naar het oordeel van het hof echter wel worden gesproken van een verarming aan de kant van de man (en een verrijking aan de kant van de vrouw). Niet in geschil is dat het hier gaat om een door de man gedane betaling aan de Postbank, waarvan € 14.000,- een extra aflossing op de hypothecaire geldlening van de vrouw betrof en € 1.000,- betrekking had op een gedeeltelijke betaling van boeterente, van welk bedrag de vrouw hem reeds € 5.000,- heeft terugbetaald. Nu de vrouw geen argumenten heeft aangevoerd ter betwisting van deze meer subsidiaire grondslag van de vordering van de man, zal het hof deze vordering toewijzen inclusief de gevorderde wettelijke rente. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet onderbouwd en komen niet voor toewijzing in aanmerking.

3.17.

Voor wat betreft het uiterst subsidiaire beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid wil het hof kort zijn. De aan dit beroep ten grondslag gelegde relevante stellingen heeft het hof, zoals uit het vorengaande volgt, alle verworpen, en in het licht van de hiervoor besproken omstandigheden bestaat geen grond dit beroep te honoreren.

Slotsom

3.18.

De grieven 1, 2 en 3 van de vrouw slagen. De primaire en subsidiaire vorderingen van de man worden afgewezen. De meer subsidiaire vordering van de man op grond van ongerechtvaardigde verrijking zal worden toegewezen voor een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. Een en ander betekent dat de grieven 4 tot en met 6 geen behandeling meer behoeven. De bestreden vonnissen kunnen niet in stand blijven. Gelet op de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan, ziet het hof geen aanleiding de compensatie van proceskosten in eerste aanleg te vernietigen. Ook in hoger beroep zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren, als na te melden.

4Beslissing

Het hof:

vernietigt de vonnissen waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de vrouw om uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aan de man te voldoen een bedrag van € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten tussen partijen in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, H.A. van den Berg en J. Jonkers, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733