Gerechtshof Den Haag 10-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:238

Datum publicatie22-02-2023
Zaaknummer200.319.614/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Kinderontvoering
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

HKV 1980. Gewone verblijfplaats minderjarige is plaats waarmee kind onmiddellijk voorafgaand aan achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Feiten en omstandigheden die zowel naar Nl. als naar België verwijzen. Hof acht doorslaggevend de intentie vd ouders en wijze waarop hieraan uitvoering is gegeven. Hof weegt daarbij mee tandartsbehandelingen, adres bij verzekeringen en rekeningen, behaalde zwemdiploma's e.d. Schoolgang in België is geen sterke aanwijzing in deze. Geen ongeoorloofde achterhouding.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummer : 200.319.614/01

zaak- en rekestnummer rechtbank : C/09/635815 / FA RK 22-6427

beschikking van de meervoudige kamer van 10 februari 2023

inzake

[vader] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vader,

advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda

tegen

[moeder] ,

wonende te België,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de moeder,

advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.

Als belanghebbende is verder aangemerkt:

[bijzondere curator] ,

kantoorhoudende te Sassenheim,

in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] ,

hierna te noemen: de bijzondere curator.

In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:

de raad voor de kinderbescherming,

regio Haaglanden,

hierna te noemen: de raad.

1De zaak en de beschikking in het kort

1.1

Deze zaak gaat over het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [minderjarige] vanuit Nederland naar België.

1.2

Op verzoek van de moeder heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 22 november 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige] gelast naar België op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het verdrag). Verder heeft de rechtbank beslist dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

1.3

De vader is het met de bestreden beschikking niet eens. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [minderjarige] naar België alsnog af te wijzen.

1.4

De moeder verweert zich tegen de verzoeken van de vader.

1.5

Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader toe en vernietigt de bestreden beschikking. Dit betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat [minderjarige] niet teruggeleid hoeft te worden naar België. Verder wijst het hof het verzoek van de moeder met betrekking tot de proceskosten af.

1.6

Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe, van de feiten en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vader is op 5 december 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De moeder heeft op 5 januari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:

van de vader:

 op 5 januari 2023 een journaalbericht van 4 januari 2023, met bijlagen;

 op 24 januari 2023 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;

 op 26 januari 2023 een e-mail, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;

van de moeder:

 op 17 januari 2023 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;

van de bijzondere curator:

 op 25 januari 2023 een e-mailbericht met bijlage.

2.4

De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met [minderjarige] gesproken. De bijzondere curator was bij het gesprek aanwezig.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 27 januari 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;

 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;

 de bijzondere curator;

 de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Bij de pleitaantekeningen van de vader is - met instemming van de advocaat van de moeder - als bijlage overgelegd een ondertekende versie van een getuigenverklaring waarvan het ongetekende exemplaar al in het dossier zat.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2

De vader en de moeder hebben sinds 2010 een affectieve relatie met elkaar gehad, die in de zomer van 2022 is verbroken.

3.3

Zij zijn de ouders van het minderjarige kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , België.

3.4

De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.

3.5

Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2022 is [bijzondere curator] tot bijzondere curator over [minderjarige] benoemd.

4De omvang van het geschil

4.1

De vader is het met de bestreden beschikking niet eens. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [minderjarige] naar België alsnog af te wijzen, met veroordeling van de moeder tot vergoeding aan de vader van de door hem gemaakte kosten in beide procedures.

4.2

De moeder verweert zich tegen de verzoeken van de vader. Zij verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de vader af te wijzen, met veroordeling van de vader in de proceskosten van de moeder.

4.3

De moeder is het daarnaast ook niet eens met de bestreden beschikking, maar alleen voor zover daarin haar verzoek om de vader te veroordelen om de proceskosten van de moeder te betalen (€ 244,- ter zake van haar eigen bijdrage en griffierecht) is afgewezen.

5Het beoordelingskader

5.1

Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het verdrag, waarbij zowel Nederland als België partij zijn.

5.2

Nu [minderjarige] ten tijde van het inleiden van de procedure in Nederland verblijft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om kennis te nemen van de onderhavige zaak (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).

5.3

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het verdrag wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a. dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had; en

dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

5.4

Het verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken. Het betreft een ordemaatregel, die daarom niet een definitieve beslissing kan inhouden over bij wie van de ouders het kind zal gaan wonen.

5.5

Kernvraag in deze zaak is of de gewone verblijfplaats van [minderjarige] direct voorafgaand aan 29 augustus 2022 Nederland was en derhalve of naar dat peilmoment sprake was van een achterhouding van [minderjarige] in Nederland door de vader in strijd met het gezagsrecht van de moeder.

Voor zover sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] in Nederland, beroept de vader zich op de weigeringsgronden voor terugkeer van artikel 13 lid 1 sub a en b van het verdrag.

6De standpunten

6.1

De vader stelt dat hij met de door hem ingebrachte bewijsstukken heeft aangetoond dat [minderjarige] de afgelopen jaren met haar vader en moeder in [woonplaats 2] heeft gewoond en dat zij daar haar gewone verblijfplaats had en heeft. Hij is van mening dat de rechtbank daar onvoldoende acht op heeft geslagen (grief 1).

Dat [minderjarige] in België naar school ging is geen aanwijzing dat zij daar haar gewone verblijfplaats had. Praktische omstandigheden waren hiervoor de reden. In 2018 hebben partijen een appartement in [woonplaats 3] aangekocht, dat vervolgens jarenlang werd gerenoveerd. Zij woonden daar niet. Omdat de vader in [woonplaats 3] de renovatie begeleidde en de moeder in [woonplaats 3] werkte, was het een voor de hand liggende oplossing om [minderjarige] in [woonplaats 3] naar school te laten gaan. Zij reden nagenoeg dagelijks van [woonplaats 2] naar [woonplaats 3] en terug. De renovatie was nog niet afgerond toen [minderjarige] in december 2019 vier jaar werd. Om die reden is [minderjarige] in [woonplaats 3] op school gebleven. Partijen waren bovendien zeer tevreden over de school. Nadat het appartement in 2020 gereed was, werd het stelselmatig verhuurd, ook buiten de vakanties en weekenden. Partijen en [minderjarige] hebben in het appartement dan ook niet gewoond (grief 2).

In het beroepschrift geeft de vader een opsomming van gebeurtenissen waaruit volgens hem blijkt dat het volledige familiale en sociale leven van partijen en [minderjarige] zich sinds 2018 in [woonplaats 2] afspeelt (grief 3). Ter onderbouwing hiervan heeft de vader verschillende getuigenverklaringen overgelegd. De vader stelt dat de rechtbank daar ten onrechte geen gewicht aan heeft toegekend, nu daaruit gedetailleerd en overtuigend naar voren komt dat partijen en [minderjarige] de afgelopen jaren in [woonplaats 2] hebben gewoond en dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] dan ook daar was en is (grief 4).

Verder stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte een te beperkte betekenis heeft toegekend aan de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 3 mei 2022. De vader stelt dat uit die beschikking volgt dat partijen het erover eens waren dat [minderjarige] in de periode tussen september 2021 en mei 2022 in [woonplaats 2] heeft gewoond en daar haar hoofdverblijf had. Hieruit volgt volgens de vader dat [minderjarige] in [woonplaats 2] haar gewone verblijfplaats had en heeft. Hij betwist dat hij en de moeder waren overeengekomen dat een aantal voor [minderjarige] belangrijke activiteiten in België zou blijven plaatsvinden. Uiteindelijk hebben partijen en [minderjarige] tot na de zomervakantie 2022 in [woonplaats 2] gewoond (grief 5).

In dit verband wijst de vader ook op de door hem overgelegde verzekeringspapieren, waaruit volgt dat een inboedelverzekering, woonhuisverzekering, doorlopende reisverzekering en aansprakelijkheidsverzekering zijn afgesloten voor de woning in [woonplaats 2] en voor het hele gezin die tot in 2022 steeds zijn verlengd (grief 6). Verder stelt de vader dat de moeder heeft toegestemd in het verblijf van [minderjarige] in Nederland (grief 7) en daarin feitelijk al sinds 2018 berust. Hij heeft nimmer, ook niet in augustus 2022, de indruk gekregen dat de moeder met [minderjarige] naar België wilde terugkeren (grief 8, zie ook grief 9).

Subsidiair beroept de vader zich op de weigeringsgronden voor terugkeer van artikel 13 lid 1 sub a en b van het verdrag. Hij is van mening dat de moeder niet in staat is om voor [minderjarige] te zorgen als gevolg van psychische problemen. Bovendien is het zijn grote angst dat de moeder [minderjarige] mee zal nemen naar Brazilië, omdat zij daarmee in de afgelopen jaren meermaals heeft gedreigd. Dat zou betekenen dat hij van zijn dochter wordt gescheiden (grief 9).

De vader concludeert dat de rechtbank ten onrechte de teruggeleiding van [minderjarige] naar België heeft gelast (grief 10).

6.2

De moeder vindt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] direct voorafgaand aan haar ongeoorloofde achterhouding in Nederland in België was, om de volgende redenen. In 2018 heeft zij het appartement in [woonplaats 3] gekocht. Tijdens de renovatie hebben partijen en [minderjarige] grotendeels in het hotel in [woonplaats 3] verbleven waar de moeder werkte. Omdat zij dus in België woonden is [minderjarige] daar vanaf het schooljaar 2018-2019 ook naar school gegaan. [minderjarige] speelde vanaf dat moment ook met haar vriendinnetjes van school. De speelafspraakjes waren ook thuis bij partijen in [woonplaats 3] . In 2019 woonden zij al in het appartement. De stelling van de vader dat het appartement vrijwel permanent werd verhuurd is onjuist. Het appartement werd alleen verhuurd in de weekenden en vakanties waarin partijen zelf weg waren.

Het centrum van hun belangen als gezin lag in [woonplaats 3] . De man was in Nederland verzekerd omdat hij niet in België stond ingeschreven. Voor [minderjarige] en zichzelf had de moeder in België verzekeringen afgesloten. De moeder onderbouwt haar stellingen met verklaringen van ouders van klasgenootjes van [minderjarige] en van buren uit het appartementencomplex. Zij stelt dat daaruit blijkt dat partijen en [minderjarige] tot en met 2022 als gezin in het appartement woonden. Uit de verdere door haar overgelegde stukken blijkt volgens de moeder dat partijen actief betrokken waren bij de school van [minderjarige] en bij de vereniging van eigenaren van het appartementencomplex in [woonplaats 3] , alsmede dat in de jaren 2019 tot en met 2021 onder andere een buurjongen uit het complex af en toe op [minderjarige] paste. [minderjarige] heeft in diezelfde periode in België bovendien verschillende kampen en sportevenementen bijgewoond.

Verder waren partijen volgens de moeder bezig met het opzetten van een gezamenlijke onderneming in België. Tevens werd in België gezocht naar een plek waar de dementerende moeder van de vader kon worden verzorgd, zodat partijen in de weekenden niet meer op en neer naar Nederland hoefden te rijden. De moeder betwist dat zij heeft toegestemd of berust in het verblijf van [minderjarige] in Nederland. Zij betwist ook dat zij niet in staat zou zijn om voor [minderjarige] te zorgen. Volgens de moeder heeft de vader zijn stellingen hieromtrent niet onderbouwd.

6.3

De bijzondere curator heeft ter zitting, in aanvulling op de door haar uitgebrachte rapporten, het volgende naar voren gebracht. Toen zij [minderjarige] net leerde kennen maakte [minderjarige] een onbevangen indruk, maar die onbevangenheid lijkt zij door de onzekerheid en onduidelijkheid waarin zij al lange tijd verkeert, kwijt te raken. Het is aan de ouders om hierin samen hun verantwoordelijkheid te nemen en aan [minderjarige] een gezamenlijk neutraal verhaal te vertellen, zo nodig met hulpverlening. Dat is noodzakelijk voor een gezonde ontwikkeling van [minderjarige] en voor het behoud van een goede band met beide ouders. Ook de onduidelijkheid rondom de schoolgang van [minderjarige] moet opgelost worden.

6.4

De raad heeft ter zitting meegedeeld dat de loyaliteit van [minderjarige] ten opzichte van haar ouders onder druk staat. De raad heeft ervoor gewaarschuwd dat dat erger wordt als de ouders daar niet gezamenlijk een oplossing voor vinden. Uit de bevindingen van de bijzondere curator blijkt dat de band van [minderjarige] met haar ouders niet meer onbelast is. Daartussen moet [minderjarige] zich staande zien te houden. Het is belangrijk dat partijen niet tegenover elkaar blijven staan, maar zich gaan richten op wat zij wel samen voor [minderjarige] kunnen doen. Ook de raad benadrukt dat het belangrijk is dat partijen aan [minderjarige] een gezamenlijk neutraal verhaal vertellen over de situatie tussen hen beiden, zo nodig met hulpverlening

7De motivering van de beslissing

7.1

Bij de beantwoording van de vraag waar [minderjarige] onmiddellijk voorafgaand aan haar door de moeder gestelde ongeoorloofde achterhouding in Nederland op 29 augustus 2022 haar gewone verblijfplaats had, stelt het hof het volgende voorop. Het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast de fysieke aanwezigheid van het kind, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie bijv. HvJ EU 8 juni 2017, zaak C-111/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:436).

7.2

Het hof overweegt als volgt. In 2021 was de relatie tussen partijen geëindigd. Naar aanleiding daarvan heeft de vader in september 2021 de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, verzocht - kort gezegd - de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem op het adres [woonplaats 2] te bepalen en een zorgregeling vast te stellen met de moeder. Bij beschikking van 3 mei 2022 heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen, omdat van partijen het bericht was ontvangen dat zij zich hadden verzoend en aldus niet langer sprake was van een geschil over het hoofdverblijf van [minderjarige] en voor de vaststelling van een zorgregeling geen aanleiding meer was. Blijkens deze beschikking van de rechtbank hebben partijen aan de rechtbank bericht dat het hoofdverblijf van [minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoekschrift gelegen was in [woonplaats 2] . De bereikte overeenstemming is in de correspondentie tussen de (toenmalige) advocaten van de ouders als volgt verwoord. In een e-mailbericht van 10 februari 2022 aan de toenmalige advocaat van de moeder schrijft de advocaat van de vader, mr. Schoenmakers, voor zover van belang: “Van belang is (…) dat wordt vastgelegd dat partijen zijn overeengekomen dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] Nederland is”, met daarbij de vraag te bevestigen dat dit akkoord is. Op verzoek van haar advocaat heeft de moeder daarop in een e-mail van 15 februari 2022 als volgt gereageerd: “Ik bevestig de onderstaande mail van de heer Schoenmakers. Haar gewone verblijfplaats is in Nederland. [minderjarige] blijft op school, de activiteiten zoals tennisles en zomerkampen en doktersbezoek in België volgen.” Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze e-mailcorrespondentie dat partijen de intentie hadden vast te leggen dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland was gelegen.

7.3

De hiervoor omschreven intentie van partijen ten aanzien van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] vindt naar het oordeel van het hof bevestiging in de volgende feiten en omstandigheden (de producties waarnaar wordt verwezen betreffen producties gevoegd bij het verweerschrift van de vader in eerste aanleg, tenzij anders genoemd):

 in april 2021 had [minderjarige] bij een tandarts in [woonplaats 2] een periodieke controle. In oktober 2021, alsmede in maart en juli 2022 heeft [minderjarige] bij dezelfde tandarts wederom een periodieke controle en/of tandartsbehandeling ondergaan. Alle rekeningen staan op naam van de familie [familie] , adres [woonplaats 2] (producties 6F en 9);

 in 2021 en 2022 zijn de volgende feestdagen in [woonplaats 2] dan wel elders in Nederland gevierd: [minderjarige] zesde verjaardag op 2 december 2021 aan de [woonplaats 2] , Sinterklaas 2021 aan de [woonplaats 2] en bij opa en oma in [woonplaats 2] , kindermiddag carnaval in [woonplaats 2] maart 2022, kermis in [woonplaats 2] april 2022, Koningsdag 2022 met het gezin bij vrienden in Amsterdam, Moederdag op 7/8 mei 2022 in [woonplaats 2] (productie 7);

 in mei en juli 2022 heeft [minderjarige] in Nederland haar zwemdiploma A en B behaald (productie 7);

 de vader heeft bij Nationale Nederlanden een opstal- en inboedelverzekering voor het adres [woonplaats 2] , een aansprakelijkheidsverzekering voor een gezin/samenwonenden en een reisverzekering voor een gezin met kinderen afgesloten voor 12 maanden met contractvervaldatum 21 maart 2023 (productie 10);

 de moeder heeft de zomervakantie voor het gezin in de periode van 13 tot 27 augustus 2022 geboekt waarbij zij als adres heeft opgegeven [woonplaats 2] (productie 9 hoger beroep);

 het appartement in [woonplaats 3] werd in ieder geval in de periode vanaf januari 2022 voor het merendeel van de weekenden - ingaande op vrijdag - en ook in de (school)vakanties verhuurd en ook incidenteel op doordeweekse dagen (productie 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg en productie 12 in hoger beroep).

7.4

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, de bedoeling van partijen blijkt tot een duurzaam verblijf met [minderjarige] in Nederland vanaf september 2021 en ook dat partijen aan deze bedoeling daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven. Ten aanzien van de vraag welk gewicht in dit verband aan de schoolgang van [minderjarige] in België moet worden toegekend overweegt het hof als volgt. [minderjarige] is vanaf het schooljaar 2018-2019 in [woonplaats 3] naar de [basisschool] gegaan en zij is op die school gebleven tot september 2022. Hoewel het hof zich kan vinden in de overweging van de rechtbank dat naar school gaan een prominente activiteit is in het leven van een kind, ziet het hof hierin, anders dan de rechtbank, gelet op de overige omstandigheden van het onderhavige geval geen sterke aanwijzing dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in België was gelegen. De vader heeft immers aangevoerd dat praktische omstandigheden hiervoor de reden waren, die erin waren gelegen dat de moeder in [woonplaats 3] werkte en hij zich bezighield met de verbouwing van het appartement in [woonplaats 3] . Deze feiten zijn door de moeder niet weersproken. Het hof begrijpt uit het door de vader blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg verklaarde dat in verband met Covid en thuisonderwijs voor partijen minder noodzaak bestond om [minderjarige] al eerder in Nederland naar school te laten gaan.

Van de zijde van de moeder zijn in eerste aanleg en in hoger beroep weliswaar eveneens producties overgelegd, waaruit blijkt dat een deel van het gezinsleven van partijen zich in de afgelopen jaren ook in België heeft afgespeeld. Dat is naar het oordeel van het hof echter inherent aan leven in de grensstreek van Nederland en België, alsmede aan de omstandigheden dat de moeder een appartement in [woonplaats 3] bezit, de moeder in [woonplaats 3] werkt, [minderjarige] in België naar school ging, (ook) in België vriendinnetjes had en deelnam aan activiteiten in België. Tegen deze achtergrond kunnen de getuigenverklaringen van buren, die van beide zijden in het geding zijn gebracht, weinig gewicht in de schaal leggen. Naar het oordeel van het hof lag het zwaartepunt van het gezamenlijke gezinsleven van partijen met [minderjarige] in elk geval vrijwel een jaar voor de gestelde onrechtmatige achterhouding in Nederland.

Conclusie

7.5

Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] onmiddellijk voor haar - door de moeder gestelde - achterhouding in Nederland lag. Dit betekent dat geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] door de vader in de zin van artikel 3 van het verdrag. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de moeder alsnog afwijzen. Aan een beoordeling van de door de vader ingeroepen weigeringsgronden voor de terugkeer van [minderjarige] naar België komt het hof dan ook niet meer toe.

7.6

In het belang van [minderjarige] en gelet op hetgeen de bijzondere curator en de raad naar voren hebben gebracht, overweegt het hof ten overvloede nog als volgt. Het hof heeft geconstateerd dat partijen aan [minderjarige] nog geen gezamenlijk, neutraal verhaal hebben verteld over de situatie tussen hen beiden. Nu [minderjarige] zich daar een eigen idee bij gaat vormen en zich ook meer bewust lijkt te worden van de spanningen tussen partijen, is die uitleg voor haar goede ontwikkeling en het behoud van een goede band met beide ouders belangrijk. Het hof gaat er dan ook vanuit dat partijen zich daarvoor zullen inspannen en, als het partijen zelf niet lukt, daarbij hulp zullen zoeken. Ten slotte wil het hof partijen nog meegeven dat het voor [minderjarige] ook van wezenlijk belang is dat zij vrij en onbelast contact met haar beide ouders kan blijven hebben. De ouders zullen zich moeten inzetten om hierover goede afspraken te maken, die recht doen aan de belangen van [minderjarige] . Indien dat voor de ouders niet mogelijk is zullen zij ook hierbij hulp kunnen inschakelen. Het belang van [minderjarige] moet voor de ouders een overweging van de eerste orde zijn.

Kosten

7.7

De vader en de moeder verzoeken elkaar over en weer in de proceskosten in beide instanties te veroordelen.

7.8

Gelet op hetgeen gebruikelijk is in zaken van familierechtelijke aard, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, zodat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. Het hof is verder van oordeel dat de proceskosten in eerste aanleg terecht zijn gecompenseerd. In hetgeen de vader en de moeder aan hun verzoeken ten grondslag hebben gelegd ziet het hof geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van de gebruikelijke compensatie van proceskosten af te wijken.

8De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking, voor zover de terugkeer is gelast van [minderjarige] naar België, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijst het inleidende verzoek van de moeder alsnog af;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;

compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;

ontslaat de bijzondere curator van haar taak;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 10 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733