Gerechtshof 's-Hertogenbosch 15-11-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3940

Datum publicatie24-11-2022
Zaaknummer200.310.090_01
ProcedureHoger beroep kort geding
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Dwangsom bij omgang;
Familieprocesrecht; Kort geding art. 254 Rv
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Tijdelijke opschorting omgangsregeling met oudste 2 kinderen uit vroegere relatie moeder. Nauwe persoonlijke betrekking abi art. 1: 377a BW tussen hen en man al eerder vastgesteld, al is hij noch biologisch noch juridisch vader. Omgang op dit moment evenwel in strijd met zwaarwegende belangen kinderen. Van moeder kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij opgelegde regeling, in ieder geval totdat hierop in bodemprocedure is beslist, nog langer nakomt.
Ontbreken omgang mag echter geen eindstation zijn.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer 200.310.090/01

arrest van 15 november 2022

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats],

appellante,

hierna aan te duiden als de moeder,

advocaat: mr. A. van den Eshoff te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. J.M.E. van den Heuvel te Landgraaf,

op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2022 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 maart 2022, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de moeder als gedaagde en de man als eiser.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht,

hierna te noemen: de raad.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/302346 / KG ZA 22-72)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties 1 tot en met 4;

  • de memorie van antwoord met producties 1 tot en met 6.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de moeder, bijgestaan door mr. E. Meuwissen, waarnemend voor mr. Van den Eshoff;

- de man bijgestaan door mr. Van den Heuvel;

- de raad, vertegenwoordigd door [persoon A].

2.2.1.

De advocaat van de moeder heeft mede aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota het woord gevoerd. Het hof laat een gedeelte van deze pleitnota buiten beschouwing (op de pleitnota aangeduid door de griffier), omdat de omvang ervan niet voldeed aan de daarvoor voorgeschreven normen in het procesreglement, te weten hooguit twee bladzijden, A4-formaat en enkelzijdig beschreven.

2.3.

Het hof heeft de hierna te noemen minderjarigen [kind 1] en [kind 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt.

2.3.1.

De voorzitter heeft op 28 september 2022 buiten aanwezigheid van partijen en de raad met [kind 1] gesproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit gesprek samengevat weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

2.3.2.

[kind 2] heeft het hof een brief gestuurd, die ter griffie is ingekomen op 29 september 2022. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

2.4.

Na de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken van de eerste aanleg en hetgeen op de mondelinge behandeling door partijen en de raad naar voren is gebracht.

3De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.2.

Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de moeder en de man is geboren:

- [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3]), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats].

De man heeft [kind 3] erkend.

Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [kind 3] uit.

[kind 3] heeft zijn hoofdverblijf bij de man.

3.3.

Uit een eerdere relatie van de moeder met [persoon B] zijn geboren:

  • [kind 1] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats];

  • [kind 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].

De moeder oefent van rechtswege het gezag over [kind 1] en [kind 2] uit.

[kind 1] en [kind 2] wonen bij de moeder.

3.4.

Partijen hebben in een eerdere procedure overeenstemming bereikt over -voor zover hier van belang- de vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2]. Deze overeenstemming is vastgelegd in de beschikking van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 25 juli 2019. Daarbij heeft het hof bepaald dat de contacten tussen (alle) kinderen en de moeder en de man in de volgende vier wekelijkse cyclus wordt uitgevoerd, hierbij rekening houdende met de thans geldende weekendregeling:

  • week 1: alle drie de kinderen verblijven bij de moeder, waarbij [kind 3] op donderdag om 15.15 uur uit school wordt gehaald en op maandagochtend door de moeder naar school wordt gebracht;

  • week 2: alle drie de kinderen verblijven bij de man, waarbij [kind 3] op donderdag om 15.15 uur door de moeder uit school wordt gehaald en op vrijdagavond 19.00 uur samen met [kind 1] en [kind 2] naar de man wordt gebracht. [kind 1] en [kind 2] worden op zondag om 19.00 uur naar de moeder gebracht;

  • week 3: alle drie de kinderen verblijven bij de moeder, waarbij [kind 3] op donderdag om 15.15 uur uit school wordt gehaald en op maandagochtend door de moeder naar school wordt gebracht;

  • week 4: alle drie de kinderen verblijven bij de man, waarbij [kind 3] op donderdag om 15.15 uur door de moeder uit school wordt gehaald en op vrijdagavond om 19.00 uur samen met [kind 1] en [kind 2] naar de man wordt gebracht. [kind 1] en [kind 2] worden op zondag om 19.00 uur naar de moeder gebracht.

3.5.

De hiervoor genoemde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedings-taken met betrekking tot [kind 3] wordt door partijen nagekomen. Deze zaak heeft alleen betrekking op de omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2].

3.6.

Sinds de kerstvakantie 2021 heeft de man [kind 1] niet meer gezien. Met [kind 2] heeft de man voor het laatst omgang gehad in het weekend van 15 en 16 januari 2022.

3.7.

De man heeft bij dagvaarding d.d. 4 maart 2022 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, een kort geding geëntameerd en daarbij gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:

1. de moeder te veroordelen tot nakoming van de volledige omgangsregeling, zoals

vastgelegd in de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juli 2019, onder andere inhoudende dat de kinderen in week 2 en 4 van de omgangscyclus alle drie bij de man zullen verblijven van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur;

2. de moeder te veroordelen tot een dwangsom van € 250,- per dag dat zij in

verzuim is uitvoering te geven aan dit vonnis;

3. de moeder te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.8.

De moeder heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vorderingen van de man.

3.9.

Bij het bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- vonnis heeft de

voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht:

  • de moeder met ingang van 15 april 2022 veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling, zoals vastgesteld in de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juli 2019, onder andere inhoudende dat de minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2] in week 2 en 4 van de omgangscyclus bij de man zullen verblijven van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur;

  • bepaald dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 250,- per dag dat zij verzuimt aan de hiervoor genoemde veroordeling te voldoen, dit met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 10.000,-;

  • de vordering van de man ten aanzien van [kind 3] afgewezen;

  • de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.10.

De moeder kan zich met voormeld vonnis niet verenigen en zij is daarvan in hoger beroep gekomen.

3.11.

Bij dagvaarding in hoger beroep heeft de moeder gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  • de vorderingen van de man zoals ingesteld bij dagvaarding in eerste aanleg, af te wijzen;

  • de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.

3.12.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en bij memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van het door de moeder ingestelde hoger beroep als zijnde rechtens ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de moeder in de kosten van het geding.

3.13.

Het standpunt van de moeder luidt -samengevat- als volgt.

Nakoming omgangsregeling

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis ten onrechte getoetst aan de daarin genoemde ontzeggingsgronden voor de omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2].

De voorzieningenrechter heeft ook ten onrechte geoordeeld dat de moeder geen zwaarwegende contra-indicaties naar voren heeft gebracht op grond waarvan de geldende omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] niet zou kunnen worden nagekomen.

De man is niet de biologische noch de juridische vader van de kinderen. De moeder heeft gedurende drie jaar een relatie met de man gehad, waarbij zij nimmer een gemeenschap-pelijke huishouding hebben gevoerd en/of hebben samengewoond. De zorgtaken kwamen geheel voor haar rekening. Zij betwist daarom dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind 1] en [kind 2]. Ook heeft de moeder betwist dat er sprake is van een vader-zoonband tussen de man en de kinderen. Een nauwe persoonlijke betrekking kan niet worden gevestigd bij overeenkomst; de moeder verwijst daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 december 1986, NJ 1987/957. De voorzieningenrechter is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de man zijn aanspraken op omgang met [kind 1] en [kind 2] ontleent aan een overeenkomst van partijen, die het hof vervolgens in een beschikking heeft vastgelegd. De man ontleent zijn recht op omgang met [kind 1] en [kind 2] niet aan artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat maakt dat de ontzeggingsgronden van artikel 1:377a lid 3 BW hier niet van toepassing zijn. De voorzieningenrechter had in deze specifieke situatie ook om andere redenen dan de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden de vorderingen van de man kunnen en moeten afwijzen. Een andere belangafweging is hier op zijn plaats. Ook indien er wel sprake zou zijn van een nauwe persoonlijke betrekking, dan wordt aan één of meerdere van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden voldaan. De invloed die de man op [kind 1] en [kind 2] uitoefent en kan uitoefenen als zij bij hem verblijven, maakt dat de band die de moeder met [kind 1] en [kind 2] heeft ernstig wordt verstoord. Enerzijds omdat [kind 1] en [kind 2] door de man met zijn standpunten over hun moeder worden belast en anderzijds omdat de moeder in haar mogelijkheden wordt beperkt om [kind 1] en [kind 2] op te voeden zoals zij wenselijk acht. De man drijft een wig tussen de moeder en [kind 1] en [kind 2]. De verstandhouding tussen partijen is zeer slecht; het traject Nieuw-Ouderschap heeft niet tot verbetering geleid. De man blijft de moeder diskwalificeren. De houding en het gedrag van de man maken dat de destijds overeengekomen omgangsregeling niet meer in het belang van [kind 1] en [kind 2] is. Omgang levert ernstig nadeel op voor hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. De man gedraagt zich alsof hij het gezag over [kind 1] en [kind 2] heeft. De man geeft [kind 1] en [kind 2] een verkeerd beeld over hun identiteit en dit is niet bevorderlijk voor hun identiteitsontwikkeling. Tot slot heeft [kind 1] aan de rechtbank duidelijk gemaakt dat hij op dit moment absoluut geen omgang met de man wil hebben. Hij heeft daarmee van ernstige bezwaren tegen de omgang doen blijken. Gelet op de leeftijd van [kind 1] en [kind 2] zal dwang averechts werken. De moeder zal daarom blijven weigeren de regeling die zij destijds met de man is overeengekomen na te komen, zolang die regeling niet in het belang van [kind 1] en [kind 2] is. Zij dienen niet langer te worden blootgesteld aan de spanning, strijd en onrust tussen partijen.

Dwangsom

De voorzieningenrechter heeft ten onrechte overwogen dat de moeder geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man gevorderde dwangsom en de hoogte daarvan. Uit hetgeen de moeder in eerste aanleg naar voren heeft gebracht mocht duidelijk zijn dat de moeder ook bedoeld heeft verweer te voeren tegen de door de man gevorderde dwangsom. De moeder voert in hoger beroep alsnog uitdrukkelijk verweer tegen de opgelegde dwangsom. Allereerst is het verbinden van een dwangsom aan nakoming van een door partijen gesloten overeen-komst over omgang tussen [kind 1] en [kind 2] en de man die niet de vader is, absoluut ongepast. Bovendien heeft de moeder een bijstandsuitkering en staan haar goederen onder bewind. Zij heeft een problematische schuldenlast, terwijl zij geen afloscapaciteit heeft. De moeder is daarom niet in staat om een dergelijke dwangsom te voldoen. Indien een dwangsom wordt opgelegd, dan zal de financiële positie van de moeder nog verder verslechteren en wordt haar kans op een minnelijk schuldsaneringstraject of de toelating tot de WSNP kleiner. Hierdoor worden [kind 1] en [kind 2] direct geraakt.

3.14.

Het standpunt van de man luidt -samengevat- als volgt.

Nakoming omgangsregeling

De vorderingen van de moeder in hoger beroep dienen te worden afgewezen en het bestreden vonnis dient in stand te worden gelaten. [kind 1] en [kind 2] hebben -gezien hun nauwe persoonlijke betrekking met de man- recht op omgang met de man. Partijen hebben een affectieve relatie gehad van 2011 tot mei 2017, waarbij zij ook (onofficieel) hebben samengewoond; dit volgt ook uit de inhoud van het rapport van de raad. De moeder gaat volledig voorbij aan de inhoud van de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 31 mei 2018. De man heeft [kind 1] en [kind 2] opgenomen in zijn gezin en verzorgd en opgevoed als ware het zijn eigen kinderen, wat ook uit de hiervoor genoemde beschikking van de rechtbank volgt. De kinderen noemden de man, met toestemming van de moeder, papa/pap. De omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2] vloeit derhalve niet voort uit een overeenkomst, zoals de moeder stelt. In de beschikking van 31 mei 2018 heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] opgelegd na een deugdelijk en onderbouwd advies van de raad. De overeenkomst in hoger beroep waar de moeder op doelt ziet op de overeenstemming die partijen hebben bereikt over kleine aanpassingen in de eerder door de rechtbank bij genoemde beschikking opgelegde omgangsregeling. Ook indien er sprake zou zijn van een overeenkomst betekent dat niet dat de moeder de gemaakte afspraken niet meer hoeft na te komen. Er is geen wijziging in de omgangsregeling verzocht/vastgesteld, wat maakt dat de eerder opgelegde regeling -die door de voorzieningenrechter is bekrachtigd- dient te worden nagekomen. Er is geen sprake van een situatie waarin de omgang ernstig nadeel voor [kind 1] en [kind 2] oplevert. Er heeft altijd structureel omgang tussen de man en hen plaatsgevonden. De man heeft geen negatieve invloed op [kind 1] en [kind 2]; dit blijkt nergens uit. [kind 1] en [kind 2] hebben meerdere keren bij de man signalen van onveiligheid en onbehagen aangegeven. De man heeft zijn zorgen geprobeerd aan te kaarten bij de hulpverlening. Hij wordt hierin door de moeder volledig geblokkeerd. Indien er al een probleem bestaat in de moeder/zoonband kan de man zich niet aan de indruk onttrekken dat dit het gevolg is van de door de moeder in het verleden genomen beslissingen. De omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2] is evenmin schadelijk voor hun identiteitsontwikkeling. Zij weten dat de man niet hun biologische vader is. Dat [kind 1] in het gesprek met de voorzieningenrechter heeft verklaard dat hij wat kritiek op de man heeft, vormt geen zwaarwegende indicatie die rechtvaardigt dat er geen enkele omgang meer tussen hen zou kunnen plaatsvinden. De man heeft tot op heden geen enkel contact met [kind 1] kunnen krijgen waardoor er geen gesprek heeft kunnen plaatsvinden zoals door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis genoemd. Er moet niet worden gesproken over gedwongen omgang. [kind 1] en [kind 2] moeten het gevoel krijgen dat zij contact met de man mogen hebben.

Dwangsom

De rechtbank heeft terecht aan de veroordeling tot nakoming van de omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] een dwangsom verbonden. Uit de houding van de moeder kan genoegzaam worden opgemaakt dat zij geenszins voornemens is zich aan enige afspraak of uitspraak te houden. Er dient daarom een stok achter de deur aanwezig te zijn om de moeder tot nakoming van haar verplichtingen te bewegen. De moeder hoeft van de dwangsom geen enkele last te hebben omdat zij zelf in de hand heeft of de dwangsom ook daadwerkelijk wordt verbeurd.

3.15.

De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling -samengevat- het volgende verklaard.

Er is sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind 1] en [kind 2]. De man heeft daarom recht op omgang met [kind 1] en [kind 2]. De moeder heeft richting [kind 1] en [kind 2] de man eerder ook ‘vader’ genoemd. De relatiebreuk van partijen is ingrijpend voor hen geweest. [kind 1] en [kind 2] hebben na de relatiebreuk altijd omgang met de man gehad, totdat deze door de onenigheid tussen partijen is gestopt. Deze onenigheid had moeten worden uitgepraat in plaats van dat de omgang eenzijdig door de moeder werd stopgezet. [kind 1] en [kind 2] worden op dit moment ernstig tekort gedaan doordat zij geen omgang (meer) met de man hebben, terwijl zij de omgang altijd als plezierig hebben ervaren. Partijen moeten aan de slag met elkaar zodat [kind 1] en [kind 2] niet met de onderlinge strijd tussen partijen worden belast. Er moet hiertoe hulpverlening worden ingeschakeld. Verder moeten [kind 1] en [kind 2] van de moeder emotionele toestemming krijgen om -ondanks dat partijen het niet met elkaar eens zijn- tot contactherstel met de man te komen. Met [kind 1] en [kind 2] moet, eventueel met een vertrouwenspersoon, het gesprek worden aangegaan over het contactherstel. Daarbij moet worden gekeken wat zij nodig hebben om de stap tot contactherstel met de man te zetten en hoe zij daarmee aan de slag kunnen gaan. De keuze tot contactherstel mag niet bij [kind 1] en [kind 2] zelf komen te liggen omdat zij hierdoor tussen partijen klem komen te zitten.

3.16.

Het hof komt tot de volgende beoordeling.

3.16.1.

De moeder betoogt in haar meest verstrekkende grief dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind 1] en [kind 2], als genoemd in artikel 1:377a BW. Zij legt hieraan ten grondslag dat de man niet de biologische vader noch de juridische vader van [kind 1] en [kind 2] is en dat partijen nimmer een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en/of hebben samengewoond.

3.16.2.

Uit zowel de beschikking van rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juli 2017 alsmede uit het rapport van de raad van 15 december 2017 volgt echter dat partijen wel degelijk gedurende een aantal jaren hebben samengewoond. Uit genoemde beschikking volgt tevens dat tussen partijen op dat moment niet in geschil was dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind 1] en [kind 2] bestaat. Verder kan uit de inhoud van genoemd rapport van de raad worden afgeleid dat gedurende de jaren dat partijen hebben samengewoond de man ook een rol van betekenis heeft gespeeld in de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]. De raad heeft in dit rapport mede om die reden geadviseerd om ook een omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] vast te stellen; een omgangsregeling werd door de raad op dat moment in hun belang geacht. Verder constateert het hof dat de uiteindelijk bij beschikking van 25 juli 2019 door dit hof vastgestelde omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] tot december 2021 respectievelijk medio januari 2022 door partijen werd nagekomen, waarna deze regeling eenzijdig door de moeder is stopgezet. Gelet op deze feiten en omstandigheden concludeert het hof dat in eerdere procedures tussen partijen reeds vast is komen te staan dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind 1] en [kind 2] bestaat en daarmee behoeft die vraag in de onderhavige procedure geen verdere beantwoording meer.

3.16.3.

Nu de grief van de moeder omtrent het ontbreken van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [kind 1] en [kind 2] faalt, ligt aan het hof de vraag voor of de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis in kort geding al dan niet terecht heeft geoordeeld of de eerder bij beschikking van 25 juli 2019 door dit hof vastgestelde omgangsregeling -voor zover die regeling ziet op de omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2]- door de moeder moet worden nagekomen. Bij de beantwoording van die vraag kan aansluiting worden gevonden bij de criteria van artikel 1:377a lid 3 BW.

3.16.4.

Het hof is op grond van de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, anders dan de voorzieningenrechter en hetgeen de raad tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren heeft gebracht, voorshands van oordeel dat in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat op dit moment de nakoming van de bij beschikking van 25 juli 2019 door dit hof vastgestelde omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] in strijd is met hun zwaarwegende belangen. Onder die omstandigheid kan van de moeder in redelijkheid niet worden verlangd zij deze regeling, in ieder geval totdat in de bodemprocedure hierop definitief is beslist, nog langer nakomt.

Het hof overweegt daartoe dat vast staat dat de verstandhouding tussen partijen ernstig verstoord is en dat sprake is van een niet aflatende strijd tussen partijen. Ook de inzet van professionele hulpverlening zoals het traject Nieuw Ouderschap heeft hierin geen verandering teweeg kunnen brengen. Uit het kindgesprek dat het hof met [kind 1] heeft gevoerd en uit de brief die [kind 2] aan het hof heeft geschreven leidt het hof af dat zij ten gevolge van de ernstige strijd tussen partijen klem zitten tussen de moeder en de man. Bij [kind 1] en [kind 2] lijken op dit moment geen tot weinig mogelijkheden te bestaan om de omgangsregeling met de man te hervatten, omdat zij tijdens het kindgesprek respectievelijk in de brief aan het hof van ernstige bezwaren tegen omgang met de man hebben doen blijken. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat zij zich -mede gelet op hun leeftijd- niet langer tot omgang met de man laten dwingen. Gelet op deze stand van zaken heeft het hof er geen vertrouwen in dat de omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2] op dit moment op een voor hen onbelaste manier kan worden hervat.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de eerder bij beschikking van 25 juli 2019 door dit hof vastgestelde omgangsregeling tussen de man en [kind 1] en [kind 2] voorlopig dient te worden opgeschort en dat er geen omgang tussen hen zal zijn, in ieder geval niet totdat hierop door de rechtbank in de bodemprocedure wordt beslist. Dit brengt met zich dat het hof de dit geding inleidende vorderingen van de man in hoger beroep alsnog zal afwijzen.

Het hof merkt daarbij overigens op dat de huidige situatie waarbij iedere omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2] ontbreekt geen eindstation mag zijn.

3.16.5.

Nu de moeder door de onderhavige beslissing van het hof niet langer gehouden is om de eerder bij beschikking van 25 juli 2019 door dit hof vastgestelde omgangsregeling -voor zover die ziet op de man en [kind 1] en [kind 2]- na te komen, is er geen plaats meer voor het opleggen van een dwangsom.

3.17.

Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna onder 4 vermeld.

Proceskosten

3.18.

Partijen hebben over en weer verzocht elkaar te veroordelen in de proceskosten.

Hetgeen partijen daartoe hebben aangevoerd is voor het hof onvoldoende om af te wijken van de gebruikelijke regel dat de proceskosten in familierechtelijke zaken worden gecompenseerd.

4De uitspraak

Het hof:

vernietigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 21 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

wijst alsnog af de dit geding inleidende vordering van de man ten aanzien van [kind 1] en [kind 2];

bepaalt als voorlopige ordemaatregel, totdat in de bodemzaak door de rechtbank is beslist, dat er geen omgang zal zijn tussen de man en [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] en tussen de man en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], en dat de door dit hof bij beschikking van 25 juli 2019 vastgestelde omgangsregeling -voor zover die ziet op omgang tussen de man en [kind 1] en [kind 2]- wordt opgeschort;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in beide instanties, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. A.M. Bossink, H. van Winkel en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2022.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733