Rechtbank Den Haag 28-12-2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14391

Datum publicatie17-03-2023
ZaaknummerC/09/626284 / FA RK 22-1415
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen;
Familieprocesrecht; Nevenvoorzieningen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verstek es. Man moet in onderlinge verhouding schulden geheel dragen, want handtekeningen vervalst en vrouw had geen kennis van schulden of toestemming gegeven. Onduidelijke stelling vrouw mbt bruidsgave: vrouw stelt schenking. Rb: bruidsgave niet te vergelijken met Nl. rechtsfiguur. Is bedoeld om alleen vd vrouw te worden + te blijven. Is ovk met geheel eigen karakter. Ogv jp moet recht worden toegepast volgens welk het huwelijk tot stand is gekomen. Heeft vrouw niet duidelijk gesteld, nl. Nl's of Marokkaans, dus afwijzing.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 22-1415 (scheiding) & FA RK 22-4460 (verdeling)

Zaaknummers: C/09/626284 (scheiding) & C/09/632099 (verdeling)

Datum beschikking: 28 december 2022

Scheiding

Beschikking op het op 16 februari 2022 ingekomen verzoek van:

[naam1] ,

de vrouw,

wonende in [woonplaats1] , gemeente [plaats1] ,

advocaat: mr. A. Krim te Haarlem.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam2] ,

de man,

wonende in [woonplaats2] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

- het verzoekschrift;

- de brief, met als bijlage het betekeningsexploot, van 24 februari 2022 van
de zijde van de vrouw;

- het F9-formulier van 29 november 2022 van de zijde van de vrouw.

Op 5 december 2022 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn de vrouw en haar advocaat verschenen. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Feiten

- Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 2018 te [plaats huwelijk] .

- Volgens de basisregistratie personen hebben partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.

- Deze rechtbank heeft op 30 maart 2022 voorlopige voorzieningen getroffen, inhoudende bepaling dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [plaats2] met inbegrip van de inboedel en met bevel dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden.

Verzoek

Het verzoek van de vrouw strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw onder punt 20 van het verzoekschrift;

- bepaling dat de man aan de vrouw binnen 7 dagen na de datum van de in deze te geven beschikking dient af te geven de door de vrouw van haar vader ontvangen gouden armband en de bruidsschat, zoals omschreven onder punt 21 van het verzoekschrift;

- toedeling aan de vrouw van het huurrecht van de echtelijke woning;

voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

Echtscheiding

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

Inhoudelijke beoordeling

De vrouw heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft dit niet betwist, zodat het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond zal worden toegewezen.

Huurrecht

Rechtsmacht en toepasselijk recht

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, derde lid, aanhef en sub a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.

De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.

Inhoudelijke beoordeling

De vrouw stelt dat zij meer belang heeft bij het huurrecht van de woning dan de man. De man heeft dit niet betwist.

De rechtbank overweegt dat de vrouw bij F9-formulier van 29 november 2022 heeft aangegeven dat zij niet meer woont in de echtelijke woning in [woonplaats] , maar dat zij is verhuisd naar [plaats3] . Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij en niet de man de (enige) huurder van die woning zal zijn en dat het huurrecht aan haar moet worden toegedeeld, overweegt de rechtbank dat haar verzoek daarmee is gewijzigd en dat de man daarvan niet op de hoogte is omdat dit verzoek niet aan hem betekend is. De rechtbank zal de vrouw daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.

De rechtbank overweegt ten overvloede dat de huurwoning van de vrouw in [plaats3] niet de voormalige echtelijke huurwoning betreft omdat de man daar niet zijn hoofdverblijf heeft gehad. De vrouw heeft deze woning immers pas recent - in november 2022 - betrokken. De rechtbank verwijst hiervoor naar artikel 827, eerste lid, onder e, Rv en artikel 7:266, vijfde lid, BW en het tekst en comentaar commentaar bij die wetsartikelen.

Verdeling van de beperkte huwelijksgemeenschap

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing, omdat partijen na 1 september 1992 zijn gehuwd.

Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.

Partijen hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna meer dan één nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag (namelijk de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit). In dat geval kan ingevolge de hoofdregel van artikel 15 lid 2 van het Verdrag geen aanknoping worden gezocht bij één van de nationaliteiten.

Partijen hebben de eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat, namelijk Nederland, gevestigd.

Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4 lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.

Inhoudelijke beoordeling

Peildatum

De rechtbank overweegt dat voor de omvang/samenstelling van de huwelijksgemeenschap als peildatum 16 februari 2022 geldt, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Voor de waardering geldt – voor zover de man en de vrouw niet anders overeenkomen – de datum van de feitelijke verdeling als peildatum.

Omvang

De vrouw stelt onbetwist dat de volgende vermogensbestanddelen in de ontbonden huwelijksgemeenschap vallen:

  1. schulden bij [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] ;

  2. inboedel;

  3. bankrekeningen.

Ad 1 – schulden bij [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02]

De vrouw verzoekt op grond van de redelijkheid en billijkheid te bepalen dat de draagplicht van de schulden bij [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] ten laste komen van de man. Er is volgens de vrouw sprake van een uitzonderlijk geval, waarin de deelgenoot van de gemeenschap de andere deelgenoot op die wijze gebruikt en financieel misbruikt heeft - wat tot de breuk van partijen heeft geleid - zodat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat de draagplicht niet wordt verdeeld, maar uitsluitend ten laste dient te komen van degene die de schulden valselijk is aangegaan.

Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw dat de man eenzijdig geldleningen bij [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] is aangegaan op haar naam door haar handtekening te vervalsen. Daarbij heeft de man ook twee bankrekeningen bij de [bank 2] geopend op haar naam, (ook) zonder haar toestemming. De man heeft via [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] in totaal € 76.376,23 gestort gekregen op de rekeningen die de man is aangegaan op naam van de vrouw. Een en ander is als volgt gegaan.

De vrouw ontving van [credietmaatschappij] op 22 maart 2019 € 25.000,- op haar [bankrekening] . Volgens de man was dit een foutje en hij bood aan dat hij het geld zou terugstorten naar [credietmaatschappij] als de vrouw het geld eerst naar zijn bankrekening zou overboeken. Dat heeft de vrouw gedaan omdat zij de man volledig vertrouwde.

In januari 2020 werd de vrouw gebeld door [credietmaatschappij02] , omdat er een betalingsachterstand zou zijn. Dit verbaasde de vrouw, omdat zij bij dat bedrijf geen lening had afgesloten. Na ontvangst van een foto van het contract van [credietmaatschappij02] zag de vrouw dat haar handtekening was vervalst. Zij zag daarop ook dat de overeenkomst op de tafel van partijen lag. De vrouw heeft vervolgens de e-mailbox van de man onderzocht. Daaruit bleek dat de man, zonder haar toestemming, een emailadres op naam van de vrouw had aangemaakt en naar dat e-mailadres documenten had gestuurd die op haar naam waren gesteld. De vrouw heeft de man daarmee geconfronteerd en hij bekende dat hij de lening had afgesloten. Hij verklaarde zijn gedrag met druk die zijn familie hem oplegde om voor hen te zorgen en dat die druk te groot werd. De man zou, naar eigen zeggen, geld hebben geleend bij Chinezen, waarom hij deze noodgreep moest uitvoeren. Hij zweerde dit op Allah, waardoor de vrouw hem geloofde. De vrouw heeft [credietmaatschappij02] gebeld en aangegeven dat ze zou zorgdragen voor aflossing van de lening.

Vervolgens heeft de vrouw de e-mailbox van de man in maart 2020 opnieuw gecontroleerd en toen bleek haar dat de man bij [credietmaatschappij03] had geïnformeerd naar een lening, vanuit het e-mailadres dat de man op naam van de vrouw had aangemaakt. Toen de vrouw de man hiermee confronteerde, zei de man dat [credietmaatschappij03] hem had benaderd een lening bij hen aan te gaan. Daarna heeft de man het wachtwoord van zijn e-mail veranderd.

In december 2021 wilde de vrouw een nieuwe creditcard aanvragen. De aanvraag werd door de [bank 1] afgewezen, omdat zij een BKR registratie had. De vrouw was geschokt, want zij had de lening bij [credietmaatschappij02] inmiddels afgelost. Zij werd ermee geconfronteerd dat zij ook een lening bij [credietmaatschappij] zou hebben, ten bedrage van € 48.000,-, aangegaan door de man op naam van de vrouw.

De man heeft bovendien twee bankrekeningen op naam van de vrouw geopend (met rekeningnummers [iban_nummer1] en [iban_nummer3] ), om transacties buiten het zicht van de vrouw te houden. De vrouw heeft deze bankrekeningen inmiddels kunnen opheffen. De handtekeningen op de contracten zijn duidelijk vervalst.

Inmiddels vertrouwde de vrouw een lening die zij aan een vriend van de man had verstrekt ook niet meer. Het betrof een bedrag van € 9.000,-. Navraag leerde haar dat de vriend van de man geen geld van de man had geleend.

De rechtbank overweegt als volgt. De hoofdregel van dat artikel 1:100 BW is dat beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden. In het tweede lid is een uitzondering geformuleerd op die hoofdregel. Artikel 1:100, tweede lid, BW luidt namelijk als volgt:

Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit ”.

Door degene die zich beroept op artikel 1:100, tweede lid, BW dienen feiten en omstandigheden te worden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden of van een gelijke draagplicht kan worden afgeweken. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken van een verdeling bij helfte.

De schulden bij [credietmaatschappij] & [credietmaatschappij02] zijn aangegaan tijdens het huwelijk, zodat in beginsel, de hoofdregel van artikel 1:100 BW volgend, daarvoor een gelijke draagplicht geldt. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende onderbouwd dat de vrouw de schulden aflost uit haar privévermogen. Daaruit concludeert de rechtbank dat de goederen van de gemeenschap ontoereikend zijn (geweest) om de schulden te voldoen. Dat betekent dat artikel 1:100, tweede lid, BW van toepassing wordt.

In dat kader stelt de rechtbank op basis van wat de vrouw daartoe overlegde vast dat de man de handtekening van de vrouw voor het aangaan van de schulden bij [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] heeft vervalst. Ter zitting heeft de vrouw bovendien verklaard dat zij haar handtekening niet recent heeft veranderd. De rechtbank stelt vast dat de op de door de vrouw overgelegde leningovereenkomsten duidelijk andere handtekeningen staan dan die van de vrouw. Ook verschilt naar het oordeel van de rechtbank de handtekening op de ‘Overeenkomst Persoonlijke Lening’ bij [credietmaatschappij] sterk van de handtekening op de ‘ [credietmaatschappij] Machtiging voor doorlopende SEPA-incasso’. De handtekening op de ‘Machtiging tot automatische incasso SEPA’ bij [credietmaatschappij02] is weer een andere.

De vrouw heeft daarnaast naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd gesteld dat zij geen kennis had van deze leningen en daarvoor geen toestemming heeft gegeven met de eveneens door de vrouw overgelegde whatsapp-conversaties van haar met haar familie en met de man. Daaruit blijkt dat de man heeft gevraagd naar de DigiD inloggegevens van de vrouw en naar recente loonstroken van haar. In deze whatsapp-conversaties erkent de man dat hij grote fouten heeft gemaakt tijdens het huwelijk. Daarin zegt hij onder andere: “ ik wil de lening uit de weg werken ik werk nu” . Door de man is voorts niet betwist dat de vrouw geen kennis had van de leningen. Daar komt bij dat de geldbedragen door [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] zijn overgemaakt naar de rekening die de man op naam van de vrouw heeft geopend - de hierboven genoemde [bank 2] rekeningen -, waarna de bedragen worden doorgestort naar een rekening op naam van de man. Daaruit blijkt dat de vrouw niet heeft geprofiteerd van de leningen.

Concluderend kan naar het oordeel van de rechtbank van de vrouw in de interne verhouding tot de man naar de eisen van redelijkheid en billijkheid niet worden verlangd dat de vrouw bijdraagt in de aflossing en eventuele rentebetalingen van de leningen aan [credietmaatschappij] en [credietmaatschappij02] . Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de man in de onderlinge verhouding van partijen deze schulden geheel moet dragen. De rechtbank zal aldus beslissen. Voor zover de vrouw de schulden (gedeeltelijk) heeft voldaan, volgt uit artikel 6:10 BW dat zij daarvoor op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht heeft op de man.

Ad 2 – inboedel

De vrouw verzoekt verdeling van de inboedel conform haar voorstel zoals is opgenomen in productie 28. Dit verzoek is door de man niet weersproken.

De rechtbank overweegt dat de vrouw een overzicht heeft gemaakt van inboedelgoederen, met daarbij vermeld de waarde van elke zaak aan wie elke zaak toegedeeld moet worden. Op dit overzicht staan echter ook zaken vermeld die niet behoren tot de inboedel. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen, met uitzondering van het goud, de armband als erfstuk, de Marokkaanse jurken en de kleding van de vrouw, omdat die zaken naar het oordeel van de rechtbank niet behoren tot de inboedel. De rechtbank stelt vast dat de vrouw op deze wijze wordt overbedeeld. Zij verplicht daarom de vrouw de helft van de waarde van de overbedeling aan de man te vergoeden.

Ad 3 – bankrekeningen

De vrouw verzoekt de bankrekeningen op haar naam (bij de [bank 1] , eindigend op [nummer2] en [nummer] ) aan haar toe te delen en de bankrekening op naam van de man (bij [bank 3] , eindigend op [nummer3] ) aan hem, onder verrekening van de saldi bij helfte.

De rechtbank zal dit verzoek als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen.

Overige verzoeken

Kleding, Marokkaanse jurken en armband

Uit de inboedellijst volgt ook dat de vrouw verzoekt haar kleding en Marokkaanse jurken aan haar toe te delen, zonder nadere verrekening. De vrouw stelt verder dat zij een armband van haar vader heeft gekregen die volgens haar niet in de huwelijksgemeenschap valt. De waarde is volgens de vrouw niet te bepalen (onbetaalbaar), omdat haar vader inmiddels is overleden en zij er grote emotionele waarde aan hecht.

De rechtbank zal deze verzoeken over de kleding, de Marokkaanse jurken en de armband als onweersproken toewijzen. De rechtbank zal de man ook verplichten de genoemde goederen aan de vrouw te leveren, en wel binnen zeven dagen na heden, zoals door de vrouw verzocht.

De bruidsschenking/bruidsgave

De vrouw stelt dat zij het volgende als bruidsschenking heeft ontvangen:

  • een [merk] horloge;

  • twee paar achttien karaat gouden oorbellen;

  • twee kettingen achttien karaat goud;

  • twee armbanden achttien karaat goud;

  • twee paar oorbellen achttien karaat goud;

  • drie kettinghangers achttien karaat goud.

De vrouw stelt daarbij dat zij dit als schenking heeft ontvangen, zodat dit buiten de huwelijksgemeenschap valt en aan de vrouw dient te worden toebedeeld zonder verrekening van de waarde. De bruidsschenking staat vermeld als ‘goud’ op de lijst die als productie 28 door de vrouw is overgelegd, met daarop een lijst van te verdelen inboedelgoederen.

De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd.

De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verzoek over de bruidsschenking als volgt.

Hoewel de vrouw spreekt van een bruidsschenking, doelt zij naar de rechtbank begrijpt op een bruidsgave. Een bruidsgave is een rechtsfiguur uit het islamitische recht, waarbij het gaat om een betaling van de man aan de vrouw ter gelegenheid van de huwelijkssluiting, zoals in dit geval aan de orde is. De rechtbank zal dan ook spreken van een bruidsgave.

De rechtbank overweegt dat een bruidsgave naar haar aard bestemd is om enkel eigendom van de vrouw te worden en te blijven. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Gerechtshof Den Haag en het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 1 oordeelt de rechtbank dat de bruidsgave moet worden gezien als een overeenkomst met een geheel eigen karakter. De bruidsgave is niet te vergelijken met een andere (Nederlandse) rechtsfiguur, zodat volgens voornoemde jurisprudentie op de bruidsgave het recht moet worden toegepast volgens welk het huwelijk tot stand is gekomen. De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat de bruidsgave niet onder de huwelijksgemeenschap valt. De rechtbank merkt het verzoek van de vrouw met betrekking tot de bruidsgave (dan ook) aan als voorziening zoals bedoeld in artikel 827, lid 1, onder f, Rv en dus niet als een onderdeel van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

Vervolgens dient de rechtbank vast te stellen naar welk recht over de bruidsgave moet worden beslist. De rechtbank stelt in dat kader allereerst vast dat partijen daarover geen afspraken hebben gemaakt. De vrouw heeft gewezen op het feit dat partijen eerst voor de Nederlandse wet met elkaar zijn gehuwd en daarna (ook) voor de Marokkaanse wet. Pas nadat partijen volgens de Marokkaanse wet met elkaar zijn gehuwd, heeft de vrouw de bruidsgave van de man ontvangen. Voor zover de vrouw daarmee heeft bedoeld dat Marokkaans recht van toepassing is op de bruidsgave, oordeelt de rechtbank dat dit onvoldoende is gesteld of gebleken. Uit de stellingen van de vrouw maakt de rechtbank op dat zij de bruidsgave ziet als een schenking, hetgeen toepassing van Nederlands recht lijkt te impliceren. Door de bruidsgave als schenking naar Nederlands recht te kwalificeren, zou dat voor de vrouw betekenen dat bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap slechts de helft van de bruidsgave aan haar toekomt omdat die schenking na het huwelijk is gedaan op grond van artikel 1:94, lid 3, onder a, BW. Dat resultaat staat echter op gespannen voet met de hierboven beschreven aard van de bruidsgave, namelijk dat zij enkel eigendom van de vrouw is en blijft. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken van een uitsluitingsclausule.

Nu niet duidelijk is welk recht van toepassing is op de bruidsgave, Nederlands of Marokkaans recht, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum huwelijk] 2018 te [plaats huwelijk] ;

stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:

  1. de man zal - in afwijking van het wettelijke uitgangspunt – de schulden aan [credietmaatschappij] en aan [credietmaatschappij02] - in de onderlinge verhouding met de vrouw als eigen schuld moeten dragen en geheel voor zijn eigen rekening moeten nemen;

  2. verdeling van de inboedelgoederen zoals vermeld op de aan deze beschikking gehechte lijst, door de vrouw is overgelegd als productie 28 bij het verzoekschrift, met uitzondering van het ‘goud’, de ‘armband erfstuk’, de ‘Marokkaanse jurken’ en de ‘kleding vrouw’ en met verrekening van de helft van de waarde van de overbedeling aan de man;

  3. aan de vrouw wordt toegedeeld van die lijst het ‘goud’, de ‘armband erfstuk’, de ‘Marokkaanse jurken’ en de ‘kleding vrouw’, zonder nadere verrekening;

  4. de bankrekening op naam van de man ( [bankrekeningnummer 1] ) en die op naam van de vrouw ( [iban_nummer2] en [bankrekeningnummer 2] ) kunnen door elk van hen worden voortgezet, met verdeling van de saldi per 16 februari 2022 bij helfte;

  5. partijen dienen elkaar over en weer inzage te geven in de saldi daarvan op 16 februari 2022;

bepaalt dat de man binnen zeven dagen na heden aan de vrouw dient te leveren de armband die zij van haar vader heeft ontvangen;

verklaart deze beschikking tot zover, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding tussen de man en de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad;

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toedeling van het huurrecht van de woning in [plaats3] aan haar;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.L. Vreugdenhil, rechter, bijgestaan door mr. C.M.D. van Egeraat als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 28 december 2022.

1

Hof Den Haag 26 februari 2014 ECLI:NL:GHDHA:2014:486, Hof Den Haag 2 oktober 2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:3968, Hof Den Haag 19 november 2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:3206, Hof Den Haag 9 december 2020 ECLI:NL:GHDHA2020:2327 en Hof Arnhem- Leeuwarden 24 december 2013 ECLI:NL:GHARL:2013:9906.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733