Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-03-2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2517

Datum publicatie27-03-2023
Zaaknummer200.299.337/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw heeft 11 jaar de gelegenheid gehad om einde te maken aan de, als tijdelijk bedoelde, garantstelling van man voor haar eigenwoningschuld. Belangen man om van aansprakelijkheid te worden bevrijd wegen zwaarder dan belangen van vrouw bij behoud woning. Man mag verwachten dat vrouw, zo nodig door verkoop woning, ervoor zal zorgen dat hij binnen afzienbare termijn uit zijn verplichtingen jegens de bank wordt ontslagen. Dat leidt niet tot zodanig onbillijke gevolgen voor vrouw dat dit niet van haar verlangd mag worden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.299.337/01

(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 508981)

arrest van 21 maart 2023

in de zaak van

[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,

die hoger beroep heeft ingesteld

en bij de rechtbank optrad als eiser,

hierna: de man,

advocaat: mr. W.F. Wienen, kantoorhoudende te Almere,

tegen

[geïntimeerde] , voorheen [de bewindvoerder] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [geïntimeerde] ,

die woont in [woonplaats1] ,

die bij de rechtbank optrad als gedaagde,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. J.B. de Jong, kantoorhoudende te Almere.

1Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 29 maart 2022 hier over.

1.2.

Het verdere verloop blijkt uit:

- een journaalbericht van mr. De Jong van 20 oktober 2022, met als productie een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 25 augustus 2022, waarin het bewind over de goederen van de vrouw per 1 september 2022 is opgeheven;

- een verslag (het proces-verbaal) dat van de mondelinge behandeling op 26 oktober 2022 is gemaakt en aan het dossier is toegevoegd.

1.3.

Uit het proces-verbaal blijkt dat mr. De Jong heeft verklaard dat, omdat het bewind over de goederen van de vrouw is opgeheven, de vrouw in de plaats van [de bewindvoerder] als procespartij moet worden aangemerkt. Omdat mr. Wienen daarmee heeft ingestemd, gaat het hof ervan uit dat de procedure op naam van de vrouw is voortgezet.

2De kern van de zaak

2.1.

Partijen hebben sinds juli 2005 samengewoond. Op 21 november 2005 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Bij het verbreken van de relatie heeft de man die overeenkomst per 1 april 2011 opgezegd.

2.2.

De gemeenschappelijke woning van partijen is na het verbreken van de relatie toebedeeld aan de man.

2.3.

De vrouw heeft een andere woning gekocht. Het gaat om de woning aan de [adres] te [woonplaats1] , die de vrouw in oktober 2011 geleverd heeft gekregen. Zij woont sindsdien in die woning, samen met de dochter van partijen. Voor de financiering van die woning is de vrouw een hypothecaire lening van € 185.360,- aangegaan bij de SNS bank. De man heeft zich jegens de bank voor de lening garant gesteld.

2.4.

In een brief van 27 september 2011 aan de SNS bank is door de vrouw en haar hypotheekadviseur Bricks & Capital het volgende geschreven:

“Zoals reeds door Bricks en Capital met u besproken zal mevrouw [geïntimeerde] in de toekomst over vermogen beschikken dat aangewend dient te worden om een deel van de hypothecaire lening af te lossen.

Reden waarom zij alleen eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] wordt. Zodra er voldoende inkomen is zal er een verzoek tot ontslag mededebiteurschap van de heer [appellant] aangevraagd worden.”

2.5.

De man heeft bij brief van 27 september 2011 - samengevat - aan de SNS bank verklaard dat hij zich ervan bewust is dat hij naast de vrouw schuldenaar wordt voor de SNS hypotheek, te vestigen op de [adres] te [woonplaats1] en dat de volle eigendom bij de vrouw komt te liggen.

2.6.

In 2015 heeft de vrouw achterstanden in de betaling van de hypothecaire lasten laten ontstaan. De SNS bank heeft de man daarover geïnformeerd. De man heeft als gevolg van die achterstanden in juni 2016 een BKR-registratie gekregen in de vorm van een achterstandscodering.

2.7.

De man heeft in 2016 de aan hem toebedeelde woning verkocht. In 2017 is hij een kortgedingprocedure gestart om te bereiken dat de vrouw haar woning zou moeten verkopen en de hypothecaire lening kan worden afgelost, zodat hij niet langer hoofdelijk verbonden zou zijn voor die lening. Bij kortgedingvonnis van 8 februari 2018 zijn de vorderingen van de man afgewezen.

2.8.

De man wil in deze procedure (opnieuw) dat een einde aan de garantstelling komt en dat de vrouw dit bewerkstelligt door haar woning te verkopen, zodat de hypothecaire lening kan worden afgelost. De vrouw is het daarmee niet eens. Zij wil de man aan zijn garantstelling houden en haar woning behouden.

3De vorderingen en de beslissing van de rechtbank

3.1.

De man heeft bij de rechtbank - kort weergegeven - gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld om een verkoopopdracht te verstrekken aan een makelaar en om alles te doen wat nodig is om de woning in de verkoop te plaatsen, alsmede om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde als er een bod op de woning wordt gedaan voor een bedrag hoger dan de hypothecaire lening, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast heeft de man gevorderd te bepalen dat, wanneer de vrouw niet aan voorgenoemde veroordelingen voldoet, het vonnis dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte koopovereenkomst namens de vrouw met de koper en in de plaats zal treden van de tot levering van de woning bestemde notariële akte.

3.2.

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 19 mei 2021 deze vorderingen afgewezen en de man veroordeeld in de kosten van de procedure. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen en dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties, vermeerderd met een voorwaardelijke veroordeling tot voldoening van het nasalaris en vermeerderd met wettelijke rente.

4Het oordeel van het hof

De te geven beslissing

4.1.

Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, omdat de vrouw nog tot

1 januari 2024 de gelegenheid moet worden geboden om ervoor zorg te dragen dat de man niet meer door de SNS bank kan worden aangesproken.

Weergave van het standpunt van de man (grief 1)

4.2.

Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte te beperkt heeft weergegeven wat de man ter onderbouwing van zijn standpunt heeft aangevoerd.

4.3.

Het hof gaat hieraan voorbij, omdat er geen rechtsregel is die een rechter verplicht om alle door een partij ter onderbouwing van zijn vordering aangevoerde feiten en omstandigheden weer te geven. Uit de omstandigheid dat de rechtbank het standpunt van de man heeft samengevat, kan niet worden afgeleid dat de rechtbank het door de man aangevoerde niet volledig in de beoordeling heeft meegenomen. Of het door de man ter onderbouwing van zijn vorderingen aangevoerde tot een ander oordeel moet leiden, zal uit het navolgende blijken.

Het geschil (de grieven 2 tot en met 4)

4.4.

De man legt met de grieven 2 tot en met 4 het geschil in volle omvang aan het hof voor. De grieven 2 en 3a tot en met 3i houden in essentie in dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het belang van de vrouw om in de woning te kunnen blijven wonen zwaarder weegt dan het belang van de man bij de verkoop van de woning. De vierde grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw verplicht is ervoor te zorgen dat hij binnen afzienbare termijn uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden ontslagen.

* Hoofdelijk medeschuldenaarschap of borgstelling

4.5.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht op de wijze als hieronder weergegeven. Daarbij zijn partijen het erover eens dat de man zich garant heeft gesteld voor de hypothecaire lening van de vrouw, in die zin dat de man door de SNS bank kan worden aangesproken tot betaling van de aan de lening verbonden lasten wanneer de vrouw deze onbetaald laat. De rechtbank is er, overigens zonder nadere motivering, van uitgegaan dat de man zich daardoor hoofdelijk voor de lening heeft verbonden. Dat stemt overeen met de visie van de man dat hij hoofdelijk medeschuldenaar voor de lening is geworden. De vrouw handhaaft haar stelling uit eerste aanleg dat de man zich borg heeft gesteld. Het hof constateert dat de man zijn vorderingen grondt op tussen partijen gemaakte afspraken en op het bepaalde in artikel 6:2 BW. Bij de beoordeling van de grieven geldt als uitgangspunt dat, nu partijen informeel samenlevenden zijn geweest, tussen hen een rechtsverhouding bestaat die wordt beheerst door de uit artikel 6:2 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl: Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). Daarbij komt dat het bepaalde in artikel 6:2 BW ook van toepassing is wanneer partijen hoofdelijke schuldenaren zijn (artikel 6:8 BW) en wanneer partijen borg respectievelijk hoofdelijke schuldenaar zijn (artikel 7:865 BW) . Het hof is van oordeel dat in deze omstandigheden onvoldoende is gesteld of gebleken dat het voor de beoordeling van het geschil van belang is of de man de garantstelling heeft verleend op grond van of dat die voortvloeit uit hoofdelijk medeschuldenaarschap of een borgstelling. Het hof zal daarom een beslissing daarover achterwege laten en in het vervolg de relatie tussen de man en de bank aanduiden als een garantstelling.

* Standpunt van de man

4.6.

De man vindt dat - ruim elf jaar na het verlenen van de garantstelling - nu het moment is aangebroken dat daaraan een einde komt. Hij stelt dat hij zich indertijd garant heeft gesteld, omdat was afgesproken dat hij de voormalig gezamenlijke woning toebedeeld zou krijgen en de vrouw daardoor andere woonruimte moest vinden. De vrouw kon echter, hoewel zij een redelijk inkomen had, de financiering voor een woning niet rond krijgen. Volgens de man heeft hij toen met de garantstelling ingestemd, nadat hem was voorgehouden dat de vrouw in de toekomst over vermogen zou komen te beschikken waarmee een deel van de hypothecaire lening zou kunnen worden afgelost, en dat hij binnen een redelijke termijn uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou kunnen worden ontslagen. De man stelt dat dit ook blijkt uit de - door de vrouw en haar financieel adviseur, [naam1] van Bricks & Capital, ondertekende – brief aan de SNS bank van 27 september 2011 en uit het feit dat de woning uitsluitend op naam van de vrouw is gesteld. De man betoogt dat hieruit volgt dat was afgesproken dat hij slechts een beperkte periode - waarvan de man ter zitting heeft verklaard dat deze vijf jaar zou bedragen - garant zou staan, dan wel dat hij daarop redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen. Volgens de man is de vrouw tekort geschoten in de nakoming van die afspraak, omdat zij zich niet heeft ingespannen om meer inkomen te verwerven en omdat zij het door haar uit een erfenis verkregen vermogen niet heeft aangewend voor de aflossing van de hypothecaire lening. De man stelt dat ook wanneer wordt geoordeeld dat geen afspraken zijn gemaakt of verwachtingen bij hem zijn gewekt, een eind moet komen aan de garantstelling. De garantstelling houdt volgens de man verband met de (lots)verbondenheid die tijdens de affectieve relatie is ontstaan. Maar partijen zijn als ex-partners daardoor nog steeds financieel aan elkaar verbonden. Hij stelt dat dan geldt dat binnen een redelijke termijn tot een (financiële) ontvlechting moet worden gekomen. De man betoogt dat hij daarbij ook belang heeft. Hij heeft in 2016 de voorheen gemeenschappelijke woning van partijen verkocht met de bedoeling om, na enige tijd een woning in de vrije sector te hebben gehuurd, een andere woning te kopen, die beter past bij zijn huidige gezin, waartoe zijn partner en twee kinderen behoren. De vrouw heeft echter in 2015 een achterstand in de betaling van de hypothecaire lasten laten ontstaan. Nadat hij de aan hem toebedeelde woning had verkocht, is de man gebleken dat hij bij het BKR geregistreerd staat met een achterstandscodering, waardoor zijn mogelijkheden om (hypothecaire) leningen aan te gaan ernstig worden beperkt. De man stelt dat hij herhaalde malen bij de vrouw en haar bewindvoerder heeft aangedrongen op een oplossing en daarover ook een kortgeding procedure heeft gevoerd, maar dat dit alles vergeefs was. De man vreest dat de vrouw in de toekomst weer achterstanden zal laten ontstaan en dat hij daardoor het risico loopt door de bank tot betaling te worden aangesproken. Hij vindt dat de vrouw niet enkel met een beroep op haar eigendomsrecht de woning moet kunnen behouden, maar dat bij een afweging van de belangen van partijen alle omstandigheden een rol spelen en dat zijn belangen dan zwaarder moeten wegen.

* Standpunt vrouw

4.7.

De vrouw stelt dat de man, samen met zijn nieuwe partner, in de voormalig gezamenlijke woning wilde blijven wonen en dat zij daarom uit die woning moest vertrekken. De vrouw bestrijdt dat zij, voordat de man zich garant stelde voor de lening, heeft toegezegd dat zij over vermogen zou gaan beschikken waarmee de lening deels kon worden afgelost en dat is afgesproken dat de man binnen een redelijke termijn zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens de vrouw was het ten tijde van de door de man verstrekte garantstelling niet zeker dat zij in de toekomst over vermogen zou gaan beschikken en is de man ook niet beloofd dat zij eventueel te ontvangen bedragen uit de erfenis van haar moeder zou gaan gebruiken om de hypothecaire lening mee af te lossen. De vrouw stelt dat zij inmiddels van haar vader haar kindsdeel uit de erfenis van haar moeder heeft ontvangen, maar dat haar vader dat geld heeft gebruikt voor het aflossen van de achterstand die was ontstaan in de betaling van haar hypothecaire lasten en voor een auto, die zij nodig had voor haar werk. Volgens de vrouw was het slechts de bedoeling dat zij zich zou inspannen om het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te bewerkstelligen. De vrouw stelt dat zij dat heeft gedaan door de bank te vragen de man uit de hoofdelijkheid te ontslaan, maar dat haar niet kan worden verweten dat de bank dat heeft afgewezen. Zij heeft geen goede gezondheid en ontvangt thans een WIA-uitkering, waardoor haar verdiencapaciteit beperkt is. Volgens de vrouw had de financiële ontvlechting van de affectieve relatie al plaatsgevonden voordat de man zich garant had gesteld, want hij werd volledig eigenaar van de voorheen gezamenlijke woning. Desondanks is de man een nieuwe verplichting jegens de SNS bank aangegaan. De vrouw vindt dat de man, als hij had gewild dat de hoofdelijke verbondenheid tijdelijk zou zijn, een einddatum aan de garantstelling had moeten verbinden. Dat hij nu spijt heeft dat hij dit niet heeft gedaan, vindt de vrouw geen reden om van haar te verlangen dat zij haar woning verkoopt. Er is weliswaar een achterstand in de betaling van de hypothecaire lasten ontstaan, maar de man is daarvoor niet tot betaling aangesproken. Dat de man zich er zorgen over maakt dat hij alsnog kan worden aangesproken is volgens de vrouw geen doorslaggevende factor, mede omdat de achterstand is ingelost. De vrouw stelt dat zij, als zij toch haar woning zou moeten verkopen, over vermogen uit de overwaarde zal gaan beschikken, waardoor zij niet in aanmerking zal kunnen komen voor een sociale huurwoning, maar in de (dure) vrije sector een woning zal moeten huren. Zij zal dan, gezien de hoogte van haar inkomen, in financiële problemen komen te verkeren. De vrouw bestrijdt dat de man slechts een gering bedrag kan financieren en zo dat het geval mocht zijn, dat de achterstandsnotering van de man bij het BKR de reden daarvan is.
Ter zitting bij het hof heeft de advocaat van de vrouw nog betoogd dat een oplossing nabij is. Dat de vrouw niet meer onder bewind staat moet nog worden doorgevoerd bij de SNS, waarna een en ander kan worden geregeld. Het inkomen van de vrouw bedraagt nu € 1.750,- per maand inclusief toeslagen.

4.8.

Het hof neemt bij de beoordeling van wat partijen ten tijde van de door de man verleende garantstelling hebben afgesproken tot uitgangspunt dat het bij de uitleg daarvan niet alleen aankomt op de taalkundige betekenis van de in de brief van 27 september 2011 neergelegde bewoordingen, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het toen besprokene mochten toekennen en op wat zij op basis daarvan redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval (Haviltex-criterium).

4.9.

Het hof gaat er, omdat de vrouw niet anders heeft gesteld, van uit dat wat de vrouw en haar financieel adviseur, [naam1] van Bricks & Capital, in de brief van

27 september 2011 aan de SNS bank hebben meegedeeld ook zo met de man is besproken. In die brief staat dat de vrouw in de toekomst over vermogen zou beschikken dat aangewend zou worden om een deel van de hypothecaire lening af te lossen, en dat zou worden gevraagd om de man uit het mededebiteurschap te ontslaan wanneer de vrouw daarvoor voldoende inkomen zou hebben. De man heeft aan de, op basis van die afspraken, aanvaarde aansprakelijkheid geen termijn verbonden en in de brief van Bricks & Capital wordt ook geen termijn genoemd. In de brief wordt weliswaar aangekondigd dat de vrouw over vermogen zal gaan beschikken, maar ter zitting is gebleken dat het de man toen niet bekend was om welk bedrag dat ging en wanneer dat aan de vrouw zou toekomen. Ook is onvoldoende gesteld of gebleken dat is besproken op welk moment de vrouw over voldoende vermogen en/of inkomsten zou gaan beschikken om het ontslag van de man uit de aansprakelijkheid te kunnen bewerkstelligen. De man heeft daardoor onvoldoende onderbouwd dat hem was toegezegd dat binnen een afzienbare termijn (van vijf jaar) na het verlenen van de garantstelling een einde zou komen aan die garantstelling. Voorzover de man aanbiedt om op dit onderdeel bewijs te leveren, passeert het hof dat, omdat hij daarvoor onvoldoende onderbouwd heeft gesteld.

4.10.

Uit de brief van de vrouw en Bricks & Capital van 27 september 2011 blijkt dat de vrouw zich ervoor zou inspannen om de man uit het mededebiteurschap te laten ontslaan. Daarin ligt, anders dan de vrouw stelt, besloten dat de garantstelling als een tijdelijke regeling was bedoeld, namelijk tot de vrouw aan haar inspanningsverplichting zou hebben voldaan. Dat de garantstelling als tijdelijke regeling was bedoeld, volgt ook uit de omstandigheden waaronder de garantstelling is verleend. De man heeft zich garant gesteld nadat partijen hadden afgesproken dat hij de gemeenschappelijke woning toebedeeld zou krijgen en de vrouw als gevolg daarvan elders woonruimte moest zoeken. Hieruit volgt weliswaar dat de garantstelling geen deel uitmaakt van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving (bestaande uit de verdeling van de gezamenlijke woning), maar het hof is van oordeel dat de garantstelling wel zo nauw verbonden is met de daarover gemaakte afspraken, dat sprake is van een tussen partijen ontstane financiële verstrengeling die rechtstreeks samenhangt met en voortvloeit uit het verbreken van de samenleving. In een dergelijk geval kan het ontslag uit de aansprakelijkheid na verloop van tijd worden verlangd. Of nu het moment is aangebroken dat aan die tijdelijke regeling een einde komt, zal het hof moeten beoordelen aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, in die zin dat zal moeten worden beoordeeld of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dusdanig onaanvaardbaar is om de garantstelling van de man te laten voortbestaan, dat dit de verkoop door de vrouw van haar woning rechtvaardigt. Daarbij zal de nodige terughoudendheid moeten worden betracht, zeker nu het gaat om het eigendomsrecht van de vrouw.

4.11.

Het hof neemt in aanmerking dat er inmiddels ruim elf jaren zijn verstreken nadat de man zich garant heeft gesteld. De vrouw heeft in 2015 een achterstand in de betaling van de hypothecaire lasten laten ontstaan. Zij heeft de man daarvan niet op de hoogte gesteld, terwijl dat wel van haar verwacht had mogen worden. Die achterstand is, volgens de verklaring van de vrouw, door haar vader uit het kindsdeel van de vrouw in de erfenis van haar moeder afgelost met een bedrag van € 3.000,-. Uit de stukken blijkt evenwel dat het geruime tijd heeft geduurd voordat de achterstand was ingelopen. In november 2015 was er nog een achterstand van € 2.415,27, in december 2017 was deze gestegen tot ruim € 7.800,- en pas in de loop van 2020 is de achterstand ingelopen. Door de achterstand heeft de man bij het BKR een achterstandsnotering gekregen.

In maart 2017 is het vermogen van de vrouw onder bewind gesteld en die onderbewind-stelling is kort geleden opgeheven. De vrouw ontvangt volgens haar verklaring ter zitting inmiddels een WIA-uitkering, inclusief toeslagen, van € 1.750,- netto per maand. Zij verwacht dat de uitkering zal worden omgezet in een IVA-uitkering. Haar mogelijkheden om meer inkomen uit arbeid te verwerven zijn, vanwege haar gezondheidstoestand, beperkt.

4.12.

De vrouw stelt dat zij met haar inkomsten de hypothecaire lasten van ongeveer € 500,- per maand kan voldoen, maar omdat de vrouw in het verleden achterstanden heeft laten ontstaan, het inlopen daarvan geruime tijd heeft gevergd en de onderbewindstelling is opgeheven, acht het hof voldoende gebleken dat de man een reëel risico loopt dat hij in de toekomst door de bank tot betaling zal worden aangesproken. Dat de bank dat tot heden niet heeft gedaan maakt dat niet anders. De man heeft er daarom belang bij dat een eind komt aan de onzekerheid die de garantstelling voor hem meebrengt voor zijn toekomstige financiële situatie, waaronder ook de onzekerheid over de lengte van de periode dat hij door de achterstandsnotering in zijn mogelijkheden om een woning te financieren wordt beperkt.

4.13.

Daar tegenover staan de belangen van de vrouw. De woning is haar eigendom en zij woont daarin al jaren samen met de dochter van partijen. Als de vrouw haar woning zal moeten verkopen, zal zij uit die verkoop een bedrag aan overwaarde ontvangen, maar of dat voldoende is om een andere woning te financieren, zoals de man stelt, is onvoldoende gebleken. Ook is onzeker of de vrouw, met het vermogen dat zij uit de verkoop zal krijgen, in aanmerking zal kunnen komen voor een sociale huurwoning. De vrouw heeft evenwel onvoldoende onderbouwd dat er voor haar ook anderszins geen geschikte vervangende woonruimte beschikbaar is. Dat daaraan dusdanig hogere woonlasten verbonden zullen zijn dat de vrouw dan in financiële problemen zal komen te verkeren is, mede omdat zij de eventueel hogere woonlasten zonodig deels uit het te verkrijgen vermogen zal kunnen voldoen, onvoldoende gebleken. Het hof houdt het er daarom op dat er voor de vrouw na de verkoop van haar woning andere woonruimte beschikbaar zal zijn.

4.14.

Het hof begrijpt dat het voor de vrouw zwaar zal zijn als zij haar woning moet verkopen, maar in het licht van de omstandigheden dat de vrouw elf jaren de gelegenheid heeft gehad om aan de, als tijdelijk bedoelde, garantstelling een einde te maken, en dat zij daarin ondanks pogingen daartoe tot op heden niet is geslaagd, moeten de belangen van de man om van de aansprakelijkheid te worden bevrijd zwaarder wegen dan de belangen van de vrouw bij behoud van haar woning. De man mag daarom verwachten dat de vrouw, zo nodig door verkoop van de woning, ervoor zal zorgen dat hij binnen afzienbare termijn uit zijn verplichtingen jegens de bank wordt ontslagen. Dat leidt niet tot zodanig onbillijke gevolgen voor de vrouw dat dit niet van haar verlangd mag worden. Het hof is evenwel van oordeel dat de vrouw nog wel de mogelijkheid moet worden gegeven om een regeling met de bank te treffen, omdat de vrouw pas sinds kort weer haar eigen financiën beheert en zij in de jaren daarvoor vanwege de onderbewindstelling beperkt was in haar mogelijkheden om het ontslag van de man uit de aansprakelijkheid te regelen. Het hof acht een termijn tot 1 januari 2024 in dit verband redelijk. Het hof heeft er bij het bepalen van deze termijn rekening mee gehouden dat de dochter van partijen thans nog minderjarig is en er belang bij heeft om tijdens haar minderjarigheid in deze woning te blijven wonen. Eind 2023 wordt zij echter meerderjarig, waardoor vanaf dat moment haar belang niet meer prevaleert boven het belang van de man bij het einde van de garantstelling.

In het geval de vrouw er niet tijdig in slaagt om te bewerkstelligen dat de man uit de aansprakelijkheid wordt ontslagen, zal de woning moeten worden verkocht. De wijze waarop er dan stappen moeten worden gezet om tot verkoop van de woning te komen zal afhangen van de alsdan aanwezige feiten en omstandigheden, zodat daarover nu nog niet kan worden beslist. Dat leidt ertoe dat het hof - onder aanvulling van de gronden als voormeld - het vonnis in zoverre zal bekrachtigen.

De proceskostenveroordeling

4.15.

De man stelt in grief 5 dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld. Hij vindt dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd, omdat het gaat om een geschil dat verband houdt met de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad. De vrouw bestrijdt dat.

4.16.

Het hof is van oordeel dat het geschil voortvloeit uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad en dat daarom een compensatie van de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, op zijn plaats is. Het hof zal in zoverre het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

De conclusie

4.17.

Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, met uitzondering van de veroordeling van de man in de proceskosten. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen en opnieuw recht doen.

4.18.

De proceskosten van het geding in hoger beroep zullen om de redenen als voormeld eveneens worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5De beslissing

Het hof:

5.1.

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
19 mei 2021, behalve de beslissing waarbij de man is veroordeeld in de kosten van de procedure, die hierbij wordt vernietigd en beslist dat de proceskosten van het geding in eerste aanleg worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.2.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;

5.3.

wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. C. Coster, J. Smit en C. Koopman, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733