Essentie (redactie)
Door uitdrukkelijk niet mee te werken aan het ondertekenen van een akte van berusting heeft vrouw naar het oordeel van het hof willens en wetens meer kinderalimentatie geïncasseerd. Ingang lagere KAL wordt bepaald per datum echtscheidingsbeschikking.
Hof houdt geen rekening met de door de man ontvangen ontslagvergoeding. Hij heeft namelijk in de periode na het uiteengaan van partijen nog dubbele woonlasten (inc. GWL) gehad). Daarnaast heeft hij een deel van zijn advocaatkosten (in zowel Nederland als in Turkije) voldaan.
Datum publicatie | 08-12-2022 |
Zaaknummer | 200.308.519_01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | 's-Hertogenbosch |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Ingangsdatum kinderalimentatie; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Zorgregeling Partneralimentatie Ingangsdatum KinderalimentatieVolledige uitspraak
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 1 december 2022
Zaaknummer: 200.308.519/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/361518 / FA RK 20-3794
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Sanli,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer,
Deze zaak gaat over de minderjarigen:
-
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ; en
-
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
1Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 maart 2022, heeft de moeder het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen althans te bepalen dat:
- de vader recht heeft om de kinderen bij zich te hebben eens in de twee weken
van vrijdag uit school/kinderdagverblijf tot zondag 19:00 uur, waarbij de vader de
minderjarigen ophaalt en terugbrengt bij de moeder;
- dat de vader vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding partneralimentatie dient te voldoen ter grootte van € 514,-- bruto per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 mei 2022, heeft de vader het hof verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de moeder ongegrond te verklaren en haar verzoeken af te wijzen, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de feiten en gronden.
Tevens heeft de vader incidenteel hoger beroep ingesteld en het hof verzocht voormelde beschikking voor zover het de beslissing ter zake de ingangsdatum van de kinder- en partneralimentatie betreft, te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat als ingangsdatum voor de kinder- en partneralimentatie zal gelden de datum van de echtscheidingsbeschikking, te weten 29 december 2021, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
Bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 8 juni 2022, heeft de moeder het hof verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van de vader in incidenteel hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-
de moeder, bijgestaan door mr. Sanli;
-
de vader, bijgestaan door mr. Van Reeven-Özer;
-
de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 7 oktober 2022.
3De beoordeling
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren:
-
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ; en
-
[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 23 juli 2021 heeft de rechtbank de kinderen aan de moeder toevertrouwd en een voorlopige zorgregeling bepaald tussen de kinderen en de vader. Verder is een door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie van € 382,50 per kind per maand vastgesteld alsook een door de vader aan de moeder te betalen partneralimentatie van € 514,-- per maand.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 21 april 2022 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking is voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder hebben. Verder heeft de rechtbank een zorgregeling vastgesteld in die zin dat de kinderen bij de vader verblijven eens in de twee weken van vrijdag uit school/kinderdagverblijf tot zondag 19:00 uur alsmede iedere week op woensdag uit school/kinderdagverblijf tot donderdag 18:00 uur, waarbij de vader de kinderen steeds ophaalt uit school dan wel uit de kinderdagopvang dan wel bij de moeder en ook terugbrengt naar de moeder.
Ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is bepaald dat de vader € 212,50 per maand per kind dient te betalen aan de moeder. De door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand op nihil gesteld.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, - samengevat - het navolgende aan.
Ten aanzien van de zorgregeling wijst de moeder erop dat de vader de door de rechtbank vastgestelde regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet nakomt. Volgens haar heeft de vader afstand gedaan van de contactmomenten met de kinderen op de woensdag en de donderdag. Daarom verzoekt zij het hof om de regeling vast te leggen die op dit moment feitelijk wordt uitgevoerd, te weten de regeling waarbij de kinderen eens in de twee weken van vrijdag uit school/kinderdagverblijf tot zondag 19:00 uur bij de vader verblijven, waarbij de vader de kinderen steeds ophaalt uit school dan wel uit de kinderdagopvang dan wel bij de moeder en ook terugbrengt naar de moeder.
Ten aanzien van de partneralimentatie voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vader geen partneralimentatie hoeft te voldoen. Zij stelt zich op het standpunt dat de vader wel degelijk draagkracht heeft en dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen ten aanzien van de ontslag-/ontbindingsvergoeding (groot € 48.000,--) die de vader ontving. De vader dient hierin inzage te verschaffen. De moeder gaat ervan uit dat hij met deze ontvangen vergoeding per maand een bedrag van ad € 514,-- aan partneralimentatie kan betalen, gelijk aan het bedrag dat hij aan haar - in het kader van de procedure in voorlopige voorzieningen - betaalde.
De vader voert in het verweerschrift (tevens inhoudende incidenteel hoger beroep), zoals aangevuld ter mondelinge behandeling, - samengevat - , het navolgende aan.
Hij benadrukt in de eerste plaats dat het de moeder was die niet meewerkte aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Als gevolg daarvan kampt de vader met financiële problemen.
Ten aanzien van de zorgregeling merkt de vader op dat hij door deze financiële problemen de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling niet meer kan nakomen; hij heeft geen geld om de kinderen te halen en te brengen. Ook voelt de vader zich ongemakkelijk bij deze situatie omdat hij nauwelijks geld heeft om zelf rond te komen laat staan de kinderen te verzorgen gedurende de tijd die zij bij hem doorbrengen. Er is sprake van onmacht aan zijn kant.
Hoewel het aanvankelijk zijn wens was om de door de rechtbank bepaalde zorgregeling te handhaven en na te komen zodra dit voor hem financieel weer haalbaar zou zijn, heeft de vader ter mondelinge behandeling van het hof verklaard dat op dit moment de uitvoering van de zogenoemde weekendregeling het meest haalbare is voor hem.
Ten aanzien van de partneralimentatie heeft de vader aangevoerd dat de door hem ontvangen vergoeding in het kader van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst, door hem volledig is gespendeerd. De vader heeft nadat partijen uit elkaar zijn gegaan de kosten van de echtelijke woning voldaan waardoor hij te maken had met dubbele woonlasten. Ook heeft hij een deel van dit bedrag besteed aan advocaatkosten. Dit maakt dat er bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening dient te worden gehouden met deze vergoeding.
In het incidenteel hoger beroep heeft de vader aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte
als ingangsdatum van zowel de kinder- als de partneralimentatie de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand heeft bepaald.
Omdat de door de vader te betalen alimentatiebedragen aanzienlijk lager liggen ten opzichte van de bedragen zoals deze zijn vastgesteld in het kader van de voorlopige voorzieningen en in de tussentijd zijn inkomen is gedaald (hij is een WIA-uitkering gaan ontvangen) kampt hij nu met ernstige financiële problemen. De rechtbank heeft op deze manier voor hem een (financieel) onhoudbare situatie gecreëerd. Daar komt bij dat, mede door toedoen van de moeder, eerst op 21 april 2022 de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De financiële situatie van de vader is mede door een door de moeder gelegd beslag op zijn inkomen nog verder verslechterd.
Gelet hierop verzoekt de vader het hof om de datum van de afgifte van de echtscheidingsbeschikking (ofwel 29 december 2021) als ingangsdatum te bepalen.
De moeder heeft in haar verweerschrift ten aanzien van het door de vader ingestelde incidenteel hoger beroep betwist dat de vader in een financiële noodsituatie is gekomen als gevolg van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum.
De vader heeft, in de visie van de moeder, zelf een situatie gecreëerd dat hij thans een WIA uitkering ontvangt. Zij meent dat de vader wel de verschuldigde alimentatiebedragen had kunnen betalen, maar dit bewust niet heeft gedaan. De moeder was daardoor genoodzaakt om executiemaatregelen te laten treffen. Bovendien had de vader zelf een verzoek tot wijziging van de in voorlopige voorzieningen gegeven beslissing kunnen indienen. Verder merkt de moeder op dat de vader niet onderbouwt op welke manier hij de door hem ontvangen ontslagvergoeding van circa € 48.000,-- heeft besteed. De moeder vermoedt ook dat hij een hogere vergoeding heeft ontvangen.
Dat de moeder de akte van berusting niet heeft getekend kan haar niet worden verweten.
Tot slot wijst zij erop dat de wijziging van de ingangsdatum een terugbetalingsverplichting aan de kant van de moeder kan betekenen en dit de belangen van de kinderen zou kunnen schaden.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling wat betreft de zorgregeling opgemerkt dat tussen de ouders niet in geschil is dat er tussen de vader en de kinderen omgangs-momenten dienen plaats te vinden maar dat de regeling (zoals door de rechtbank bepaald) niet uitgevoerd lijkt te kunnen worden door een gebrek aan financiën aan de kant van de vader. De raad betreurt dit en benadrukt dat zowel de vader als de kinderen recht hebben op contact met elkaar. Het is aan de ouders om dit zo goed mogelijk, al dan niet met hulp, gezamenlijk op te lossen en te regelen, aldus de raad.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te worden vastgesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof is gebleken dat de moeder en de vader het erover eens zijn dat de door de rechtbank vastgestelde regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken kan worden beperkt tot de zogenoemde weekendregeling, waarbij de kinderen bij de vader verblijven eens in de twee weken van vrijdag uit school/kinderdagverblijf tot zondag 19:00 uur, waarbij de vader de kinderen steeds ophaalt uit school dan wel uit de kinderdagopvang dan wel bij de moeder en ook terugbrengt naar de moeder. Partijen hebben het hof verzocht het voorgaande in een beschikking op te nemen, welk verzoek het hof, nu de regeling in het belang van de kinderen wenselijk is, zal inwilligen.
Het hof is met de raad van mening dat de ouders gezamenlijk de verantwoordelijkheid hebben om de regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken uit te voeren en na te komen.
Op dit moment hebben de ouders een andere kijk op de mogelijkheden aan de kant van de vader inzake de nakoming van de regeling. Feit is echter wel dat de vader en de kinderen over en weer recht hebben op contacten met elkaar. Het hof heeft, net als de raad, de verwachting dat er, zodra de financiële afwikkeling van de echtscheiding tussen de ouders rond is en de ouders zich wat meer op hun eigen toekomst kunnen richten, hiervoor bij hen meer ruimte zal ontstaan. Indien nodig kunnen de ouders zich voor professionele begeleiding wenden tot Centrum voor Jeugd en Gezin of een vergelijkbare instantie.
Kinder- en partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot
echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub e van de Alimentatieverordening (nr.
4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot
vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
kinderen. Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 zal het hof, overeenkomstig de rechtbank, het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Ten aanzien van de partnerbijdrage is de Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 412009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen. Het hof zal, gelijk de rechtbank, op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
De grieven
De grief van de moeder in het principaal hoger beroep ziet op de draagkracht van de vader in het kader van de partneralimentatie. De grief van de vader in het incidenteel hoger beroep ziet op de ingangsdatum van zowel de kinder- als de partneralimentatie. Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Partneralimentatie
Behoefte en de behoeftigheid van de moeder
De behoefte van de moeder aan de door haar verzochte partneralimentatie is niet in geschil en staat daarmee vast. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank vastgestelde behoeftigheid van de moeder.
Draagkracht van de vader
Ter beoordeling van het hof ligt voor de vraag of de door de vader ontvangen ontslagvergoeding van circa € 48.000,-- (door hem ontvangen in het kader van de beëindiging van zijn dienstbetrekking van zijn laatste werkgever) dient te worden betrokken bij de door de rechtbank gehanteerde berekening van zijn draagkracht in het kader van de partneralimentatie.
Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat hiermee geen rekening hoeft te worden gehouden en is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat er aan de kant van de vader geen draagkracht resteert om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de moeder.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Hoewel ter mondelinge behandeling van het hof door de vader is erkend dat hij een ontslagvergoeding heeft ontvangen, is er volgens hem niets meer van over. Hij heeft in de periode na het uit elkaar gaan van partijen medio april 2020 tot 10 februari 2021 (overdracht van de echtelijke woning) zowel de woonlasten van de moeder (zij is samen met de kinderen in de echtelijke woning blijven wonen) als die van hemzelf betaald. Hieronder vielen ook de kosten van gas en elektra.
Daarnaast heeft hij een deel van zijn advocaatkosten (in zowel Nederland als in Turkije) van deze vergoeding voldaan.
De moeder heeft dit niet betwist. Nu de moeder enkel stelt dat de vader zijn inkomen met de gehele ontslagvergoeding kan aanvullen, overigens zonder daar op basis van een berekening een gemotiveerde conclusie uit te trekken, wordt aan deze stelling, mede gelet op de hiervoor niet betwiste kosten die de man voor zijn rekening heeft genomen als te vaag en onvoldoende onderbouwd, voorbij gegaan.
Ingangsdatum
3.9.4.1. De vader heeft verzocht de in de bodemprocedure vast te stellen partneralimentatie te doen ingaan per datum van de echtscheidingsbeschikking. Gelet op artikel 1:157 lid 6 BW vangt de termijn voor het verstrekken van levensonderhoud echter niet eerder aan dan per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De beslissing daartoe van de rechtbank wordt daarom bekrachtigd.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is in geschil. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in rechtsoverweging 2.8.4 het verzoek van de moeder in eerste aanleg om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht toe te wijzen beoordeeld en overwogen daartoe geen aanleiding te zien. Daarbij heeft de rechtbank als ingangsdatum van de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking gehanteerd. In het dictum van de bestreden beschikking heeft de rechtbank evenwel geen ingangsdatum bepaald.
. De vader verzoekt het hof om als ingangsdatum voor de kinderalimentatie de datum van de afgifte van de echtscheidingsbeschikking (ofwel 29 december 2021) als ingangsdatum van de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie te bepalen.
De moeder heeft de grief van de vader gemotiveerd betwist.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof zal als ingangsdatum van de kinderalimentatie 29 december 2021 hanteren. Het hof overweegt daartoe als volgt. De door de rechtbank op 23 juli 2021 in het kader van de voorlopige voorzieningen opgelegde bedragen aan kinderalimentatie zijn aanzienlijk hoger dan de door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaalde bedragen. De moeder wist vanaf de datum van de bestreden beschikking, 29 december 2021, dat de vader per maand een bedrag van € 340,-- minder aan kinderalimentatie aan haar verschuldigd zou zijn met ingang van de door de rechtbank beoogde ingangsdatum. De moeder heeft hier kennelijk in berust omdat zij op de afwijzing van haar verzoek om met terugwerkende kracht de kinderalimentatie te bepalen niet in hoger beroep is gekomen. Door uitdrukkelijk niet mee te werken aan het ondertekenen van een akte van berusting heeft zij naar het oordeel van het hof willens en wetens desondanks meer kinderalimentatie geïncasseerd. Dat de vader volgens de moeder bewust heeft willen dwarsliggen door geen kinderalimentatie te betalen en zij daarom genoodzaakt was om beslag te laten leggen maakt, nog afgezien of dit waar is nu de vader dit gemotiveerd heeft betwist, het voorgaande niet anders.
Onder die omstandigheden ziet het hof aanleiding de ingangsdatum van de kinderalimentatie te bepalen op 29 december 2021.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof de bestreden beschikking voor zover de kinderalimentatie betreft vernietigen en bepalen dat de vader met ingang van 29 december 2021 een bedrag van € 212,50 per maand per kind dient te betalen aan de moeder als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
Terugbetaling
uit het voorgaande volgt dat de moeder de teveel ontvangen / geïncasseerde kinderalimentatie over de periode vanaf 29 december 2021 zal moeten terugbetalen. De moeder heeft geen althans onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld noch zijn deze gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze kinderalimentatie volledig is aangewend ten behoeve van de minderjarigen en dat de moeder niet tot terugbetaling in staat is. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Proceskosten
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
4De beslissing
Het hof:
in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2021 voor zover daarbij is beslist omtrent een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en omtrent kinderalimentatie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ;
de volgende regeling vast: de kinderen verblijven bij de vader eens in de twee weken van vrijdag uit school/kinderdagverblijf tot zondag 19:00 uur, waarbij de vader de kinderen steeds ophaalt uit school dan wel uit de kinderdagopvang dan wel bij de moeder en ook terugbrengt naar de moeder;
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 29 december 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de genoemde minderjarigen € 212,50,- (per kind) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de moeder tot terugbetaling aan de vader van hetgeen zij over de periode van 29 december 2021 tot heden ten titel van kinderalimentatie te veel van de vader heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. van Leeuwen, C.N.M. Antens, H. van Winkel en is op 1 december 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733