Rechtbank Noord-Holland 15-03-2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:2295

Datum publicatie16-03-2023
Zaaknummer331175 HA ZA 22-514
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair erfrecht;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Zonen maken aanspraak op betaling door vader van hun erfdelen in de nalatenschap van moeder. Met hertrouwen van vader zijn erfdelen opeisbaar geworden. Vader stelt o.a. dat uitgaven door hem t.b.v. zonen mochten worden verrekend met kindsdelen. Rb: Vader heeft erfdelen nog niet voldaan. Merendeel van uitgaven die vader voor zoons deed, ziet op kosten die normaal gesproken door ouders voor hun kinderen worden betaald. Zonder expliciete afspraak kan niet gesteld worden dat uitgaven dienden ter aflossing op het kindsdeel.

Volledige uitspraak


RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht

Zittingsplaats Haarlem

Zaaknummer: C/15/331175 / HA ZA 22-514

Vonnis van 15 maart 2023

in de zaak van

1 [eiser/verweerder1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser/verweerder2],

wonende te [woonplaats] ,

eisende partijen in conventie,

verweerders in reconventie,

hierna te noemen: [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] ,

advocaat: mr. M. Sliphorst-Dekker te Purmerend,

tegen

[gedaagde/eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde partij in conventie,

eisende partij in reconventie,

hierna te noemen: [gedaagde/eiser] ,

advocaat: mr. G. Martin te Purmerend.

1De zaak in het kort

1.1.

[eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] zijn de zonen van [gedaagde/eiser] . Zij maken aanspraak op betaling van hun erfdelen in de nalatenschap van hun moeder. [gedaagde/eiser] betwist dat hij de erfdelen nog verschuldigd is. Volgens hem heeft hij na het overlijden van zijn eerste echtgenoot in 1998 voor zijn zoons meer uitgaven gedaan dan waartoe hij op grond van het testament verplicht was. Vader stelt dat hij dat ook met zijn zoons heeft besproken, voorafgaand aan het huwelijk met zijn nieuwe partner. Daarnaast voert [gedaagde/eiser] aan dat de erfgenamen in onderlinge verhouding niet gebonden zijn aan het saldo van de nalatenschap in de aangifte successiebelasting. Volgens [gedaagde/eiser] bevat de aangifte successiebelasting namelijk een fout.
heeft tegenvorderingen ingesteld. Hij vordert een verklaring voor recht dat hij de vorderingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] heeft voldaan en dat zij hem kwijting hebben verleend. Ook vordert [gedaagde/eiser] dat de nalatenschap alsnog wordt verdeeld en dat daartoe alsnog een boedelbeschrijving wordt opgemaakt.

1.2.

Volgens de rechtbank zijn de erfdeelvorderingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] nog niet door [gedaagde/eiser] voldaan. Het merendeel van de uitgaven die vader voor zijn zoons heeft gedaan ziet op kosten die normaal gesproken door ouders voor hun kinderen worden betaald. Zonder expliciete afspraak kan niet gesteld worden dat deze uitgaven dienden ter aflossing op het kindsdeel van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] . De gestelde afspraak tot verrekening op het moment dat [eiser/verweerder2] de auto van zijn moeder, of een andere auto, overnam is niet voldoende onderbouwd. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [gedaagde/eiser] dat partijen niet gebonden zouden zijn aan de aangifte successiebelasting. De vorderingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] worden toegewezen. De vorderingen van [gedaagde/eiser] wijst de rechtbank af.

2De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het laatste tussenvonnis van 11 januari 2023 waarin de mondeling behandeling is bepaald en de daarin vermeldde stukken,

- de nagekomen producties twee tot en met acht aan de zijde van gedaagde,

- de nagekomen productie 32 aan de zijde van eisers,

- de spreekaantekeningen van mr. Sliphorst-Dekker,
- de mondelinge behandeling van 2 februari 2023 en de daarvan door de griffier bijgehouden aantekeningen.

2.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

3Feiten

3.1.

De moeder van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] en eerste echtgenote van [gedaagde/eiser] (hierna: erflaatster), is op 9 maart 1998 overleden.

3.2.

Erflaatster heeft bij testament van 10 november 1978 over haar nalatenschap beschikt. Voor zover van belang is in het testament het volgende bepaald:

Ten derde: Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, maak ik de volgende boedelverdeling:

ik deel toe:

A. aan mijn voornoemde echtgenoot, alle door mij na te laten zaken onder de verplichting om:

1. voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schulden te voldoen alle tot mijn nalatenschap behorende schulden en alle kosten en rechten terzake van mijn overlijden verschuldigd, waaronder begrepen de successierechten, wegens de verkrijgingen uit mijn nalatenschap verschuldigd;

2. aan ieder van mijn overige erfgenamen schuldig te erkennen een bedrag overeenstemmende met ieders erfdeel bij versterf verminderd met hun aandeel in de hiervoor omschreven kosten en rechten, met betrekking tot welke schuldig erkenningen ik het volgende bepaal:

a. over de door mijn echtgenoot schuldig erkende bedragen zal een rente verschuldigd zijn, berekend naar acht procent per jaar, te rekenen vanaf de dag van mijn overlijden, welke rente eerst opeisbaar zal zijn in de gevallen hierna onder b. omschreven.

b. de door mijn echtgenoot schuldig erkende bedragen respectievelijk de niet afgeloste gedeelten daarvan met de daarover verschuldigde rente zijn te allen tijde aflosbaar doch niet eerder opeisbaar dan bij overlijden, hertrouwen (…)

aan ieder van mijn overige erfgenamen een vordering ten laste van mijn echtgenoot als hiervoor onder A sub 2 omschreven.”

3.3.

In november 1998 is er namens de erfgenamen aangifte successiebelasting gedaan.

Volgens de aangifte die [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] van de Belastingdienst hebben gekregen bedraagt het zuivere saldo van de nalatenschap fl. 138.591,00. De erfdelen van de drie erfgenamen bedragen fl. 46.197,00. De successierechten zijn door [gedaagde/eiser] voldaan.

3.4.

Op 14 juli 2006 is [gedaagde/eiser] hertrouwd.

3.5.

Begin 2021 hebben [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] zich gewend tot Hayhoe Familierechtadvies om informatie in te winnen over hun rechten ter zake de nalatenschap van hun moeder. Per brief van 8 april 2021 heeft mr. Hayhoe [gedaagde/eiser] uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster en de voldoening van de erfdelen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] .

3.6.

Op 16 mei 2021 heeft [gedaagde/eiser] met mr. Hayhoe gesproken. Vervolgens heeft mr. Hayhoe een berekening gemaakt van de vorderingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] . Deze berekening heeft mr. Hayhoe per brief van 1 juni 2021 naar [gedaagde/eiser] toegezonden. Tevens verzoekt mr. Hayhoe in deze brief, namens [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] , om de vorderingen op korte termijn geheel of gedeeltelijk uit te betalen of indien dat niet mogelijk of wenselijk is, om een zekerheidsrecht tot uitbetaling te vestigen.

3.7.

In reactie daarop schrijft [gedaagde/eiser] in zijn brief van 25 juni 2021 aan mr. Hayhoe dat [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] reeds het nodige hebben geconsumeerd van hun kindsdeel en dat uit zijn overzicht van jaarlijks gemaakte kosten volgt dat de beide kindsdelen rond 2004 zijn op geconsumeerd.

3.8.

Bij brief van 7 september 2021 heeft de advocaat van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] betwist dat [gedaagde/eiser] de erfdelen al aan [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] heeft voldaan. Tevens was bij deze brief ook een persoonlijke brief van [eiser/verweerder2] aan zijn vader gevoegd.

3.9.

In reactie daarop ontving [eiser/verweerder2] van zijn vader een persoonlijke brief. In deze brief van 4 oktober 2021 schrijft vader dat hij [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] tot 20 oktober 2021 de tijd zal geven om hun vorderingen in te trekken en dat, indien zij de vorderingen handhaven, [gedaagde/eiser] alle brieven van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] en van diens advocaten aan de familie zal laten lezen.

3.10.

Per e-mail van 5 november 2021 schrijft [gedaagde/eiser] dat er een fout zou zitten in de aangifte successiebelasting en dat de hoogte van de nalatenschap en daarmee van de erfdelen zou moeten worden aangepast. Daarnaast herhaalde [gedaagde/eiser] zijn standpunt dat hij betalingen ter voldoening van de aan [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] toekomende erfdelen had verricht. Hij schrijft daarover:

“2. De door mij uitgegeven bedragen worden door uw cliënten als gift(en) en/of vrijgevigheid afgedaan. Als het giften waren geweest, hadden zij daarvan aangifte moeten doen; is dat gebeurd? Vrijgevigheid! Laat me niet lachen. Dat zou betekenen dat alles wat ik aan hen uitgegeven heb na het overlijden van mijn eerste echtgenote, alleen van mijn twee/derde deel af zou zijn gegaan, terwijl hun (samen) één/derde deel alleen maar zou oplopen vanwege de rente. Nee, ik heb hen wel degelijk gewezen op het feit dat één en ander van hun kindsdeel af zou gaan. Blijkbaar stellen zij zich nu op in gezamenlijke onwetendheid.
Maar, voor alle duidelijkheid geef ik hier onder tot een beperkt overzicht van enige kosten die gemaakt zijn, daarbij laat ik (voorlopig) in het midden of die kosten betrekking hebben op uw oudste of jongste cliënt.

- Auto’s

- Bekeuring (doorrijden na een aanrijding, zonder identiteit achter te laten)

- Vrieskist

- Studiegeld

- Onderhoud graf (afgekocht voor 20 jaar)

- Vakanties naar Corsica en Spanje

- Woning schilderen + laminaat

- Kosten verblijf Nigeria

- Woning verkocht tegen ‘kostprijs’

- Garant staan voor hypotheek

- Kost en inwoning

- Leren bank + wasmachine

De totale kosten gaan de kindsdelen ver te boven. Overigens zijn giften te beschouwen als een voorschot op het erfdeel en zomede wel degelijk relevant bij de waardebepaling daarvan.
(…)

5. Tot slot merk ik op dat ik mij beroep op verjaring en het risico bestaat dat de vermeende vorderingen van uw cliënten niet kunnen worden voldaan ten last van de nalatenschap van de testateur/erflater.”

3.11.

In de periode van 15 november 2021 tot en met 26 januari 2022 is er tussen partijen gecorrespondeerd over de aangifte successiebelasting.
Per e-mail van 25 januari 2022 schrijft de advocaat van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] daarover het volgende:

“U stelt dat er in de aangifte erfbelasting verkeerde bedragen zouden zijn ingevoerd. Als ik het goed bezie dat is het bij vraag 7 ingevulde bedrag de optelsom van de bij vraag 5d genoemde twee bedragen. De erfdelen zijn derhalve correct berekend. De vordering van cliënten blijft ongewijzigd, ook voor wat betreft de rente.”

In reactie daarop schrijft [gedaagde/eiser] in zijn e-mail van 26 januari 2022:

“Ik weet niet waar u het over heeft. Ik zie bij vraag 5d maar een bedrag, t.w. 162.669,- euro. Dus blijf ik bij mijn standpunt dat er in de opgave een fout zit en ik dus voldoende aan uw cliënten heb uitgegeven.”

3.12.

Vervolgens hebben de advocaten van partijen de correspondentie vanaf 26 januari 2022 voortgezet. In een e-mail van 27 juni 2022 aan de advocaat van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] schrijft de advocaat van [gedaagde/eiser] het volgende.

“Cliënt meldde mij dat hij zich kon herinneren dat tussen Moederdag 2006 en het huwen op 14 juli 2006 er een viergesprek heeft plaatsgevonden tussen uw cliënten enerzijds en cliënt en zijn huidige partner anderzijds. Tijdens dit gesprek werd met uw cliënten besproken het plan van client om te hertrouwen en is ook ter sprake gebracht de verplichting uit hoofde onder A2 sub b van het testament d.d. 10 november 1978.
(…)
In het viergesprek dat ik aanhaalde hebben uw cliënten desgevraagd ook bevestigd aan cliënt en zijn nieuwe partner, opdat bij het sluiten van het huwelijk cliënt niet alsnog aangesproken zou kunnen worden op grond van het testament.”

3.13.

[gedaagde/eiser] heeft een verklaring van 12 november 2022 overgelegd van zijn (huidige) echtgenote, [A.] (hierna: [A.] ). De verklaring vermeldt voor zover hier relevant:

“Op moederdag 2006 (…) kwam eiser 2 met zijn vriendin bij ons op bezoek in [woonplaats] na een bezoek aan het graf van zijn moeder. (…) Daarop zei ik dat wij ook een nieuwtje hadden, namelijk dat wij samen zouden gaan trouwen. Hierop reageerde eiser 2 zeer emotioneel (hij viel voorover met het hoofd op zijn armen) en liep zelfs naar buiten, en kwam later weer terug. Ik reageerde hierop dat we dan maar niet zouden trouwen, als het zo moest.


(…)

Mijn man had in mei een bezoek gebracht aan zijn notaris. Deze had hem er aan herinnerd dat bij hertrouwen de kinderen hun kindsdeel direct konden opeisen.

Voorgaande was voor mijn man aanleiding om in de tweede helft van juni een viergesprek te regelen. Midweeks, ’s avonds, kwamen eiser 1 en 2 bij mijn man op bezoek (hij moest er zelfs zijn bridgeavond voor afzeggen!) Ik arriveerde vanuit [plaats] ook. Tijdens dat gesprek deelde mijn man hun officieel mede van ons geplande huwelijk.
Hij gaf hun nogmaals een toelichting op de voorwaarde van het testament van hun moeder. Tevens gaf hij hun een (globaal) overzicht van de uitgaven die hij al had gedaan t.a.v. hun kindsdeel. Ik herinner mij nog dat hij in ieder geval de auto noemde, alsmede een bekeuring en de ver- en aankoop van het huis in [plaats] . Zij beaamden dat en beiden deelden ons mede dat zij meer hadden gekregen dan waarop zij recht hadden. (Ik schrok nog van de bedragen want zoveel dingen had ik in mijn jeugd nog niet gezien).
Mijn man stelde nog eens duidelijk vast dat zij dus geen recht meer konden doen gelden op hun kindsdeel; dit hebben zijn beide zonen duidelijk bevestigd. Dit alles ging in een prettige sfeer. Met mijn man had ik afgesproken dat als dit gesprek anders zou zijn verlopen, ons huwelijk niet door zou gaan.”

4Het geschil

In conventie

4.1.

[eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] vorderen – verkort weergegeven – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

I. vader te veroordelen tot betaling:

a. van € 50.713,87 aan [eiser/verweerder1] ,

b. van € 51.171,42 aan [eiser/verweerder2] ,

II. [gedaagde/eiser] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf 12 juli 2022,

III. [gedaagde/eiser] te veroordelen tot betaling van € 1.974,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,

IV. [gedaagde/eiser] te veroordelen in de kosten van deze procedure.

4.2.

[gedaagde/eiser] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] , dan wel tot afwijzing van hun vorderingen, met compensatie tussen partijen van de kosten van deze procedure.

In reconventie

4.3.

[gedaagde/eiser] vordert in reconventie – verkort weergegeven – bij vonnis,

primair

I. een verklaring voor recht dat [gedaagde/eiser] de vorderingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] heeft voldaan en terzake is gekweten,

subsidiair

II. de verdeling van de ontbonden erfgemeenschap en dat daarbij een boedelbeschrijving wordt opgemaakt en een dwangvertegenwoordiger wordt aangewezen, voor het geval [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] weigeren aan de verdeling mee te werken,

meer subsidiair

III. de verdeling van de nalatenschap, waarbij het erfdeel van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] gelijkgesteld wordt aan hetgeen [gedaagde/eiser] reeds aan [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] heeft voldaan.

en compensatie tussen partijen van de kosten van deze procedure.

4.4.

[eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde/eiser] , dan wel tot afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [gedaagde/eiser] in de proceskosten.

4.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

5.1.

De in conventie en in reconventie door partijen ingenomen stellingen en daarop gebaseerde vorderingen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

De standpunten van partijen

5.2.

[eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] maken aanspraak op betaling door [gedaagde/eiser] van hun erfdelen in de nalatenschap van hun moeder. Volgens [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] zijn hun erfdelen opeisbaar geworden op het moment dat hun vader op 14 juli 2006 met zijn nieuwe partner trouwde. In verband met de leeftijd van vader en omdat er geen goede verstandhouding bestaat met vader en zijn nieuwe partner, hebben [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] hun vader gevraagd om de erfdelen uit te betalen.

5.3.

[gedaagde/eiser] betwist dat hij de erfdelen nog verschuldigd is. Volgens hem heeft hij na het overlijden van erflaatster in 1998 voor zijn zoons meer uitgaven gedaan dan waartoe hij op grond van het testament verplicht was. Dat heeft [gedaagde/eiser] met zijn zoons besproken tijdens een viergesprek dat – volgens de verklaring van [A.] – in de tweede helft van juni 2006 plaatsgevonden zou hebben. [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] zouden in dat viergesprek, volgens [gedaagde/eiser] , bevestigd hebben dat zij geen aanspraak meer konden maken op uitbetaling van hun erfdelen. Daarnaast voert [gedaagde/eiser] aan dat de erfgenamen in hun onderlinge verhouding niet gebonden zijn aan de waarde van de nalatenschap zoals die in de aangifte successiebelasting is opgenomen. Volgens [gedaagde/eiser] is in die aangifte namelijk een fout vermeld bij de effecten (vraag 5d van de aangifte); op zijn exemplaar van de aangifte is daar slechts één bedrag vermeld, te weten fl. 162.669,00, terwijl in het exemplaar van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] bij vraag 5d twee bedragen (fl. 162.669,00 en fl. 108.722,00) zijn opgenomen.

Het oordeel van de rechtbank

5.4.

De rechtbank is van oordeel dat de erfdeelvorderingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] nog niet door [gedaagde/eiser] zijn voldaan en dat de successieaangifte geen fout bevat. Dit wordt hierna uitgelegd.

Ten aanzien van de verrichte betalingen

5.5.

Vast staat dat de nalatenschap van erflaatster is opengevallen op 9 maart 1998 en dat de erfdeelvorderingen op grond van het testament van erflaatster onder meer opeisbaar worden op het moment dat [gedaagde/eiser] hertrouwt. [gedaagde/eiser] is op 14 juli 2006 hertrouwd. [gedaagde/eiser] heeft zich – met een beroep op artikel 4:17 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – op het standpunt gesteld dat hij in de jaren voorafgaand aan het huwelijk allerlei betalingen heeft verricht voor of ten bate van zijn zoons, zodat hun vorderingen (verder: de kindsdelen) al voor het huwelijk volledig door hem zouden zijn afgelost. [gedaagde/eiser] verwijst in dat kader naar een overzicht van betalingen dat hij als productie 1 in het geding heeft gebracht.

5.6.

Artikel 4:17 BW is niet van toepassing omdat de nalatenschap vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht in 2003 is opengevallen, maar op grond van het testament was [gedaagde/eiser] gerechtigd om op elk moment op de vorderingen van de kinderen af te lossen. Uit het overgelegde overzicht volgt dat vader voor het merendeel betalingen heeft verricht voor studie, vakanties, kost en inwoning, graf en begraafplaats, wegenbelasting en benzine. Omdat kosten van studie, vakanties en kost en inwoning van kinderen in het algemeen voor rekening van ouders komen, kan zonder expliciete afspraak tussen [gedaagde/eiser] en [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] niet worden gesteld dat de daarvoor gemaakte kosten dienden ter aflossing op de kindsdelen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] . Ook voor de kosten van het graf en de begraafplaats en voor de wegenbelasting en benzinekosten geldt dat zonder nadere afspraak niet kan worden gesteld dat de betalingen daarvoor zijn verricht ter aflossing op de kindsdelen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] . Dat voor deze betalingen die afspraak is gemaakt is onvoldoende gesteld en onderbouwd.
De gestelde afspraak dat verrekening met het kindsdeel van [eiser/verweerder2] zou plaatsvinden toen deze de auto van zijn moeder, of een andere nieuwe auto, op zijn naam zette, is te weinig concreet om [gedaagde/eiser] tot bewijs toe te laten. [gedaagde/eiser] had op zijn minst moeten stellen welke auto hij aan [eiser/verweerder2] in betaling op diens kindsdeel heeft gegeven.

5.7.

[gedaagde/eiser] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat hij de door hem gemaakte kosten met [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] heeft besproken in een viergesprek (in het bijzijn van [A.] ) en dat [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] tijdens dat gesprek hebben bevestigd dat zij geen aanspraak meer kunnen doen op hun kindsdelen. [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] hebben dit betwist.

5.8.

De rechtbank vindt het niet geloofwaardig dat [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] ieder in een viergesprek hebben bevestigd dat zij geen aanspraak meer konden doen op hun kindsdeel. De rechtbank zal uitleggen waarom.

5.9.

Volgens [gedaagde/eiser] was het viergesprek zo belangrijk dat zijn huwelijk met [A.] niet was doorgegaan als [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] in het gesprek niet zouden hebben bevestigd dat zij geen aanspraak meer konden maken op hun kindsdelen. Ook [A.] benoemt dat in haar verklaring van 12 november 2022 (zie 3.13). Omdat de uitkomst van dit viergesprek kennelijk zo belangrijk was, is het onbegrijpelijk dat [gedaagde/eiser] het viergesprek in het geheel niet noemt in zijn persoonlijke brief aan [eiser/verweerder2] en ook niet in de vele andere correspondentie over de kindsdelen die er tussen partijen gedurende een jaar gewisseld is. De rechtbank vindt het vooral onbegrijpelijk omdat [gedaagde/eiser] in die correspondentie steeds uitgebreid verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] .

5.10.

Ook hebben [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] er op gewezen dat de verstandhouding met hun vader en [A.] niet goed is. Dat blijkt ook uit de in het geding gebrachte persoonlijke brieven van [eiser/verweerder2] en [gedaagde/eiser] en de door [gedaagde/eiser] opgestelde e-mails, waarin in niet mis te verstane bewoordingen over en weer verwijten worden gemaakt. Ook de verklaring van [A.] , die deels is geciteerd onder 3.13, biedt daarvoor aanknopingspunten. [A.] schrijft immers dat [eiser/verweerder2] zeer emotioneel reageerde op het nieuws van [A.] dat zij met zijn vader zou gaan trouwen en dat [eiser/verweerder2] daarbij zelfs weggelopen is. Als vervolgens enkele weken later in goede harmonie een viergesprek gevoerd zou zijn waarbij [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] zouden hebben bevestigd dat zij geen aanspraak meer kunnen doen op hun kindsdelen, zoals [gedaagde/eiser] stelt, is het gelet op de langdurige aanloop naar deze procedure onbegrijpelijk dat dit pas ruim een jaar na de eerste aanspraak op de kindsdelen voor het eerst naar voren wordt gebracht. De stelling van de advocaat van [gedaagde/eiser] dat zijn cliënt vergeetachtig is, is niet onderbouwd. Als dat zo zou zijn, valt bovendien niet te begrijpen dat [gedaagde/eiser] in zijn verklaring van 12 januari 2023 het volgende schrijft:

“Groot was mijn ergernis toen ik in april 2021 een brief kreeg van mevrouw Rachel Hayhoe (mediator), waarin eisers hun kindsdeel opeisten. Dat ze zolang met deze stap hebben gewacht laat zich raden. Misschien was ik ondertussen wel overleden of ernstig ziek, dan konden ze mooi hun gang gaan.(…)

Wel toezeggen dat het kindsdeel reeds verrekend is, dan lang wachten en alsnog met eisen komen”. Als [gedaagde/eiser] (de inhoud van) het viergesprek zou zijn vergeten, kon zijn ergernis in april 2021 niet verklaard worden door het feit dat [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] hun kindsdeel opeisten ondanks de toezegging in het viergesprek.

5.11.

Ten slotte heeft [gedaagde/eiser] op dit punt ook tegenstrijdig verklaard. In zijn schriftelijke verklaring geeft hij aan dat hij mr. Hayhoe op de hoogte heeft gesteld dat de kindsdelen reeds verrekend waren en dat zij alles reeds hadden uitbetaald gekregen en dat zij dat mondeling aan hem hadden toegezegd, terwijl [gedaagde/eiser] desgevraagd op de zitting heeft verklaard dat hij het viergesprek en de afspraak die toen gemaakt is niet bij mr. Hayhoe heeft genoemd.

5.12.

Uit het voorgaande volgt dat het verweer van [gedaagde/eiser] dat tijdens een viergesprek door [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] is bevestigd dat zij geen aanspraak meer zouden doen op hun kindsdelen in de nalatenschap van hun moeder niet geloofwaardig is en daarom wordt verworpen.

Ten aanzien van de aangifte successiebelasting

5.13.

Vervolgens betoogt [gedaagde/eiser] dat partijen onderling niet gebonden zijn aan de waardering van de nalatenschap in de aangifte successiebelasting, omdat die aangifte onjuist zou zijn. Aan dat betoog gaat de rechtbank voorbij. Zij zal uitleggen waarom.

5.14.

Uit het van de Belastingdienst verkregen exemplaar van de aangifte dat door [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] in het geding is gebracht, volgt dat bij vraag 5d (de effecten) twee bedragen, te weten fl. 162.669,00 en fl. 108.722,00, zijn ingevuld. Weliswaar is het tweede bedrag in een ander handschrift geschreven, maar de optelsom van deze twee bedragen (fl. 271.391,00) is in de optelling bij vraag 7 (saldo bezittingen en schulden) vermeld. Te zien is bovendien dat dit opgetelde staatje in één handschrift is opgesteld. De enkele stelling van vader dat hij geen effecten had is onvoldoende om de juistheid van de aangifte en de daarin vermelde bestanddelen te betwisten en bovendien ongeloofwaardig, omdat in het door de boekhouder opgestelde exemplaar van de aangifte dat [gedaagde/eiser] zelf in het geding heeft gebracht ook een effectenrekening is opgenomen. Ook blijkt uit dat exemplaar van de aangifte dat het ingevulde totaalbedrag aan effecten bij vraag 7, hetzelfde bedrag is als het totaalbedrag in de aangifte die van de Belastingdienst is verkregen, namelijk fl. 271.391,00.
Daarbij is van belang dat de waarde van effecten op de peildatum vaststaat. Als de in de aangifte opgenomen waarde niet klopte, dan had van [gedaagde/eiser] mogen worden verwacht dat hij dat zou hebben verbeterd. Nu [gedaagde/eiser] bovendien niet heeft gesteld wat dan wel de juiste waarde had moeten zijn, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte vermelde waarde van de effecten. Het in de aangifte opgenomen saldo van de nalatenschap van erflaatster staat daarmee tussen partijen vast en daarmee ook de erfdelen van [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] . Er is namelijk geen ander verweer gevoerd tegen de aangifte.

De wettelijke rente

5.15.

Ten slotte heeft [gedaagde/eiser] met een beroep op analoge toepassing van artikel 3:324 BW aangevoerd dat de door [eiser/verweerder1] en [eiser/verweerder2] gevorderde wettelijke rente gedeeltelijk is verjaard, omdat zij wettelijke rente vorderen vanaf 16 juli 2006 en dus over een langere periode dan een termijn van vijf jaar. Volgens [gedaagde/eiser] kan de genoemde uitzondering in lid 3 ook worden toegepast op onderhavige situatie, omdat voor aanspraken uit een testament, net zoals de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechtelijke uitspraak die in het eerste lid van artikel 3:234 BW wordt genoemd, een verjaringstermijn van twintig jaar geldt.

5.16.

De wettelijke rentecomponent maakt deel uit van de hoofdvordering, zodat daarop dezelfde verjaringstermijn – van in dit geval twintig jaar – van toepassing is. De bepaling van artikel 3:324 lid 3 BW betreft hetgeen op grond van een rechtelijke of arbitrale uitspraak moet worden betaald. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om die bepaling ook (analoog) toe te passen op wat verschuldigd is op grond van een testament. Dit betekent dat ook de wettelijke rente zal worden toegewezen, zoals het is gevorderd, omdat het beroep op verjaring niet opgaat en er geen ander verweer tegen is gevoerd.

Ten aanzien van de vorderingen tot het opmaken van een boedelbeschrijving en de verdeling

5.17.

Subsidiair vordert [gedaagde/eiser] in reconventie dat de nalatenschap alsnog wordt verdeeld en dat daartoe een notariële boedelbeschrijving wordt opgmaakt.

5.18.

Uit het hiervoor weergegeven citaat uit het testament van erflaatster ‑ en ook uit de stellingen van partijen – volgt dat de nalatenschap overeenkomstig artikel 4:1167 (oud) BW al door erflaatster is verdeeld. Ook de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [gedaagde/eiser] zullen daarom worden afgewezen.

Proceskosten in conventie en in reconventie

5.19.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen zo worden verdeeld dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6De beslissing

De rechtbank

In conventie

6.1.

veroordeelt [gedaagde/eiser] tot betaling aan [eiser/verweerder1] van € 33.828,71, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 april 2016 tot de dag van algehele voldoening,

6.2.

veroordeelt [gedaagde/eiser] tot betaling aan [eiser/verweerder2] van € 34.133,92, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 april 2016 tot de dag van algehele voldoening,

6.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

6.4.

wijst het meer of anders gevorderde af,

In reconventie

6.5.

wijst de vorderingen af,

In conventie en in reconventie

6.6.

verdeelt de kosten van de procedure tussen partijen zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733