Rechtbank Den Haag 07-03-2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2914

Datum publicatie10-03-2023
ZaaknummerC/09/612941 / FA RK 21-3720
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden brengen mee dat de vrouw, indien zij niet degene is die de echtscheiding vraagt, meer krijgt dan zij zonder die afspraak zou krijgen, namelijk de helft van het vermogen van de man. Dit terwijl in het Iraanse rechtsstelsel in beginsel het systeem van koude uitsluiting geldt. Resultaat van het in de huwelijkse voorwaarden gemaakte onderscheid levert onder deze omstandigheden geen strijd met de openbare orde op; van een perverse prikkel is geen sprake.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummer: FA RK 21-3720 (echtscheiding)

FA RK 21-6173 (verdeling)

Zaaknummer: C/09/612941 (echtscheiding)

C/09/618835 (verdeling)

Datum beschikking: 7 maart 2023

Scheiding

Beschikking op het op 27 mei 2021 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vrouw,

wonende in [woonplaats01] , gemeente [gemeente01] ,

advocaat: mr. A.G.G. Balkenende te Katwijk.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

blijkens het vertaalde huwelijksboekje geheten [naam02]

de man,

wonende in [woonplaats02] ,

advocaat: mr. P.C. Burger te Zoeterwoude.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van 2 september 2022 is bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, een partneralimentatie van € 460,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Daarnaast heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Iraans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de man en de vrouw.

De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Daartoe is bepaald dat de raadslieden bescheiden waarop zij zich ter zitting willen beroepen uiterlijk tien dagen vóór de dag van de nadere zitting ten overstaan van de meervoudige kamer in afschrift aan de wederpartij en aan de rechtbank moeten doen toekomen en is bepaald dat de vrouw zich vóór de nadere zitting dient uit te laten over de stand van zaken omtrent de bruidsgave in de Iraanse procedure.

Iedere verdere beslissing ten aanzien van de bruidsgave en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is aangehouden.

De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook de brief van 27 januari 2023, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.

Op 7 februari 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:

 de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, de heer [tolk];

 de man, bijgestaan door zijn advocaat.

Door de advocaat van de man en de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Beoordeling

Litispendentie

De man heeft verzocht de procedure voor de Nederlandse rechtbank aan te houden in afwachting van de procedure die in Iran loopt omtrent de bruidsgave (en mogelijk ook de echtscheiding). De vrouw heeft zich hiertegen verweerd en stelt dat artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hier niet geldt. Zij doet een beroep op de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:700.

De rechtbank overweegt als volgt. In de door de vrouw genoemde uitspraak oordeelt het hof dat: “uit de bedoelingen van de wetgever[volgt] dat artikel 12 Rv niet van toepassing is wanneer de litispendentie zich voordoet in de verhouding tot een vreemde staat waarmee Nederland geen – bilateraal of multilateraal – executieverdrag heeft op grond waarvan de buitenlandse beslissing in aanmerking komt voor executie in Nederland. Dat de Iraanse beslissing via erkenning op grond van HR 26 september 2014 kan leiden tot een Nederlandse executoriale titel waarin de inhoud van de Iraanse beslissing als het ware wordt overgenomen, is derhalve ontoereikend voor de toepassing van artikel 12 Rv. Voor deze uitleg van artikel 12 Rv vindt het hof steun in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, r.o. 3.4.5, laatste volzin.”

Nu Nederland geen bilateraal of multilateraal executieverdrag heeft met Iran op grond waarvan de buitenlandse beslissing in aanmerking komt voor executie in Nederland, komt de rechtbank in lijn met bovengenoemde uitspraak tot de conclusie dat de Nederlandse rechter zonder meer bevoegd is om de verzoeken van de man en de vrouw verder inhoudelijk te behandelen. Gelet hierop is niet van belang of de procedure in Iran over dezelfde onderwerpen gaat en/of die procedure eerder aanhangig is gemaakt.

Vragen Internationaal Juridisch Instituut

Daarnaast is door de man verzocht de procedure aan te houden in afwachting van de beantwoording van de vragen die bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 6 juli 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1288, aan het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) zijn gesteld. De rechtbank heeft ter zitting overwogen het inhoudelijke verweer van de man en de vrouw te willen horen, om te kunnen beslissen of de beantwoording van de vragen dient te worden afgewacht voordat een beslissing wordt genomen in de onderhavige procedure. Gelet op het hierna opgenomen oordeel van de rechtbank in deze zaak, zijn de antwoorden op de vragen die aan het IJI zijn gesteld voor deze procedure niet relevant. In deze beschikking zal een eindbeslissing worden gegeven.

Afwikkeling huwelijksvermogensregime (naar Iraans recht)

Tussen de man en de vrouw staat vast dat zij in de huwelijksakte huwelijkse voorwaarden zijn overeen gekomen. In de huwelijkse voorwaarden is blijkens de beëdigde vertaling de volgende bepaling A. opgenomen:

“echtgenote heeft bedongen dat in geval de echtscheiding niet door de echtgenote is aangevraagd en volgens de bevinding van de rechtbank deze niet veroorzaakt is door de weigering van de vrouw om haar echtelijke verantwoordelijkheden te voldoen of haar wangedrag, dan is de echtgenoot gehouden tot het overdragen van de helft van het bestaande vermogen dat verkregen is gedurende de gehuwde periode met de vrouw of de gelijke waarde daarvan om niet aan de echtgenote met het goedbevinden van de rechtbank” .

De vrouw stelt dat de voorwaarden dat de echtscheiding niet door de echtgenote is aangevraagd (hierna i) en deze niet veroorzaakt is door de weigering van de vrouw om haar echtelijke verantwoordelijkheden te voldoen of haar wangedrag (hierna ii), uit bepaling A van de huwelijksakte in strijd zijn met de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW. Deze voorwaarden hebben tot gevolg dat de vrouw om financiële redenen gevangen blijft in een huwelijk. Zij wordt zo gediscrimineerd ten opzichte van de man, zodat sprake is van strijd met de openbare orde. De bepaling A kan voor het overige in stand blijven, zodat de vrouw recht heeft op de helft van het vermogen van de man, aldus de vrouw.

De man stelt dat in de rechtspraak verschillend wordt geoordeeld over de vraag of de bepaling A in Iraanse huwelijkse voorwaarden onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. De Hoge Raad heeft op 19 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1721) een uitspraak gedaan en de man concludeert aan de hand daarvan dat de vraag of bepaling A in de huwelijkse voorwaarden van partijen (deels) in strijd is met de openbare orde, naar de feiten en omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld. De man is van oordeel dat bepaling i, de voorwaarde dat de vrouw niet degene is die het echtscheidingsverzoek indient, niet in strijd is met de openbare orde.

De rechtbank overweegt als volgt.

In een vergelijkbare zaak met (bijna) identieke huwelijkse voorwaarden, heeft het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2021:168, recentelijk de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:

    Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw?

    Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?

De Hoge Raad heeft deze vragen op 19 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1721) kort gezegd als volgt beantwoord. Een (naar het toepasselijke vreemde recht rechtsgeldig overeengekomen) bepaling in huwelijkse voorwaarden die een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak afhankelijk stelt van het antwoord op de vraag welke echtgenoot de echtscheiding heeft verzocht en of die echtgenoot schuld heeft aan de echtscheiding, kan kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. Een dergelijke bepaling maakt immers onderscheid tussen de echtgenoten (in de fase voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot echtscheiding) en kan leiden tot een beperking van het recht op toegang tot de rechter en tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende echtgenoot. De vraag of dat onderscheid en die beperking of inbreuk tot een resultaat leiden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, kan echter niet in algemene zin worden beantwoord, nu in dat verband mede betekenis toekomt aan de overige feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland bij dat geval. Het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden, op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, heeft op zichzelf niet tot gevolg dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven. Dit betekent dat de toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven. Uitgangspunt is dat de huwelijkse voorwaarden – mits ontdaan van dergelijke met de openbare orde strijdige bepalingen – voor het overige niet kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde.

Blijkens deze uitspraak van de Hoge Raad dient voor de beoordeling van de vraag of de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten blijven te worden gekeken naar de omstandigheden van het geval en naar de vraag of het resultaat als gevolg van de toepassing van de voorwaarde in strijd is met de openbare orde. De rechtbank stelt vast dat tussen de man en de vrouw enkel aan de orde is de voorwaarde i, dat de echtscheiding niet door de vrouw mag zijn verzocht, om aanspraak te kunnen maken op de helft van het vermogen van de man. Op de voorwaarde ii, die ziet op eventueel wangedrag gepleegd door de vrouw, is in de onderhavige situatie geen beroep gedaan. Die voorwaarde heeft in de situatie van partijen daarom geen gevolgen, dus het resultaat van die voorwaarde levert geen strijd met de openbare orde.

De bepaling onder A met de voorwaarde i maakt onderscheid tussen de echtgenoten. De bepaling geeft immers alleen aan de vrouw, onder de genoemde voorwaarde, een aanspraak op het vermogen van de man en de voorwaarde zelf geldt ook alleen voor de vrouw.

Voor de beantwoording van de vraag of dat onderscheid leidt tot een resultaat dat onverenigbaar is met de openbare orde acht de rechtbank van belang dat de huwelijkse voorwaarden van de man en de vrouw worden beheerst door het Iraanse recht, binnen welk rechtsstelsel in beginsel het systeem van koude uitsluiting geldt. De tussen partijen opgemaakte huwelijks voorwaarden brengen dus met zich mee dat de vrouw, indien zij niet degene is die de echtscheiding vraagt, meer krijgt dan zij zonder die afspraak zou krijgen. Het gevolg van de omstandigheid dat de vrouw in de onderhavige situatie de echtscheiding heeft aangevraagd, is dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van het vermogen van de man. Het resultaat is daarmee voor de vrouw hetzelfde als wanneer partijen geen afspraken hadden gemaakt. Het resultaat voor de vrouw is bovendien gelijk aan het resultaat voor de man. De man kan immers evenmin aanspraak maken op (een deel van) het vermogen van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat het resultaat van het in de huwelijkse voorwaarden gemaakt onderscheid onder deze omstandigheden geen strijd met de openbare orde oplevert.

De vrouw heeft naar voren gebracht dat de voorwaarde i een perverse prikkel oplevert, inhoudende dat de man de vrouw zal dwingen om de echtscheiding aan te vragen in plaats van zelf de echtscheiding aan te vragen. De omstandigheid dat het voor de man niet aantrekkelijk is om zelf de echtscheiding aan te vragen en daarom mogelijk meer druk op de vrouw zal uitoefenen om haar tot het indienen van een echtscheidingsverzoek te bewegen, levert naar het oordeel van de rechtbank niet een dusdanige disbalans op dat dat resultaat voor de vrouw in strijd is met de openbare orde. Een en ander beperkt de vrouw immers niet meer dan de man in haar mogelijkheden de echtscheiding aan te vragen.

Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat de genoemde voorwaarde geen strijd oplevert met de openbare orde, zodat deze bepaling in stand blijft. De vrouw heeft dus geen recht op de helft van het vermogen van de man. De daarop gerichte verzoeken van de vrouw worden daarom afgewezen. De door de man gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen zoals hierna in het dictum wordt vermeld.

Bruidsgave

In de huwelijkse voorwaarden van de man en de vrouw is ook een bepaling opgenomen over een bruidsgave, die als de schuld van de man aan de vrouw wordt beschouwd en op aanvraag aan haar verstrekt dient te worden. Als bruidsgave is opgenomen::

 Rial 5.000.262,50;

 Rial 30.000.000;

 Rial 5.000.000;

 150 volle Bahar-Azadi gouden muntstukken.

Niet in geschil tussen partijen is dat de man nog geen betaling heeft verricht en dat op grond van het Iraanse recht de betaling van de Rials en een aantal van 110 Bahar-Azadi gouden munten na een verzoek daartoe door de vrouw ineens dient te worden voldaan.

De overige aan de vrouw verschuldigde 40 munten wil de man in termijnen voldoen. Hij stelt geen draagkracht te hebben om dat deel van de bruidsgave ineens te voldoen, mede doordat hij ook partneralimentatie dient te betalen aan de vrouw. De vrouw daarentegen stelt dat de man in staat is om de bruidsgave in zijn geheel ineens te voldoen.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2020:3087, en een daarin aangehaald IJI rapport, volgt dat “ het Iraanse recht een zeer beperkte ruimte laat voor het herijken en/of corrigeren van het recht van de vrouw op de bruidsgave wanneer de vrouw hiermee niet instemt en/of wanneer er niet (buitengerechtelijk) wordt ‘geschikt’. Gaat het om een vordering van boven de 110 Bahar Azadi goudstukken, dan dient er te worden geprocedeerd en kan de draagkracht van de man worden meegewogen in de rechterlijke beslissing over vorderingen met betrekking tot de (uitgestelde) bruidsgave die nog hoger liggen. Een aflossing in termijnen is dan, bijvoorbeeld, mogelijk. De vordering van de vrouw voor het surplus blijft evenwel opeisbaar vanaf het moment dat de man weer voldoende draagkracht of financiële ruime heeft voor het aflossen van de bruidsgave .”

Blijkens de tussenbeschikkingen in deze zaak van 13 juni en 2 september 2022 gaat de draagkracht van de man, berekend volgens het Rapport Alimentatienormen, op aan betaling van kinder- en partneralimentatie voor de minderjarige [minderjarige01] en de vrouw en is bij die berekening -van de hoogte van de kinder- en partneralimentatie- geen rekening gehouden met betaling van de bruidsgave door de man. De rechtbank zal daarom bepalen dat de verschuldigde 40 Bahar-Azadi gouden munten pas hoeven te worden betaald als de man draagkracht heeft om die munten te voldoen.

De vrouw heeft niet onderbouwd waarom de man gehouden zou zijn, in plaats van de munten, de waarde van die munten in Euro’s te voldoen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de gouden munten als onderdeel van de bruidsgave door de man aan de vrouw dienen te worden overgedragen. Er is daarom geen belang bij de verzoeken om de huidige waarde van de munt vast te stellen. De verzochte verklaring voor recht ten aanzien van die waarde wordt daarom eveneens afgewezen.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om dwangsommen te verbinden aan de betaling van de bruidsgave door de man ook afwijzen, nu dit verzoek door de vrouw niet is onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank:

*

verklaart voor recht dat onderdeel i van bepaling A van de huwelijkse voorwaarden van partijen dat ziet op het geval dat de vrouw geen aanspraak heeft op de helft van het vermogen van de man ingeval zij het verzoek tot echtscheiding indient, in de situatie van partijen geen resultaat oplevert dat onverenigbaar is met de openbare orde, zodat op grond van de huwelijkse voorwaarden de aanspraak van de vrouw op het vermogen van de man vervalt, gelet op het feit dat zij het verzoek tot echtscheiding heeft ingediend;

*

bepaalt ter zake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de bruidsgave, dat de man een bedrag van 40.000.265,50 en 150 volle Bahar-Azadi gouden munten aan de vrouw dient te betalen c.q. over te dragen, waarvan 40 Bahar-Azadi gouden munten pas aan de vrouw behoeven te worden overgedragen, zodra de man daartoe (weer) voldoende draagkracht heeft;

*

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

*

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, J.M. Vink en T.M. Coppes, rechters, bijgestaan door mr. M. Meijer als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 7 maart 2023.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733