Gerechtshof Den Haag 08-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:240

Datum publicatie21-02-2023
Zaaknummer200.293.872/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR en alimentatie; IPR huwelijksvermogensrecht;
Familievermogensrecht; Onbevoegdheid van echtgenoten art. 1:88/89;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Aanhouding behandeling partneralimentatie in hoger beroep o.g.v. art. 12 Rv (commune litispendentieregeling); eerder in Turkije om partneralimentatie verzocht. In Turkse procedure kan beslissing worden verwacht die vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland; Nederland en Turkije partij bij Haagse Verdrag inzake de internationale inning voor kinderen en andere familieleden. Bekrachtiging afwikkeling huwelijksvermogensregime naar Turks recht. Geen hertaxatie woning (na gezamenlijke opdracht tot taxatie).

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie

zaaknummers : 200.293.872/01 en 200.294.194/01

rekestnummers rechtbank : FA RK 19-5932 en FA RK 19-10778

zaaknummers rechtbank : C/10/577717 en C/10/587813

beschikking van de meervoudige kamer van 8 februari 2023

inzake

[vrouw] ,

ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep verblijvend op Cyprus,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.B. Doganer te Amsterdam

tegen

[man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. L.A.E. Timmer te Rotterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 19 april 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 19 januari 2021 (hierna: de bestreden beschikking).

2.2

De man heeft op 29 juni 2021 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de vrouw:

 op 8 juni 2021 een brief van 4 juni 2021, met bijbehorend journaalbericht, met bijlage;

 op 18 juli 2021 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlage;

 op 25 september 2022 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;

 op 4 oktober 2022 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;

van de zijde van de man:

 op 21 september 2022 een journaalbericht van 20 september 2022, met bijlagen;

 op 22 september 2022 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door de heer [tolk] , tolk in de Turkse taal. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn op [datum 1] 2016 te [plaats 1] , Turkije, met elkaar gehuwd.

3.3

De vrouw heeft de Turkse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit.

3.4

In hoger beroep is vast komen te staan dat de in de bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding tussen partijen op 7 mei 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast als weergegeven in r.o. 2.7.4 tot en met 2.7.9 van de beschikking. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de echtscheiding. De proceskosten zijn gecompenseerd.

4.2

De vrouw is het met de bestreden beschikking niet eens. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is afgewezen en voor zover het betreft de verdeling ten aanzien van de woning in Nederland en het aandeel van de vrouw in het appartement in Turkije, en, opnieuw rechtdoende, onder aanvulling en verbetering van de gronden, te bepalen:

 dat de man, bij vooruitbetaling en met ingang van de datum van de bestreden beschikking, € 2.081,- bruto per maand zal voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie);

 te bepalen dat de gemeenschappelijke woning in Nederland wordt verkocht en dat de opbrengst daarvan bij gelijke helfte tussen partijen wordt verdeeld, zonder dat de gestelde kosten voor de badkamer in mindering worden gebracht op de te verdelen waarde;

 ten aanzien van het aandeel van de vrouw in het appartement in Turkije:

  • primair: voor recht te verklaren dat het aandeel van de vrouw in het appartement aan [woning 1] , [plaats 2] / [plaats 3] behoort tot het persoonlijk vermogen van de vrouw en geen deel uitmaakt van de te verdelen gemeenschap van verwervingen van partijen;

  • subsidiair: te bepalen dat de vrouw in het kader van de verdeling van de waarde van het aandeel van de vrouw in voornoemd appartement aan de man een bedrag van
    € 3.304,- dient te voldoen;

 althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren;

 kosten rechtens.

4.3

De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

Partneralimentatie

5.1

Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009) internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het alimentatieverzoek van de vrouw, aangezien de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

5.2

De man heeft zich in eerste aanleg beroepen op litispendentie. In de kern heeft hij betoogd dat de Nederlandse procedure dient te worden gestaakt voor wat betreft de alimentatiekwestie, omdat de vrouw ook in Turkije om alimentatie van de man heeft verzocht. De man heeft zijn standpunt in hoger beroep – ook ter zitting – herhaald, waarbij hij er nog op heeft gewezen dat de rechter in Turkije inmiddels bij beslissing van 23 februari 2022 ten laste van de man een voorlopige alimentatie heeft vastgesteld van 2.200 Turkse Lira (TL) per maand. De vrouw heeft hiertegen – ter zitting – verweer gevoerd. Zij stelt dat de echtscheidingsprocedure in Nederland eerder is aangevangen dan de echtscheidingsprocedure in Turkije. Voorts betoogt de vrouw dat de gerechtelijke procedure in Turkije slechts heeft geleid tot een voorlopige alimentatiebeslissing, hetgeen volgens haar niet in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de alimentatiekwestie door de Nederlandse rechter.

5.3

Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat het verzoek tot echtscheiding van de man bij de Nederlandse rechter op een eerder tijdstip is ingediend dan het verzoek tot echtscheiding van de vrouw bij de Turkse rechter. Dat geldt echter niet voor de alimentatiekwestie. Het alimentatieverzoek van de vrouw is bij de Nederlandse rechter aanhangig gemaakt op 6 december 2019, de datum waarop het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw is ingekomen bij de griffie van de rechtbank. De vrouw is op 28 augustus 2019 bij de Turkse rechter een echtscheidingsprocedure gestart waarin zij ook om partneralimentatie heeft verzocht. Dit betekent dat de alimentatiekwestie in Turkije eerder aanhangig is gemaakt dan in Nederland. Op dit geval van litispendentie zijn geen EU-verordeningen of verdragen van toepassing, zodat de commune litispendentieregeling van artikel 12 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geldt.

5.4

Op grond van artikel 12 Rv geldt, dat indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, de behandeling van de zaak kan aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Indien de beslissing van de rechter van de betrokken vreemde staat voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich volgens artikel 12 Rv onbevoegd.

5.5

De bevoegdheid tot aanhouding van de Nederlandse procedure op grond van artikel 12 Rv bestaat alleen als in de Turkse procedure een beslissing kan worden verwacht die vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. Aan dit vereiste is voldaan. Het hof legt dat als volgt uit. Nederland en Turkije zijn partij (sinds 1 augustus 2014 respectievelijk 1 februari 2017) bij het Haagse Verdrag inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden van 23 november 2007, Trb. 2011, 144. Dit verdrag voorziet in de erkenning en tenuitvoerlegging van een in Turkije gegeven alimentatiebeslissing tussen voormalige echtgenoten in Nederland. Het hof is voorshands van oordeel dat aan de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging in artikel 20 van het verdrag is voldaan – de vrouw had ten tijde van het inleiden van de Turkse alimentatieprocedure haar gewone verblijfplaats in Turkije – en voorts dat geen van de weigeringsgronden van artikel 22 van het verdrag zich in dit geval lijkt voor te doen. Dit leidt het hof ertoe dat de behandeling van de alimentatiekwestie in de onderhavige procedure op grond van artikel 12 Rv zal worden aangehouden in afwachting van een beslissing ten gronde van de Turkse rechter. Het hof kan zich op grond van de voorlopige alimentatiebeslissing van de Turkse rechter van 23 februari 2022 nog niet onbevoegd verklaren krachtens artikel 12 Rv, omdat de bodemzaak naar de definitieve alimentatiebeslissing nog loopt bij de Turkse rechter. Het hof zal de uitkomst van die procedure moeten afwachten.

5.6

Het hof zal de behandeling van de alimentatiekwestie op de voet van artikel 12 Rv aanhouden voor de duur van één jaar pro forma, omdat de verwachting is dat de Turkse rechter niet eerder tot een inhoudelijke behandeling ten gronde zal komen. Het hof zal bepalen dat partijen voor het einde van de pro forma datum het hof dienen te informeren omtrent de voortgang van de procedure in Turkije.

Verdeling

5.7

Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om van de onderhavige huwelijksvermogensrechtelijke zaak kennis te nemen, aangezien de Nederlandse rechter op grond van de Brussel IIbis-Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding (artikel 3 lid 1 sub a, tweede gedachtestreepje) en de huwelijksvermogensrechtelijke zaak een daarmee samenhangende nevenvoorziening betreft (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels). Verder stelt het hof vast dat door partijen geen grief is gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit betekent dat het hof, net als de rechtbank, zal uitgaan van de toepasselijkheid van Turks huwelijksvermogensrecht zoals neergelegd in het op 1 januari 2002 in werking getreden Turks Burgerlijk Wetboek (zie Nederlandse vertaling van het Turks Burgerlijk Wetboek en aanverwante wet- en regelgeving, Bju 2020, hierna: Turks BW). Aangezien partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, geldt het wettelijke stelsel van verwervingsdeelneming, zoals geregeld in artikel 218 e.v. van het Turks BW. Het hof zal het hoger beroep beoordelen binnen de kaders van dit wettelijke stelsel van huwelijksvermogensrecht.

Woning in Turkije

5.8

De woning in Turkije betreft het appartement aan de [woning 1] , [plaats 2] / [plaats 3] (hierna: het appartement). De vrouw heeft daarover het volgende naar voren gebracht. In 2011 heeft zij, samen met haar broer en zus, in Istanbul een stuk grond gekocht in het kader van een project gericht op stedelijke vernieuwing. Op het stuk grond stond een oud appartementencomplex dat door de overheid volledig is gesloopt. Aan de grondeigenaren zijn een of meer nieuwe appartementen aangeboden in ruil voor de grond. Een oom van de vrouw verzorgde de uitvoering van dit project; hij onderhield de contacten en deed de betalingen in het kader van het bouwproject. Voor het stuk grond heeft de vrouw op 17 maart 2012 10.000 Engelse pond aan haar oom overgemaakt. In 2016 waren de nieuwbouwappartementen gereed en zijn deze toebedeeld aan de eigenaren van de grond. Op [datum 2] 2017 heeft de oom van de vrouw de appartementen die na de bouw op zijn naam stonden overgedragen aan de vrouw en aan haar broer en zus. Rekening houdend met de door haar gedane investering is de vrouw daarmee op [datum 2] 2017, samen met haar broer, voor 50% eigenaar geworden van het appartement. De vrouw stelt dat uit deze gang van zaken volgt dat de koop van het appartement feitelijk heeft plaatsgevonden vóórdat zij met de man in het huwelijk trad. Zij beroept zich op artikel 220 lid 2 Turks BW en stelt dat haar aandeel in het appartement een vermogensbestanddeel is dat reeds bij aanvang van het huwelijksgoederenregime aan haar toebehoorde, dat dit aandeel daarmee tot haar persoonlijk vermogen behoort en derhalve buiten de verdeling moet worden gehouden.

5.9

De man betwist de lezing van de vrouw en stelt dat het appartement na het huwelijk door de vrouw is verkregen, zodat het in de verdeling moet worden betrokken.

5.10

Het hof overweegt als volgt. Het appartement is tijdens het huwelijk van partijen – op [datum 2] 2017 – door de vrouw in eigendom verkregen en valt daarmee in de huwelijksgemeenschap. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw in het appartement in de verdeling tussen partijen dient te worden betrokken. Het feit dat de vrouw in 2012 in verband met het bouwproject een bedrag van 10.000 Engelse pond aan haar oom heeft overgeboekt doet daaraan niet af.

5.11

Tussen partijen bestaat voorts verschil van mening over de waarde van het appartement. Volgens de vrouw heeft de rechtbank het appartement te hoog gewaardeerd. De vrouw wijst erop dat zij haar aandeel in het appartement op 2 juni 2020 heeft verkocht voor TL 50.000, hetgeen neerkomt op € 6.609,03.

5.12

De man voert aan dat uit advertenties volgt dat vergelijkbare appartementen te koop zijn aangeboden voor een bedrag tussen TL 365.000 en TL 400.000. Volgens de man moet dan ook worden uitgegaan van een waarde van TL 375.000, hetgeen neerkomt op een waarde van het aandeel van de vrouw van € 29.000,-. De man voert aan dat de vrouw het appartement na ontbinding van de huwelijksgemeenschap niet tegen een marktconforme prijs heeft verkocht.

5.13

Het hof overweegt als volgt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat zij haar aandeel in het appartement – zonder de toestemming van de man – voor een lager bedrag dan de marktwaarde heeft moeten verkopen, omdat zij in geldnood zat. In het licht van de met stukken onderbouwde stelling van de man over de marktwaarde van het appartement heeft de vrouw nagelaten haar stelling te onderbouwen dat het appartement veel minder waard is dan de waarde die de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof zal dan ook uitgaan van een waarde van het aandeel van de vrouw in het appartement van € 29.000,-. Dit betekent dat de vrouw de helft hiervan, een bedrag van € 14.500,-, aan de man zal moeten voldoen, zoals ook de rechtbank heeft beslist.

Woning in Nederland

5.14

De woning in Nederland betreft de nieuwbouwwoning aan [woning 2] (hierna: de woning). De woning behoort partijen in mede-eigendom toe. Uit de bestreden beschikking volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de woning zal worden toegedeeld aan de man en dat de man de hypothecaire schuld voor zijn rekening zal nemen. In hoger beroep komt de vrouw hiervan terug. Zij voert aan dat de woning moet worden verkocht en de opbrengst daarvan bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld, zonder het in mindering brengen van de gestelde kosten van de badkamer. Volgens de vrouw is het onzeker of de man de woning gefinancierd kan krijgen, zodat het nog maar de vraag is of zij uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden ontslagen.

5.15

Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat partijen ter zitting in eerste aanleg overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de toedeling van de woning aan de man, waarbij zij zijn uitgegaan van de waarde van de woning van € 360.000,- waarop in mindering moet worden gebracht de hypothecaire geldlening van € 335.000,- en de kosten van de badkamer van € 10.700,-. De te verdelen overwaarde bedraagt in de visie van de man
€ 14.300,- zodat het aandeel van de vrouw € 7.150,- bedraagt.

5.16

Het hof overweegt als volgt. Uit r.o. 2.7.4 van de bestreden beschikking volgt expliciet dat partijen met betrekking tot de toedeling en de waarde van de woning (€ 360.000,-) ter zitting van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt. Het hof verwijst ook naar het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 8 december 2020, waaruit blijkt dat de advocaat van de vrouw namens haar akkoord gaat met de toedeling van de woning aan de man en met de peildatum van de waardering van de in aanbouw zijnde woning. Hierbij speelt ook een rol dat de vrouw in het taxatierapport van 24 januari 2020, naast de man, als ‘opdrachtgever 2’ is vermeld, en daarmee mede opdracht heeft gegeven om de woning te taxeren per datum 1 augustus 2019, met als doel: ‘verkrijgen van inzicht in de waarde ten behoeve van boedelscheiding’. In het taxatierapport is de marktwaarde van de woning op € 360.000,- vastgesteld. Het hof zal dan ook uitgaan van deze – onvoorwaardelijke – overeenstemming tussen partijen, nu niet is gebleken dat partijen naar Turks huwelijksvermogensrecht hierover zelf geen afspraken zouden kunnen maken. Dit betekent dat het standpunt van de vrouw dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd en tegen de nieuwe taxatiewaarde in de verdeling moet worden betrokken door het hof wordt verworpen.

5.17

Wat betreft de kosten van de badkamer van € 10.700,- sluit het hof zich aan bij de beslissing van de rechtbank. Indien met de vrouw er vanuit wordt uitgegaan dat artikel 1:88 BW als regel van Nederlands recht in dit geval kan worden toegepast, is het hof van oordeel dat een beroep op deze bepaling de vrouw niet zal kunnen baten. De opdracht die de man heeft gegeven inzake de aanschaf van de badkamer valt namelijk buiten het bereik van deze bepaling. Aangezien tijdens de taxatie van de woning de kosten van de badkamer nog niet waren voldaan, is het hof met de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de overwaarde van de woning met deze kosten alsnog rekening dient te worden gehouden.

5.18

Uit het voorgaande volgt dat de vordering die de vrouw op de man heeft ter zake de verdeling van de woning (€ 360.000,- – / – (€ 335.000,- + € 10.700,-) : 2 =) € 7.150,- bedraagt.

Proceskosten

5.19

Gezien het feit dat het hof geen eindoordeel geeft met betrekking tot de alimentatie, houdt het hof de beslissing inzake de proceskosten eveneens aan.

6De beslissing

Het hof:

houdt de behandeling van de partneralimentatie op de voet van artikel 12 Rv aan voor de duur van één jaar pro forma, derhalve tot zaterdag 24 februari 2024;

houdt de beslissing inzake de proceskosten aan;

bepaalt dat partijen voor het einde van de pro forma datum het hof dienen te informeren omtrent de voortgang van de procedure in Turkije;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.

Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.N. Labohm en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 8 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733