Rechtbank Oost-Brabant 15-02-2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:837

Datum publicatie02-03-2023
ZaaknummerC/01/388986 / FA RK 23-28
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Kinderontvoering;
Familieprocesrecht
WetsverwijzingenWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 821; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 812; Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering; Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen 15

Inhoudsindicatie

Internationale kinderontvoering. Verhouding verzoek voorlopige toevertrouwing kind en HKOV. Nederlands rechter bevoegd kennis te nemen van verzoek ter zake ouderlijke verantwoordelijkheid dat terugkeer kind behelst (art. 1 lid 1 aanhef en onder b jo lid 2 aanhef en onder a, art. 2 lid 2 onder 11, art. 7 jo 9 Brussel IIter; 1). Terugkeer naar andere lidstaat ontvoerd kind kan ook bewerkstelligd door gezagsbeslissing die terugkeer naar land van herkomst meebrengt (ECLI:EU:C:2018:739). Afgifte certificaat ex art. 36 lid 1 sub b Brussel IIter.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht

Zaaknummer : C/01/388986 / FA RK 23-28

Uitspraak : 15 februari 2023

Beschikking betreffende voorlopige voorzieningen in de zaak van

[naam vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. J.J. Geuze,

tegen:

[naam man] ,

wonende te [woonplaats] ,

partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft kennisgenomen van:

  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de vrouw, ontvangen ter griffie op 03 januari 2023;

  • de correspondentie, met name:

  • een F9-formulier van mr. Geuze van 3 februari 2023, tevens houdende vermeerdering van zijn verzoeken.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en de man. Een tolk in de [land] taal heeft telefonisch deelgenomen aan de mondelinge behandeling. Zij heeft voor beide partijen getolkt. Tevens was aanwezig [naam] , namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad).

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [plaats] ( [land] ) met elkaar gehuwd;

2.2.

Uit het huwelijk is het volgende nog minderjarige kind geboren:

- [minderjarige] , op 2 [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

2.3.

Beide partijen hebben de [land] nationaliteit.

2.4.

Partijen hebben samen het gezag over [minderjarige] en zij stonden, in ieder geval, tot de datum van indiening van het verzoekschrift, samen met [minderjarige] in de Basisregistratie Personen in Nederland ingeschreven gestaan.

2.5.

De vrouw heeft de man toestemming verleend om eind november één week met [minderjarige] op vakantie te gaan naar [land] . De vader is op 21 november met [minderjarige] naar [land] vertrokken en heeft [minderjarige] na die week niet teruggebracht naar Nederland.

3De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht

Rechtsmacht

3.1.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige] sinds 21 november 2022 feitelijk met de man in [land] verblijft. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzoek van de vrouw. Op de bevoegdheid ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid is de Verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) van toepassing. Onder het begrip ouderlijke verantwoordelijkheid valt op grond van artikel 1 lid 1 aanhef en onder b jo artikel 1 lid 2 aanhef en onder a Brussel II-ter (mede) het gezagsrecht en het omgangsrecht. Het verzoek van de vrouw ten aanzien van de toevertrouwing van [minderjarige] aan haar valt onder het gezagsrecht. Moeder is, zoals hierna zal blijken, samen met vader belast met het gezag over [minderjarige] , zodat voor wat betreft de bevoegdheid, Brussel II-ter van toepassing is op dit verzoek.

3.2.

Op grond van artikel 7 Brussel II-ter zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Op grond van artikel 9 Brussel II-ter blijven, in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer van een kind, de gerechten van de lidstaat waar een kind onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd tot het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft gekregen en aan de voorwaarden onder sub a dan wel sub b is voldaan. Dit betekent voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, eerst moet worden beoordeeld waar de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift op 3 januari 2023.

3.3.

Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ genoemd in de bepalingen van Brussel II-ter dient volgens vaste rechtspraak (ontwikkeld in het kader van Brussel II-bis, maar tevens van toepassing op het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in het kader van Brussel II-ter) aldus te worden uitgelegd dat deze verblijfplaats de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie. Daartoe moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat.

3.4.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft [minderjarige] tot de datum van haar vertrek naar [land] haar gewone verblijfplaats in Nederland gehad. Zij woonde immers sinds haar geboorte in één huis samen met haar ouders in Nederland en heeft hier ook altijd samen met haar ouders in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven gestaan. De moeder woont nog steeds in Nederland. Dit staat ook niet ter discussie tussen partijen.

3.5.

Verder is naar het oordeel van de rechtbank sprake van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren in de zin van artikel 2 lid 2 onder 11) Brussel II-ter. De ouders hebben van rechtswege samen het gezag over [minderjarige] verkregen. Dat volgt uit artikel 16 lid 1 (HKV 1996) juncto artikel 1:251 BW. De vrouw voerde op het tijdstip van overbrengen van [minderjarige] daadwerkelijk haar gezagsrecht samen met de man uit. Vast staat ook dat de vrouw geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar [land] en dat er geen (vervangende) toestemming van de rechtbank daartoe was gegeven.

3.6.

Op grond van artikel 9 Brussel II-ter blijven in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet terugkeer van een kind de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer zijn gewone verblijfplaats had bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat zijn gewone verblijfplaats had én is voldaan aan de voorwaarden in artikel 9 lid 1 onder a) en b). Daarvan is reeds geen sprake omdat moeder niet heeft berust in het niet doen terugkeren van [minderjarige] en er nog geen jaar is verstreken sinds ze in [land] verblijft. Er is daarom niet voldaan aan de voorwaarden voor een overgang van rechtsmacht naar de gerechten van [land] en de Nederlandse rechter blijft daarom bevoegd op grond van artikel 7 bezien in samenhang met artikel 9 Brussel II-ter.

3.7.

Door de man is tijdens de mondelinge behandeling nog naar voren gebracht dat er ook een procedure in [land] aanhangig zou zijn. De man heeft dit niet onderbouwd met stukken. Bovendien is door hem ook geen enkel aanknopingspunt naar voren gebracht op grond waarvan duidelijk zou kunnen worden om welke procedure het zou gaan en bij welk gerecht een (eventuele) procedure is aangebracht. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt van de man voorbij.

3.8.

Op grond van het voorstaande is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op 3 januari 2023 zich in Nederland bevond. Daarom is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen.

3.9.

Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in dit arrondissement lag, is de rechtbank Oost-Brabant relatief bevoegd.

Verhouding tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV)

3.10.

Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is de Nederlands rechter bevoegd om van het verzoek van de vrouw kennis te nemen. Deze bevoegdheid omvat naar het oordeel van de rechtbank ook de bevoegdheid kennis te nemen van een verzoek ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid dat de terugkeer van het kind behelst (ECLI:NL:GHARL:2019:4188). De terugkeer van een naar een andere lidstaat ontvoerd kind hoeft niet te worden afgedwongen langs de weg van het HKOV, maar kan ook worden bewerkstelligd door een gezagsbeslissing die de terugkeer naar het land van herkomst meebrengt (ECLI:EU:C:2018:739).

3.11.

Artikel 11 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering, waarin bij uitsluiting de bevoegdheid om kennis te nemen van zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte is toegekend aan de rechtbank ’s-Gravenhage, dan wel de voorzieningenrechter in Den Haag leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit artikel niet van toepassing is in deze procedure. Deze exclusieve bevoegdheid ziet namelijk op verzoeken tot teruggeleiding van een kind vanuit Nederland naar een andere staat. Daarvan is in deze procedure geen sprake.

Toepasselijk recht

3.12.

Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKV 1996) is Nederlands recht van toepassing op het verzoek.

Aanhouding zaak

3.13.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij zich wil laten bijstaan door een advocaat. De rechtbank begrijpt deze opmerking van de man als een verzoek tot aanhouding van de zaak. De rechtbank heeft tijdens de mondelinge behandeling dit verzoek van de man reeds afgewezen. De man is op het adres van de echtelijke woning opgeroepen, alwaar hij in de Basisregistratie Personen staat ingeschreven. Daarmee is de man naar het oordeel van de rechtbank correct opgeroepen. Een bevestiging voor dit oordeel ziet de rechtbank in het feit dat de man desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat hij de beschikking in deze zaak wenst te ontvangen op zijn BRP adres. Daarbij komt dat de man tijdens de procedure is verschenen en op de mondelinge behandeling heeft erkend dat hij de stukken middels een fotokopie van de vrouw heeft ontvangen. Het is vervolgens de eigen verantwoordelijkheid van de man om zich tot een advocaat te wenden.

Toevertrouwing

3.14.

De vrouw verzoekt te bepalen dat [minderjarige] aan haar wordt toevertrouwd met het bevel [minderjarige] af te geven en/of te doen afgeven aan de vrouw, zo nodig met behulp van de sterk arm, alsmede de griffier te gelasten het certificaat als bedoeld in artikel 36 van de Verordening Brussel II ter te verstrekken aan de vrouw.

3.15.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot toevertrouwing van [minderjarige] aan haar toewijzen en overweegt daartoe als volgt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij altijd de hoofdverzorgster is geweest voor [minderjarige] . Aan het verblijf van [minderjarige] in haar vertrouwde omgeving is een abrupt einde gekomen toen de man in november 2022 met haar is vertrokken naar [land] en, zonder toestemming van de vrouw en zonder vervangende rechterlijke toestemming, niet meer met [minderjarige] naar Nederland is teruggekeerd. Vast staat dat [minderjarige] nog steeds in [land] verblijft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man met deze gang van zaken in strijd gehandeld met de belangen van [minderjarige] en van de vrouw. De rechtbank acht dit zorgelijk, te meer nu de man tijdens de mondelinge behandeling niet leek in te zien tot welke (schadelijke) gevolgen dit leidt bij [minderjarige] . Door het handelen van de man is [minderjarige] haar vertrouwde omgeving in Nederland, evenals het (fysieke) contact met haar moeder kwijtgeraakt. De raad geeft aan dat dit, gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] , zeer schadelijk voor haar is en een hechtingsbreuk kan veroorzaken. De door de man naar voren gebrachte zorgen over de opvoedkwaliteiten van de vrouw zijn door de man niet onderbouwd en zijn op geen enkele wijze komen vast te staan, zodat de rechtbank aan dit standpunt van de man voorbij zal gaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [minderjarige] meebrengen dat zij aan de vrouw moet worden toevertrouwd.

Afgifte met behulp van sterke arm

3.16.

Op grond van artikel 821 jo. 812 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geeft iedere beslissing betreffende de gezagsuitoefening over kinderen recht op afgifte van het kind, zo nodig met behulp van de sterke arm. De door de vrouw gevraagde afgifte van de minderjarige, zo nodig met behulp van de sterke arm vloeit dus al voort uit de wet. Bij toewijzing van dit verzoek heeft de vrouw daarom geen belang. Dit verzoek zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen.

Certificaat

3.17.

De vrouw heeft verzocht om afgifte van een certificaat op grond van artikel 36 Brussel II-ter. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij afgifte van een certificaat op grond van artikel 36 lid 1 sub b Brussel II-ter bedoelt, dat ziet op de beslissing inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. De man heeft hiertegen overigens geen verweer gevoerd. De rechtbank zal het verzoek toewijzen. De rechtbank zal gelijktijdig met deze beschikking het voorgeschreven certificaat afgeven.


Uitsluitend gebruik echtelijke woning

3.18.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning aan het adres [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats] .

3.19.

Gelet op artikel 4 lid 2 Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het uitsluitend gebruik van deze woning. De rechtbank zal, nu de woning in Nederland is gelegen, dit verzoek beoordelen aan de hand van het Nederlandse recht.

3.20.

Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de vrouw aangevoerd dat er sprake is geweest van huiselijk geweld. Tevens zou naar aanleiding van een incident de politie betrokken zijn geweest, waarna de man de woning moest verlaten. De man stelt, naar de rechtbank begrijpt, dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen omdat hij eveneens de helft van de lasten van de woning voldoet. Daarnaast geeft de man aan dat hij ook op dit adres staat ingeschreven en dat ook hij gebruik maakt van de woning.

3.21.

Voor de rechtbank staat vast – gelet op de inhoud van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken – dat partijen niet meer samen in de woning kunnen verblijven. Tevens staat vast dat de vrouw sinds [datum] feitelijk (nagenoeg) alleen in de woning verblijft. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat zij in haar vertrouwde omgeving kan blijven wonen. Nu de rechtbank [minderjarige] aan de vrouw zal toevertrouwen, zal zij daarom ook bepalen dat vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning. De door de man gestelde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw daarom toe.

Voorlopige kinderalimentatie

3.22.

De vrouw heeft haar verzoek tot het vaststellen van een voorlopig bedrag aan kinderalimentatie tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Dit verzoek behoeft daarom niet meer inhoudelijk worden behandeld en zal worden afgewezen.

Proceskosten

3.23.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank stelt de navolgende voorlopige voorzieningen vast:

4.1.

bepaalt dat de minderjarige:

- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]

aan de vrouw wordt toevertrouwd onder afgifte aan de vrouw van het certificaat bedoeld in artikel 36 lid 1 sub b Brussel II-ter;

4.2.

bepaalt dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan het adres [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats] , met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;

4.3.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

4.4.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. Korthuis-Becks, rechter, tevens kinderrechter,

en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 15 februari 2023.

Conc: SBr

Jurisprudentie 1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14-05-2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4188


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733