Gerechtshof Amsterdam 17-01-2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:81

Datum publicatie31-01-2023
Zaaknummer200.299.560/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Schenking tijdens leven erflater;
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Erfgenamen roepen buitengerechtelijke vernietiging van bovenmatige giften erflaatster in, omdat zij daarvoor niet de toestemming van haar echtgenoot had (art. 1:88 BW). Geen sprake van situatie dat gevolgen vernietiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zouden zijn.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.299.560/01

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/682807 / HA ZA 20-416

arrest van de meervoudige familiekamer van 17 januari 2023

inzake

[A] ,

wonend te [plaats A] ,

in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam en

executeur in de nalatenschap van [B] ,

laatstelijk gewoond hebbend te [plaats A] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. R.A.A. Maat te Goes,

tegen

1de executeurs in de nalatenschap van [C] ,

laatstelijk gewoond hebbend te [plaats B] ,

2. [D],

wonend te [plaats C] ,

3. [E],

wonend te [plaats D] ,

geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,

appellanten in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. B.J.M. Vernooij te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [A] en [C] c.s. genoemd. Geïntimeerde sub 2 wordt ook [D] genoemd, geïntimeerde sub 3 wordt ook [E] genoemd. [B] wordt hierna (bij zijn roepnaam) [B] genoemd, [C] (bij haar roepnaam) [C] .

[A] is bij dagvaarding van 30 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [A] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [C] c.s. als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven houdende vermeerdering van grondslag van eis;

- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;

- memorie van antwoord in incidenteel appel;

- akte overleggen producties in incidenteel appel (met producties 5 en 6);

- antwoordakte.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Beide advocaten hebben gebruik gemaakt van pleitnotities die zijn overgelegd.

Vervolgens heeft [C] c.s. (met toestemming van het hof) nog een akte overleggen producties (producties 7 tot en met 10) overgelegd en [A] een antwoordakte, houdende vermindering van eis.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[A] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de – in hoger beroep gewijzigde – vorderingen van [A] alsnog integraal zal toewijzen en [C] c.s. alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans deze zal afwijzen, althans een zodanig oordeel zal geven als het hof juist acht, onder veroordeling van [C] c.s. in de kosten van beide instanties.

Bij memorie van grieven heeft [A] zijn vorderingen zoals gedaan in eerste aanleg deels gewijzigd. Hij vordert dat het hof – samengevat weergegeven –, voor zoveel mogelijk hoofdelijk, uitvoerbaar bij voorraad en tegen behoorlijk bewijs van kwijting:

1. voor recht verklaart dat [C] op 13 juni 2018 geen schenkingen heeft gedaan aan [D] en [E] , althans niet de als productie 3 en 4 in het geding gebrachte schuldverklaringen heeft ondertekend, althans verklaart voor recht dat de betreffende schenkingen zijn vervallen, althans rechtens zijn vernietigd, althans deze vernietigt;

2. [C] c.s. hoofdelijk, in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [C] veroordeelt om te bevorderen dat aan [A] wordt voldaan € 68.972,10, zijnde de helft van het in depot bij de notaris staande bedrag van € 137.944,19, op straffe van een dwangsom;

3. [C] c.s. hoofdelijk, in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [C] , veroordeelt aan [A] te voldoen de wettelijke rente over € 68.972,10 vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot de dag van algehele voldoening;

4. voorwaardelijk, dat wil zeggen ingeval [C] c.s. of één van hen aanspraak zou maken op een reprisevordering van de nalatenschap van [C] op de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van [C] en [B] , [C] c.s. hoofdelijk veroordeelt aan [A] af te geven:

• een integrale en gedateerde kopie van de akte van verdeling van Actus notarissen;

• een bewijs van ontvangst van het bedrag van € 34.464,63;

• een kopie van alle rekeningafschriften van de bankrekening die [C] c.s. aan de notaris kenbaar heeft gemaakt, op straffe van een dwangsom;

5. [C] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen.

Voor zover [A] in eerste aanleg ook een veroordeling van [C] c.s. in de buitengerechtelijke kosten had gevorderd, begrijpt het hof dat [A] deze vordering niet handhaaft, aangezien de rechtbank deze vordering heeft afgewezen en [A] daartegen niet heeft gegriefd.

Bij antwoordakte, houdende vermindering van eis heeft [A] zijn eis verminderd in die zin dat hij het in het petitum van de dagvaarding onder 2. en 3. genoemde bedrag van € 68.972,10 vermindert tot € 51.699,29.

[C] c.s. heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met inachtneming van de gewijzigde eis in conventie en deze gewijzigde eis eveneens af te wijzen evenals de eis om [C] c.s. te veroordelen in de kosten in beide instanties.

In het incidenteel hoger beroep heeft [C] c.s. geconcludeerd tot (naar het hof begrijpt) gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de reconventionele vorderingen van [C] c.s. alsnog toe te wijzen. Deze vorderingen houden in:

a. een verklaring voor recht dat er ten gunste van de nabestaanden van [C] een vergoedingsrecht (repriserecht) bestaat ter hoogte van een bedrag van € 34.545,61 uit het privévermogen van [C] in december 2016 in de huwelijksgemeenschap is gevloeid, en is aangewend tot betaling vanuit de gemeenschap aan [B] in privé;

b. een veroordeling van [A] om te bevorderen dat ten behoeve van de nalatenschap van [C] een bedrag van € 134.545,61 dat deel uitmaakt van het depot bij de notaris, ten goede komt aan de nalatenschap van [C] , alsmede de helft van het bedrag dat daarna bij de notaris in depot zal zijn, op straffe van een dwangsom;

c. een veroordeling van [A] om aan de nalatenschap van [C] te voldoen de wettelijke rente over € 134.545,61 vanaf 21 januari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;

d. een veroordeling van [A] in de (proces)kosten.

[A] heeft in het incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van [C] c.s. in het incidenteel hoger beroep, althans dit hoger beroep als ongegrond af te wijzen, met veroordeling van [C] c.s. in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep.

[C] c.s. heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2Feiten

2.1

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [C] c.s. richt zijn eerste grief in incidenteel appel tegen de, volgens hem, onvolledige weergave van de bedragen die namens [C] in de maanden november en december 2016 zijn overgemaakt naar de bankrekening op naam van [B] . Deze grief kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden, omdat uit de enkele omstandigheid dat de rechtbank in haar opsomming een bepaald feit niet heeft vermeld, niet volgt dat haar beslissing onjuist is.

Voor zover de feiten die zijn genoemd onder 2.1 tot en met 2.11 in hoger beroep niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig gewijzigd en/of aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.2

[A] is de enige erfgenaam en executeur in de nalatenschap van zijn broer [B] (hierna genoemd bij zijn roepnaam: [B] ).

2.3

[B] was tot aan zijn overlijden in gemeenschap van goederen gehuwd met [C] (hierna: [C] ). [C] c.s. zijn de executeurs in de nalatenschap van [C] en, samen met hun overige zussen, haar erfgenaam.

2.4

Op 20 februari 2013 heeft [C] een bedrag van € 34.545,61 ontvangen op een bankrekening die alleen op haar naam was gesteld. De omschrijving bij de overboeking luidt: “[F] , Uw erfdeel conform brief notaris d.d. 20 februari 2013”.

Het bedrag betreft het onder uitsluitingsclausule verkregen aandeel van [C] in de nalatenschap van haar moeder.

2.5

In 2015 heeft [B] te horen gekregen dat hij ongeneeslijk ziek was en een beperkte levensverwachting had. [B] en [C] hebben eind 2016 € 100.000,- vrijgemaakt ten behoeve van [B] om in zijn laatste levensfase naar zijn eigen keuze te kunnen besteden. Het bedrag van € 100.000,- is grotendeels door [B] uitgegeven, deels aan vakantiereizen. Het gedeelte daarvan dat niet was besteed bij zijn overlijden, is tussen de erfgenamen verdeeld.

2.6

[B] is medio 2016/eind 2016 bij [A] gaan wonen. Hij heeft bij [A] gewoond tot aan zijn overlijden.

2.7

In april 2018 heeft ook [C] te horen gekregen dat zij ongeneeslijk ziek is. Begin mei 2018 is zij bij [E] gaan wonen.

2.8

Twee gelijkluidende schriftelijke onderhandse akten (hierna ook: de schuldbekentenissen) gedateerd 13 juni 2018 houden voor zover hier van belang het volgende in:

Alles overziende heb ik, [C] , besloten tot de hierna volgende verklaring:

De ondergetekende, [C] , geboren [in] 1957 te [plaats E] , wonende te [plaats B] , hierna te noemen: schuldenaar,

verklaart schuldig te zijn aan [D] , wonende te [plaats C] (hof (in de andere verklaring): [G] , wonende te [plaats D] ), hierna te noemen: schuldeiser,

een som van € 50.000,-, en voorts onder de volgende bepalingen en bedingen:

1. De schuldenaar zal dit gehele bedrag betalen, zodra het pand aan de [A-straat] te [plaats B] is verkocht en betaald.

2. Indien de schuldenaar eerder komt te overlijden dan dat het pand is verkocht, dan heeft de schuldeiser een vordering op de nalatenschap.

3. Indien de schuldeiser eerder komt te overlijden dan dat het pand is verkocht, dan treden de erfgenamen van de schuldeiser in zijn hof (in de andere verklaring): haar) plaats.

Handgeschreven door de schuldenaar:

Goed voor:

……………………………………………

Getekend te [plaats D] op 13 juni 2018

Schuldenaar Schuldeiser

(handtekening) (handtekening)

2.9

[C] is overleden op 1 juli 2018. [B] is overleden op 15 augustus 2018.

2.10

[C] en [B] waren gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [A-straat] te [plaats B] . Deze woning is na het overlijden van [B] verkocht. Een gedeelte van de verkoopopbrengst, te weten een bedrag van € 137.944,19, is op de kwaliteitsrekening van de notaris in depot gebleven.

3Beoordeling

3.1

Kort samengevat gaat de zaak over het volgende. [C] en [B] waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Nadat de tot de gemeenschap behorende woning was verkocht, is een gedeelte van de verkoopopbrengst uitgekeerd aan [A] en [C] c.s. Zij konden het niet eens worden over de verdeling van een bedrag van € 137.944,19. Dit bedrag is in depot gebleven bij de notaris. Volgens [A] komt (nadat hij zijn eis heeft gewijzigd bij antwoordakte, houdende vermindering van eis) de nalatenschap van [C] een reprisevordering toe van € 34.545,61 en vervolgens aan elke nalatenschap, zowel die van [C] als die van [B] , een bedrag van € 51.699,29. [C] c.s. stelt dat van het bedrag van € 137.944,19 allereerst een bedrag van € 100.000,- toekomt aan hen, omdat [B] en [C] hadden afgesproken dat ook [C] een bedrag van € 100.000,- vrij had te besteden. Vervolgens heeft [C] twee gelijkluidende schuldbekentenissen opgesteld op grond waarvan zij ieder recht hebben op een bedrag van € 50.000,-. Daarnaast maakt [C] c.s. aanspraak op een bedrag van € 34.545,16. Dit bedrag heeft [C] onder uitsluitingsclausule van haar moeder geërfd, waarna het bedrag in de gemeenschap is gevloeid zodat er een recht op teruggave is. Het resterende gedeelte moet bij helfte worden verdeeld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat van het bedrag dat in depot staat € 100.000,- toekomt aan [C] c.s. en dat van het resterende gedeelte van het depot de helft aan [C] c.s. toekomt en de andere helft aan [A] . Vervolgens heeft de rechtbank zowel [C] c.s. als [A] veroordeeld over en weer hun medewerking te verlenen aan uitbetaling door de notaris dienovereenkomstig op straffe van een dwangsom, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [A] met vijf grieven genummerd I tot en met V op en [C] c.s. met twee grieven genummerd I en II.

Principaal hoger beroep

3.2

De eerste grief van [A] ziet op het betrekken door de rechtbank van de redelijkheid en billijkheid bij de beoordeling van het geschil (grief I). Met de grieven II en III komt [A] op tegen het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hem geen beroep toekomt op een vernietiging van de schenkingen aan [C] c.s. Grief IV stelt aan de orde dat de schenkingen reeds vervallen waren op grond van artikel 7:177 BW terwijl bovendien de rechtbank ten onrechte zonder nadere bewijslevering heeft aangenomen dat de beide schuldbekentenissen daadwerkelijk door [C] zijn aangegaan. Grief V tot slot gaat in op de tekst van de schuldbekentenissen, waaruit zou blijken dat [C] niet heeft beoogd een verbintenis aan te gaan die de huwelijksgoederengemeenschap bindt.

De eerste drie grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

3.3

De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende is gesteld om te twijfelen aan de authenticiteit van de schuldigerkenningen en dat hierin besloten ligt dat [C] een bedrag van € 100.000,- aan [C] c.s. heeft geschonken. [A] heeft de vernietiging van deze rechtshandeling ingeroepen op grond van artikel 1:89 lid 1 BW, omdat [C] niet over de im- of expliciete toestemming van [B] beschikte die op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub b BW vereist is. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze vernietiging geen doel omdat de vernietiging tot gevolg heeft dat [B] wél, maar [C] niet de gelegenheid kreeg in de laatste fase van haar leven een bedrag van € 100.000,- naar eigen keuze ten laste van de huwelijksgemeenschap te besteden. Dit is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de redelijkheid en billijkheid die mede de rechtsrelatie van [A] en [C] c.s. (als rechtsopvolgers van [B] en [C] ) als deelgenoten in de onverdeelde huwelijksgemeenschap en de verdeling van de huwelijksgemeenschap beheerst.

3.4

Volgens [A] is de rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden door een beroep op de redelijkheid en billijkheid in de discussie toe te laten, omdat hierop geen beroep is gedaan. Daarnaast is het leerstuk van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) niet van toepassing op een vraagstuk in het kader van een huwelijksgemeenschap waarbij geen huwelijksvoorwaarden zijn gemaakt. Voor zover al zou worden geoordeeld dat dit anders is, geldt artikel 3:12 BW, waarin is bepaald dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. Dit artikel strekt niet zover dat dit de effecten van de vernietiging van de schenkingen van [C] aan [D] en [E] verhindert. [A] is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid aan een beroep op vernietiging van de schenkingen door [A] in de weg staat. Volgens [A] staat geen algemeen erkend rechtsbeginsel of rechtsovertuiging in de weg aan uitvoering van de onderhavige vernietigingshandeling, is niet gebleken dat [C] onrecht zou hebben gevoeld met de ontstane situatie en was evenmin sprake van een relatie tussen hetgeen [B] was toegekomen en hij had besteed en hetgeen [C] mogelijk meende te kunnen schenken door schuldigerkenning. Daarbij komt dat de rechter terughoudend moet zijn met het buiten toepassing laten van een rechtsregel, temeer omdat niet alleen het huwelijksvermogensrecht aan de orde is maar ook de vraag of sprake was van quasi-legaat. Bovendien is de vraag of een uitkomst “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is” een andere dan de vraag wat de meest redelijke of billijke uitkomst is.

Van een onevenwichtige of ongelijke situatie doordat [B] wel gebruik heeft kunnen maken van het bedrag van € 100.000,- en [C] niet is volgens [A] evenmin sprake: [B] was al in 2015 ernstig ziek en vernam toen, althans begin 2016, dat die ziekte terminaal zou zijn. Hij heeft vervolgens jaren geleefd van het bedrag van € 100.000,-, terwijl hij in die jaren de helft van zijn inkomen stortte op de gemeenschappelijke rekening die alleen door [C] werd gebruikt. [C] had dan ook het genot van haar eigen inkomen en de helft van het inkomen van [B] , terwijl [B] de helft van zijn eigen inkomen ter beschikking had en mogelijk € 100.000,- heeft gesoupeerd. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat [C] op onevenredige wijze is benadeeld als de schenkingen worden vernietigd.

3.5

[C] c.s. voert aan dat artikel 6:2 BW ook buiten het verbintenissenrecht geldt, dus ook in het erfrecht en naar analogie in het familievermogensrecht. Op algemene rechtsregels hoeft geen expliciet beroep te worden gedaan. Impliciet volgt dit uit het door [C] c.s. gevoerde verweer dat de artikelen 1:88 jo. 1:89 BW niet van toepassing zijn op de onderhavige kwestie. Voorts meent hij dat strijd met de redelijkheid en billijkheid wel aan een beroep op vernietiging op grond van artikel 1:89 BW in de weg kan staan, afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Volgens [C] c.s. bestaat er een relatie tussen de bedragen. De echtgenoten leefden weliswaar gescheiden, maar hadden nog een goede relatie waarin zij elkaar iets gunden. Daarbij is het geld voor [B] liquide gemaakt, vanwege zijn destijds korte levensverwachting, terwijl [C] in de veronderstelling verkeerde langer te leven en daarom alle tijd had, omdat bij het veronderstelde eerder overlijden van [B] haar alle goederen uit de gemeenschap zouden toekomen. De relatie tussen beide bedragen is als zodanig ook erkend door [A] . De artikelen 1:88 en 1:89 BW beogen vooral de bescherming van de ene echtgenoot tegen de andere. De aangevoerde feiten en omstandigheden hebben de rechter ervan overtuigd dat in dit geval de beschermingsgedachte niet van toepassing is, respectievelijk dat een beroep op de vernietiging tot een onbillijk resultaat zou leiden.

Verder is [C] c.s. van mening dat tegelijk met het ter beschikking stellen van het bedrag aan [B] impliciet of expliciet is afgesproken dat – omwille van het evenwicht in de relatie – eenzelfde bedrag ter vrije besteding aan [C] toestond. Eind 2016 is in grote haast en met moeite geld liquide gemaakt om het nog korte leven van [B] zo aangenaam mogelijk te maken, niet om er nog jaren van te leven. Het zou onbillijk en onredelijk zijn geweest als [C] deze geste niet ook zou mogen toevallen als zij in dezelfde omstandigheden zou verkeren – hetgeen later ook is gebeurd.

3.6

Het hof overweegt dat uit hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, niet volgt dat [B] en [C] hebben afgesproken dat [C] ook een bedrag van € 100.000,- ter vrije besteding zou krijgen. Het enkel zonder nadere onderbouwing stellen dat partijen dit expliciet of impliciet zijn overeengekomen, is daartoe niet voldoende.

3.7

Het komt dan vervolgens aan op de betekenis van de schuldbekentenissen zelf. Indien deze, zoals [A] opwerpt, niet door [C] zijn ondertekend of zijn vervallen, komt daaraan geen werking toe.

In het navolgende gaat het hof er evenwel veronderstellenderwijs van uit dat [C] de schuldbekentenissen zelf heeft ondertekend en dat deze niet zijn vervallen. De schuldbekentenissen houden een gift in, waarvoor een echtgenoot op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub b BW in beginsel de toestemming van de andere echtgenoot behoeft. Dit kan anders zijn als sprake is van een gebruikelijke, niet bovenmatige gift, maar dat dit het geval is, is gesteld noch gebleken.

Dat [B] toestemming heeft gegeven voor deze giften, is evenmin komen vast te staan, zodat aan hem de bevoegdheid toekwam de vernietiging in te roepen van deze giften (artikel 1:89 lid 1 BW) . Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, maakt het hof op dat [B] niet op de hoogte was van de giften. [A] heeft immers betwist dat [B] kennis had van de giften, terwijl [C] c.s. zich op het standpunt heeft gesteld dat toestemming niet nodig was omdat [B] en [C] indertijd zouden zijn overeengekomen dat ieder van hen € 100.000,- vrij zou mogen besteden. Uit dit standpunt leidt het hof af dat [C] [B] niet op de hoogte heeft gesteld. Pas na het overlijden van [B] en na de verkoop van de woning te [plaats B] is [A] op de hoogte gesteld van het bestaan van de schuldbekentenissen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aan [A] , als erfgenaam van [B] en rechtsopvolger onder algemene titel, in beginsel een beroep op vernietiging toekwam.

3.8

In het onderhavige geval heeft de rechtbank echter geoordeeld dat de gevolgen van de vernietiging van de schenkingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van toepassing geacht (artikel 6:2 lid 2 BW) . Tegen dat oordeel komt [A] in hoger beroep op.

3.9

Op grond van het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 BW is artikel 6:2 BW ook van toepassing op de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten in een gemeenschap, waaronder begrepen de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap die tussen [A] en [C] c.s., als erfgenamen van respectievelijk [B] en [C] bestaat. Zij zijn dus verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 lid 1 BW) . Voorts geldt dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 BW) . Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid in dit verband eisen moet, ingevolge artikel 3:12 BW, rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in ons land levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.

3.10

Aan [A] kan worden toegegeven dat [C] c.s. in eerste aanleg niet expliciet een beroep op art. 6:2 lid 2 BW heeft gedaan. Volgens [A] is de rechtbank daarbij buiten de rechtsstrijd getreden. Wat daar verder van zij, in hoger beroep heeft [C] c.s. dat beroep alsnog gedaan. Reeds daardoor kan de grief dat de rechtbank buiten de rechtstijd is getreden [A] niet baten.

Het hof overweegt dat voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zal moeten zijn aangevoerd dat in verband met bepaalde concreet genoemde feiten de desbetreffende regel, hoewel tussen partijen van toepassing, in het gegeven geval niet kan worden toegepast. Naar het oordeel van het hof heeft [C] c.s. hieraan niet voldaan. Een beroep op de bepaling van lid 2 van artikel 6:2 BW kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geacht. In eerste aanleg heeft [C] c.s. als enige omstandigheid aangevoerd dat [C] en [B] in 2016 hebben afgesproken dat zij allebei € 100.000,- vrij te besteden zouden hebben. Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld, is deze afspraak niet komen vast te staan. In hoger beroep is aangevoerd dat partijen een goede relatie behielden, waarbij zij elkaar iets gunden en voorts dat het onder echtelieden vanzelf spreekt dat je zaken deelt en elkaar elk het genot van het gezamenlijk vermogen gunt. Deze omstandigheden maken echter niet dat het onaanvaardbaar is wanneer in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden niet over (precies) dezelfde bedragen kunnen beschikken. In zijn algemeenheid zijn zij immers slechts verplicht elkaar het nodige te verschaffen. Daarbij komt dat het voor [C] niet onmogelijk was om ook vrij over een bedrag van € 100.000,- te beschikken; zij had immers toestemming aan [B] kunnen vragen voor de schenking. Verder is in hoger beroep door [C] c.s. niet weersproken dat hetgeen [B] niet had uitgegeven van het bedrag van € 100.000,- in de verdeling van de huwelijksgemeenschap is betrokken. Er is dan ook geen sprake geweest van een “afgescheiden” vermogen dat alleen aan [B] toekwam, daargelaten de vraag of dat mogelijk zou zijn geweest.

De slotsom van het voorgaande is dat het hof van oordeel is dat de (gevolgen van de) buitengerechtelijke vernietiging van de giften, gedaan bij schuldverklaringen op 12 juni 2018 door [C] , naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar zijn en dus effect hebben gesorteerd.

3.11

Uit het voorgaande volgt dat uiteindelijk in het midden kan blijven of de schuldbekentenissen wel of niet door [C] zijn ondertekend en of deze inmiddels zijn vervallen. In alle gevallen vloeit uit het voorgaande voort dat daaraan in de verhouding tussen partijen geen rechtsgevolg (meer) toekomt. Dit brengt ook mee dat onvoldoende belang bestaat bij een verklaring voor recht dat de schuldverklaringen zijn vernietigd.

3.12

Gelet op het voorgaande heeft [A] geen belang meer bij een behandeling van de grieven IV en V.

Incidenteel hoger beroep

3.13

Grief 1 van [C] c.s. heeft het hof hiervoor onder 2.1 reeds aan de orde gesteld en deze hoeft geen verdere behandeling.

3.14

Met grief 2 komt [C] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat de nalatenschap van [C] geen aanspraak op een vergoedingsrecht kan doen gelden vanwege een inbreng door [C] van haar privévermogen in de huwelijksgemeenschap. [C] c.s. voert aan dat [C] een bedrag van € 34.545,61 onder uitsluitingsclausule van haar moeder heeft geërfd. Dit bedrag is in de huwelijksgemeenschap terecht gekomen waardoor een vergoedingsrecht is ontstaan. Uit geen van de stukken blijkt dat [C] dit bedrag heeft aangewend voor privéuitgaven of voor de betaling van privéschulden.

3.15

Nadat [C] c.s. bij akte overlegging producties kopieën had overgelegd van de betaal- en spaarrekening van [C] bij de ING, heeft [A] geconcludeerd dat de stelling van [C] c.s., ingenomen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat de Comfortrekening en de Oranje Spaarrekening dezelfde zijn, juist is. Ook heeft hij geconcludeerd dat [C] een reprisevordering toekomt. Om deze reden heeft hij zijn eis verminderd, zoals hiervoor onder 1 weergegeven.

3.16

Omdat [A] niet langer betwist dat aan de nalatenschap van [C] een vergoedingsrecht toekomt, slaagt de tweede grief van [C] c.s. en zal het vonnis op dit punt worden vernietigd.

Conclusie

3.17

De grieven 1 tot en met 3 in principaal hoger beroep en grief 2 in incidenteel hoger beroep slagen. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan bewijslevering, zodat het bewijsaanbod van [C] c.s. wordt gepasseerd. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd wat betreft de verklaring voor recht die onder 5.1. is opgenomen. Toewijsbaar is de verklaring voor recht zoals hierna te melden.

Omdat onder 5.2 van het bestreden vonnis wordt verwezen naar 5.1, maar partijen niet hebben gegriefd tegen de veroordeling om over en weer mee te werken aan de uitbetaling door de notaris van het depot en de in dit verband opgelegde dwangsom, zal het hof de veroordeling onder 5.2 van het bestreden vonnis eveneens vernietigen, maar eenzelfde veroordeling opnemen onder vermelding van het in dit arrest toegewezen bedrag.

3.18

Zowel [A] als [C] c.s. hebben vergoeding van wettelijke rente gevorderd over het bedrag dat hun toekomt. De rechtbank heeft deze vorderingen over en weer afgewezen. Partijen hebben hiertegen geen grieven gericht. Voor zover partijen de vorderingen hebben willen handhaven, overweegt het hof, net als de rechtbank, dat het hier een geschil betreft over de wijze van verdeling van een huwelijksgemeenschap en dat tot aan de verdeling daarvan geen sprake is van verzuim, reden waarom de wettelijke rente niet toewijsbaar is.

3.19

Gelet op de relatie die tussen [C] en [B] heeft bestaan en de omstandigheid dat deze procedure voortvloeit uit hun beider overlijden, ziet het hof aanleiding de kosten in beide instanties te compenseren, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4Beslissing

Het hof:

rechtdoende in principaal en incidenteel appel:

vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij is verklaard voor recht dat van het bedrag dat zich in depot bij de notaris bevindt aan [C] c.s. toekomt een bedrag van € 100.000,- en dat aan [C] c.s. en [A] de helft toekomt van hetgeen vervolgens van dat depot resteert (onderdeel 5.1 van het dictum) en [C] c.s. en [A] zijn veroordeeld om hun medewerking te verlening aan uitbetaling door de notaris van het depot overeenkomstig hetgeen in 5.1 is beslist (onderdeel 5.2 van het dictum);

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart voor recht dat ten gunste van de nabestaanden van [C] een vergoedingsrecht (repriserecht) bestaat ter hoogte van een bedrag van € 34.545,61;

verklaart voor recht dat van het bedrag dat zich in depot bij de notaris bevindt eerst aan [C] c.s. toekomt een bedrag van € 34.545,61 en dat aan [C] c.s. en [A] ieder de helft toekomt van hetgeen vervolgens van dat depot resteert;

veroordeelt [C] c.s. en [A] om over en weer hun medewerking te verlenen aan uitbetaling door de notaris van het depot in die zin dat aan [C] c.s. eerst een bedrag van € 34.545,61 wordt uitbetaald en aan aan [C] c.s. en [A] ieder de helft van hetgeen vervolgens van dat depot resteert, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat zij daarbij ten opzichte van de ander in gebreke zijn, tot een maximum van € 10.000,-;

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;

compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.V.T. de Bie en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733