Rechtbank Gelderland 16-11-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:6484

Datum publicatie22-11-2022
ZaaknummerC/05/399983 / ES RK 22-48 en C/05/406263 / FA RK 22/2127
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht;
Alimentatie; Bruidsschat en bruidsgave
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Bij ambtenaar in Iran getekend Terms and Conditions dat in Marriage Certificate is opgenomen is aan te merken als huwelijkse vw., daardoor Iraans recht van toepassing. Geen strijd met Nederlandse rechtsorde 1. Man moet helft bezit overdragen aan vrouw. De bruidsschat vloeit voort uit huwelijk pp dat naar Iraans recht is gesloten/heeft een geheel eigen karakter. Niet gelijk te stellen aan een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak en evenmin aan een onderhoudsverplichting.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/399983 / ES RK 22-48 en C/05/406263 / FA RK 22/2127

Datum uitspraak: 16 november 2022

beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van

[verzoeker] (nader te noemen: de man),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. B. Anik te Arnhem,

tegen

[verweerster] (nader te noemen: de vrouw),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. F. van den Heuvel te Arnhem.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift namens de man, ingekomen op 14 februari 2022;
- het exploot van betekening van 17 februari 2022;
- het verweerschrift met zelfstandige verzoeken namens de vrouw, ingekomen op 18 mei 2022;
- het verweerschrift namens de man, ingekomen op 13 juli 2022;
- de wijziging / aanvulling verzoeken met aanvullende producties namens de vrouw, ingekomen op 29 augustus 2022.

1.2.

Het verzoek en het verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 7 september 2022. Tijdens deze behandeling zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door de heer [naam] , tolk.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] te Teheran met elkaar gehuwd. Uit de uittreksels uit de Basisregistratie Personen blijkt dat partijen de Nederlandse nationaliteit hebben. Op de mondelinge behandeling gaven partijen te kennen dat zij eveneens de Iraanse nationaliteit hebben.


3De echtscheiding

3.1.

Op grond van artikel 3 van de EG Verordening 2201/2003 van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, omdat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.

3.2.

Ingevolge artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt op het verzoek Nederlands recht toegepast.

3.3.

Partijen zijn het er over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken.
De rechtbank zal zo beslissen.

4Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en van de inboedel

4.1.

De vrouw heeft haar verzoek tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de inboedel ingetrokken, zodat een beslissing hierover achterwege kan blijven.

5De partneralimentatie

5.1.

De vrouw stelt haar behoefte aan partneralimentatie vast op € 990,80 per maand dan wel op € 650 per maand. In het geval de vrouw samen met de man woonachtig zal zijn in de echtelijke woning verzoekt zij een aan haar door de man te betalen partneralimentatie van
€ 990,80 per maand, bestaande uit een bedrag uit uitkering van € 740,80 per maand, te vermeerderen met een aanvullend bedrag van € 250 per maand. Wanneer de vrouw geen bijdrage hoeft te doen aan de feitelijke woonlasten, acht zij een partneralimentatie van € 650 per maand passend. Voorts verzoekt de vrouw te bepalen dat de partneralimentatie voor het eerst wordt geïndexeerd per 1 januari 2023.

5.2.

De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen. Hij voert daartoe - kort gezegd - een behoeftigheids-, behoefte- en draagkrachtverweer. De man stelt dat de vrouw haar behoefte moet onderbouwen met een behoeftelijst. De man heeft de behoefte van de vrouw geschat op € 1.250 netto per maand. Hij voert daartoe aan dat partijen niet gewend zijn veel geld uit te geven en dat er volstrekt geen luxe uitgaven zijn geweest. De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is en subsidiair dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van
€ 1.850 bruto per maand, te vermeerderen met inkomsten uit huur en vermogen van € 1.000. Indien er een bedrag aan partneralimentatie wordt vastgesteld, verzoekt de man de ingangsdatum te laten ingaan vanaf het moment dat de vrouw uit de woning vertrokken is én de termijn voor het betalen van partneralimentatie te limiteren tot maximaal één jaar. Daartoe stelt de man dat de vrouw in alle redelijkheid binnen één jaar in haar levensonderhoud kan voorzien.

De rechtsmacht en het toepasselijke recht

5.3.

Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij, op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (Verordening EG nr. 4/2009 van de Raad van de Europese Unie van 18 december 2008), tevens rechtsmacht met betrekking tot het alimentatieverzoek.

5.4.

De (onderhoudsgerechtigde) vrouw heeft haar gewone verblijfplaats in Nederland. Op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsplichtigen, wordt op het verzoek Nederlands recht toegepast.

Algemene overweging

5.5.

De vrouw heeft vervangende woonruimte gevonden. Dit maakt dat de rechtbank zal uitgaan van de situatie waarin de vrouw een partneralimentatie vraagt van € 650 per maand. Dit bedrag geldt als zijnde een bruto bedrag.

De huwelijksgerelateerde behoefte

5.6.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt ‘de behoefte’ genoemd. Daarbij wordt niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken gekeken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat ‘de huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.

5.7.

Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld: de hofnorm. Deze norm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.

5.8.

De man heeft onvoldoende onderbouwd dat het toepassen van de hofnorm in dit geval niet passend is. De stelling dat partijen niet gewend zijn veel uit te geven, is daartoe onvoldoende. Verder wordt in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en/of dat met een deel van inkomen vermogen is opgebouwd. Ook is niet gesteld of gebleken dat de gedane uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen. In een dergelijk geval biedt de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat (toekomstige) ex echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij genoodzaakt zijn tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang dan ook wellicht. Dit alles maakt dat de rechtbank voor de behoefte van de vrouw de hofnorm zal hanteren.

5.9.

In 2021 heeft de man, volgens de jaaropgaven, een inkomen genoten van € 55.647 bruto (€ 41.513 en € 14.134). Rekening houdend met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het besteedbaar inkomen van de man € 3.232 netto per maand.
De vrouw heeft in 2021, volgens de jaaropgaaf, een WW-uitkering genoten van € 193 bruto. Op dit bedrag vindt geen inkomensheffing plaats, zodat het besteedbaar inkomen van de vrouw € 193 netto per jaar bedraagt, te weten € 16 netto per maand.
Het besteedbaar gezinsinkomen bedroeg aldus € 3.248 netto per maand, hetgeen een behoefte oplevert van € 1.949 netto per maand in 2021. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2022 € 1.986 netto per maand in 2022. 1 Van deze behoefte wordt uitgegaan.

De behoeftigheid

5.10.

De rechtbank moet onderzoeken met welk bedrag de vrouw kan voorzien in haar behoefte.

5.11.

Namens de vrouw zijn twee salarisspecificaties van uitzendbureau ‘ [naam uitzendbureau] ’ in het geding gebracht, met als boekingsdata 26 mei 2022 respectievelijk 23 juni 2022. Hieruit blijkt van netto inkomsten per week van € 755,93 respectievelijk € 722,92. Daarnaast is namens de vrouw een salarisstrook van haar werkgever ‘ [naam werkgever] ’ over periode 7 van 2022 in het geding gebracht, waaruit blijkt van een inkomen van € 709,43 netto per maand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat genoemde werkzaamheden een tijdelijke basis hadden en dat zij ‘op dit moment’ niet werkzaam is. Dat de vrouw, zoals namens haar is gesteld, door beperkingen - bestaande uit het slecht Nederlands spreken en het niet beschikken over een rijbewijs - ‘op dit moment’ niet in staat is werkzaamheden te verrichten, komt de rechtbank niet geloofwaardig voor. Immers de vrouw heeft ook werkzaamheden verricht via het uitzendbureau en voor ‘ [naam werkgever] ’ en bij gebrek aan enig bewijs, valt ook niet uit te sluiten dat de vrouw nog steeds werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten ontvangt. Temeer daar de vrouw op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat het werken bij [naam werkgever] op oproepbasis was en dat dat nog loopt.

5.12.

Uit de in het geding gebrachte salarisspecificaties blijkt van een bruto uurloon van
€ 13,50 bij het uitzendbureau en van € 10,67 bij ‘ [naam werkgever] ’. De rechtbank zal van een gemiddeld bruto uurloon uitgaan van € 12,50. De vrouw moet in staat worden geacht om 32 uren per week te werken. Niet is gebleken dat dat voor de vrouw niet mogelijk is. Aldus wordt rekening gehouden met een inkomen van € 400 bruto per week. Verder wordt uitgegaan van 46 werkweken per jaar, nu niet valt uit te sluiten dat de vrouw via het uitzendbureau werkzaamheden verricht. Dit alles levert een inkomen op van € 1.533 bruto per maand en daarnaast is er de aanspraak op het vakantiegeld. De premiedruk wordt in redelijkheid voor een bedrag van € 150 per maand meegenomen. Rekening houdend met de inkomensheffing, na correctie met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, bedraagt het besteedbaar inkomen van de vrouw € 1.410 netto per maand. 2 Met dit inkomen kan de vrouw gedeeltelijk in haar onderhoud voorzien.

5.13.

De bruidsschat vloeit voort uit het huwelijk van partijen dat naar Iraans recht is gesloten en heeft naar Iraans recht een geheel eigen karakter. De bruidsschat is niet gelijk te stellen aan een huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak en ook niet aan een onderhoudsverplichting, zodat de rechtbank daar geen rekening mee zal houden.

5.14.

Tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw, heeft de man niet aannemelijk kunnen maken dat de vrouw een appartement in Iran heeft en dat zij dit appartement verhuurt. Met inkomsten uit dit vermeende appartement wordt daarom geen rekening gehouden.

5.15.

Als het inkomen van € 1.410 netto per maand in mindering wordt gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.986, resteert een aanvullende behoefte van € 576 netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom wordt het netto bedrag van € 576 gebruteerd. Daarbij wordt er ook nog rekening gehouden met de op aanslag verschuldigde bijdrage zorgverzekeringswet.

De draagkracht van de man

5.16.

De rechtbank onderzoekt vervolgens welk bedrag de man kan betalen. Dat wordt ‘de draagkracht’ genoemd.

5.17.

Voor het inkomen van de man wordt gerekend met een bedrag van € 55.647 bruto per jaar. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 5.9 is overwogen.

5.18.

Rekening wordt gehouden met het bedrag van de toepasselijke bijstandsnorm.

5.19.

Aan (fiscaal aftrekbare) hypotheekrente wordt met een bedrag van € 7.062,23 per jaar rekening gehouden. Daarbij is gelet op het jaaroverzicht 2020, waaruit blijkt van betaalde rente van € 9.057,60 en van ontvangen rente van € 1.995,37. Het eigenwoningforfait wordt, bij gebrek aan gegevens, in redelijkheid voor een bedrag van € 1.500 per jaar meegenomen, terwijl de zakelijke lasten worden vastgesteld op het forfaitaire bedrag van
€ 95 per maand. In mindering strekt het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur.

5.20.

De premie zorgverzekeringswet wordt voor het door de vrouw genoemde bedrag van € 179 per maand meegenomen (nominale premie € 112; aanvullende premie € 35; verplicht eigen risico € 32). In mindering strekt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel.

5.21.

Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen, een bedrag van € 1.754 netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.052 netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden: ‘de vrije ruimte’. Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij deze als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie . Het belastingvoordeel wordt opgeteld bij de draagkracht. Daardoor komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 1.671 bruto per maand. 3

Conclusie

5.22.

De man heeft de draagkracht om de door de vrouw verzochte bijdrage van € 650 per maand te voldoen. Deze bruto bijdrage overstijgt de netto aanvullende behoefte van de vrouw niet.

5.23.

De ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie wordt vastgesteld op de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

5.24.

Toepassing van de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW vindt van rechtswege plaats. In casu vindt de indexering voor de eerste maal plaats op 1 januari 2023. Zulks hoeft dus niet te worden bepaald.

De limitering

5.25.

In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde tijd redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden kan worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde vrouw na bepaalde tijd op voor haar passende wijze in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien.

5.26.

Zoals hiervoor onder 5.11 is overwogen valt, bij gebrek aan enig bewijs aan de zijde van de vrouw, niet uit te sluiten dat de vrouw nog steeds werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten ontvangt. De rechtbank acht de vrouw in staat om binnen een redelijke termijn, volledig in haar (geïndexeerde) behoefte te voorzien. Van belemmerende omstandigheden is niet gebleken. Een termijn van één jaar ná de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, acht de rechtbank in de gegeven situatie passend.

6De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

6.1.

De man verzoekt:
i. te bepalen dat, nu beide partijen (ook) de (gemeenschappelijke) Iraanse nationaliteit hebben, op het huwelijksvermogensrecht van partijen het Iraans recht van toepassing is en er geen sprake is van een gemeenschap van goederen;
ii. een verklaring voor recht te geven dat de echtelijke woning niet tot het te verdelen vermogen valt en dat de woning uitsluitend aan de man toekomt;
iii. een verklaring voor recht te geven dat de Suzuki personenauto niet tot het te verdelen vermogen valt en dat de auto uitsluitend aan de man toekomt.

6.2.

De vrouw stelt dat, op grond van de geldende huwelijkse voorwaarden, partijen een rechtsgeldige keuze hebben gemaakt voor het Iraanse recht. De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken, hiervoor weergegeven onder i. en iii., niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen. Als zelfstandige verzoeken verzoekt de vrouw na wijziging/aanvulling te bepalen dat:
a. de vrouw een vordering heeft op de man van € 59.500, te weten de helft van de waarde van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen van de man, bestaande uit een waardevermeerdering van € 40.000 voor de woning, € 4.000 voor de auto en € 14.500 voor de spaarrekening;
b. de vrouw van de man 20 gouden Full Bahar Azadi munten dient te ontvangen;
c. de vrouw gerechtigd is tot de zaken, zoals opgenomen op de inboedellijst;
d. de vrouw een vordering heeft op de man ter hoogte van de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.

6.3.

De man verzoekt het verzoek van de vrouw tot afgifte van de gouden munten toe te wijzen in die zin dat hij aan haar vrouw een bedrag van € 8.484 betaalt, zijnde de waarde van de munten, en de overige verzoeken van de vrouw af te wijzen. Als (voorwaardelijke) aanvullende verzoeken verzoekt de man te bepalen dat:
iv. de vrouw inzicht moet verschaffen in (het verloop van) al haar bankrekeningen;
v. in het geval de man de waardevermeerdering van de echtelijke woning bij de verrekening moet betrekken, de waardevermeerdering van het appartement van de vrouw in Teheran ook in de verrekening moet worden betrokken.

De rechtsmacht

6.4.

Op grond van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van de Europese Unie van 24 juni 2016 is de Nederlandse rechter bevoegd van de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken kennis te nemen.

Het toepasselijke recht

6.5.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd. Het op het huwelijksvermogensrecht toepasselijke recht dient daarom, ingevolge artikel 10:52 van het Burgerlijk Wetboek (BW), bepaald te worden aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (omdat het huwelijk is gesloten ná 1 september 1992). Dit Verdrag is op 1 september 1992 voor Nederland in werking getreden, heeft een universeel formeel toepassingsgebied (artikel 2 van het Verdrag) en heeft voorrang boven de wet (artikel 10:1 BW) .

6.6.

Verwijzingsregels van het verdrag zijn in hoofdlijnen:
a) rechtskeuze voor het huwelijk prevaleert (artikel 3);
b) recht van eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats na sluiting huwelijk (= hoofdregel) (artikel 4 lid 1);
c) echter recht van de gemeenschappelijke nationaliteit indien aan een aantal voorwaarden is voldaan (artikel 4 lid 2);
d) recht van het land waarmee het huwelijksvermogensregime de nauwste band heeft (artikel 4 lid 3).
Het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht gedurende het huwelijk kan wijzigen in de gevallen als genoemd in artikel 7 lid 2 van het verdrag.

6.7.

Huwelijkse voorwaarden zijn op grond van het verdrag geldig indien zij in overeenstemming zijn met hetzij het interne recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, dan wel met het interne recht van de plaats waar zij zijn aangegaan. Ook moeten de voorwaarden op grond van het verdrag in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk zijn neergelegd. In Iran mogen huwelijkse voorwaarden niet strijdig zijn met de aard van het huwelijkscontract en neergelegd zijn in het huwelijkscontract of een ander bindend document (artikel 119 Iraans BW) .

6.8.

In het “ Marriage Certificate” van [datum] staan ‘Terms and Conditions’ opgenomen. Deze voorwaarden zijn niet strijdig met de aard van de huwelijksakte en dus in overeenstemming met het interne recht van de plaats waar zij zijn aangegaan. Het document met de ‘Terms and Conditions’ is door de echtgenoten ondertekend en heeft ook een dagtekening. De ‘Terms and Conditions’ zijn daarmee aan te merken als huwelijkse voorwaarden en zijn naar hun vorm geldig.

6.9.

De huwelijkse voorwaarden zijn in Iran ten overstaan van een Iraanse ambtenaar opgemaakt. In de huwelijkse voorwaarden zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de bruidsgave. In de ‘Terms and Conditions’ is ook bepaald dat de man de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan de vrouw moet overdragen, mits de vrouw niet degene is die de echtscheiding aanvraagt. In de akte is ook nog een limitatieve opsomming opgenomen met gevallen waarin de vrouw echtscheiding kan aanvragen.

6.10.

Met de huwelijkse voorwaarden hebben partijen aldus duidelijk een ondubbelzinnige keuze gemaakt voor het Iraanse recht. Op basis van dit uitgangspunt is toepassing van het wagonstelsel uitgesloten.

6.11.

De Hoge Raad overweegt in zijn uitspraak van 19 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1721) dat artikel 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Er kan volgens de Hoge Raad onder meer sprake zijn van strijd met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde indien het vreemde recht inbreuk maakt op een van de grondrechten die zijn verankerd in de Grondwet, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Tot die grondrechten behoren het recht op gelijke behandeling, het recht op toegang tot de rechter en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad heeft bij de beantwoording van de eerste vraag van het hof duidelijk aangegeven dat de vragen niet in algemene zin beantwoord kunnen worden en dat bij de beantwoording de feiten en omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de mate van betrokkenheid van Nederland in dat geval, in acht moeten worden genomen bij de beoordeling of bepalingen in huwelijkse voorwaarden als in deze zaak bedoelt, kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. Met betrekking tot de tweede vraag (de rechtsgevolgen van kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde) oordeelt de Hoge Raad dat het buiten toepassing blijven van bepalingen in huwelijkse voorwaarden op de grond dat zij leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, op zichzelf niet tot gevolg heeft dat die huwelijkse voorwaarden ook voor het overige buiten toepassing blijven.

6.12.

Het echtscheidingsverzoek is ingeleid door de man en hij heeft destijds ingestemd met de huwelijkse voorwaarden. Er is aldus geen strijd in zijn algemeenheid met de Nederlandse rechtsorde en evenmin in dit geval. Daardoor kan niet worden geconcludeerd dat de hele huwelijkse voorwaarden niet gelden. Concreet betekent dit dat de man de helft van zijn bezit overdraagt aan de vrouw. Het gaat hier om het bezit zoals dat tijdens het huwelijk is opgebouwd.

6.13.

De man heeft gesteld dat ook het bezit van de vrouw, in het bijzonder haar appartement in Teheran en haar bankrekeningen in Iran dienen te worden meegenomen. De vrouw heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat volgens de ‘terms and conditions’ alleen de waardevermeerdering van het bezit van de man moet worden uitgekeerd aan de vrouw en niet omgekeerd. De rechtbank zal, voor zover de man hiertoe verzoeken heeft gedaan, deze afwijzen.

De omvang van het huwelijksvermogen

6.14.

De man is eigenaar van de navolgende zaken:
- de echtelijke woning;
- de inboedelzaken;
- de auto;
- de motor;
- de schulden;
- de bank- en / of spaarrekeningen.

- De echtelijke koopwoning in [gemeente] , aan [adres]

6.15.

Partijen zijn het eens dat de echtelijke woning voor het huwelijk van partijen is gekocht, dat de man eigenaar is en blijft van de woning en dat de woning niet valt in het te verdelen vermogen. De vrouw stelt dat zij wel recht heeft op de helft van de tijdens het huwelijk ontstane waardevermeerdering. De vrouw heeft de waardevermeerdering gebaseerd op de WOZ waarde. In 2015 bedroeg de WOZ waarde € 176.000 en in 2022 € 246.000. Dit leidt tot een waardevermeerdering van € 70.000 en de vrouw maakt dus aanspraak op een door de man aan haar te betalen bedrag van € 35.000. De man stelt dat de vrouw geen recht heeft op de waardevermeerdering, omdat zij niet heeft meebetaald aan (de aflossingen van) de hypothecaire geldlening.

6.16.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de ‘terms and conditions’ van het Mariage Contract van partijen de vrouw wel recht heeft op de helft van de waardevermeerdering. Geen van partijen heeft inzicht gegeven in de waarde van de woning ten tijde van het aangaan van het huwelijk ( [huwelijksdatum] ) en de waarde van de woning bij ontbinding van hun huwelijk. De rechtbank zal, bij gebrek aan nadere gegevens, aansluiting zoeken bij de door de vrouw gestelde waardevermeerdering op grond van de WOZ waarden. De man dient op grond hiervan € 35.000 aan de vrouw te betalen.

- De inboedelzaken

6.17.

Partijen zijn het er over eens dat de navolgende tijdens het huwelijk door de man aangekochte inboedelzaken aan de vrouw worden toegedeeld: de eettafel met zes leren stoelen, één van de twee stofzuigers, het bureau, de tweezitsbank, de salontafel, de helft van de keukenspullen, één kledingkast en de make-up tafel.
De rechtbank zal bepalen dat de overdracht van genoemde zaken aan de vrouw zonder nadere verrekening zal plaatsvinden. Overigens heeft de vrouw afstand gedaan van haar vermeende recht op een financiële vergoeding van de helft van de waarde van de inboedelzaken, zodat de rechtbank daar niet op hoeft te beslissen.

6.18.

De overige inboedelzaken, als genoemd in productie 6 van de vrouw, blijven bij de man. Aangezien tussen partijen vaststaat dat de man eigenaar is van de inboedelzaken, hoeven de zaken niet aan hem te worden toegedeeld, omdat de man reeds eigenaar is (en blijft) van deze inboedelzaken.
De vrouw heeft verder verzocht het Auping bed met nachtkastje aan haar af te geven. De man heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat hij zijn eigen bed wil behouden. De rechtbank begrijpt daaruit dat de man het bed niet aan de vrouw wil afgeven. Er is geen rechtsgrond (gesteld) op grond waarvan de man zijn eigendom hoeft af te geven aan de vrouw. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

- De personenauto, Suzuki met kenteken [kentekennummer]

6.19.

De auto is in april 2018, tijdens het huwelijk van partijen, aangeschaft. Partijen zijn het er over eens dat de auto door de man is gekocht en deels door hem is gefinancierd. Dat maakt dat de man eigenaar is van de auto en dat de auto, die bij hem in gebruik is, niet aan hem hoeft te worden toegedeeld. De man stelt de waarde van de auto vast op € 6.000. De vrouw gaat uit van een waarde tussen de € 7.000 en € 10.000 en stelt haar vergoeding op minimaal € 4.000.

6.20.

De vrouw heeft recht op de waardevermeerdering van de auto gedurende het huwelijk. Voor de beginwaarde zal de rechtbank uitgaan van de aanschafwaarde van de auto in 2018 van € 9.999,00. In zijn algemeenheid worden auto’s door afschrijvingen minder waard, zodat er van waardevermeerdering, zoals bedoeld in de ‘terms and conditions’ geen sprake is. Dit sluit ook aan bij de stellingen van partijen die de waarde van de auto op een lager bedrag stellen dan de aanschafwaarde. Dit verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.

De motor, Yamaha met kenteken [kentekennummer]

6.21.

De motor is op 8 december 2007, vóór het huwelijk van partijen, gekocht. Partijen zijn het er over eens dat de motor niet tot het te verdelen vermogen valt en dat de motor van de man is en blijft. Een beslissing hierover kan dus achterwege blijven.

De bank- en/of spaarrekeningen

6.22.

Er is een “OpbouwSpaarrekening” bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] . De vrouw heeft recht op de waardevermeerdering van deze spaarrekening gedurende het huwelijk van partijen. Uit het financiële jaaroverzicht 2021 blijkt van een saldo op 31 december 2021 van € 50.998,63. Op 1 januari 2013 - dus vóór het huwelijk van partijen - bedroeg het saldo € 17.873,39 en op 31 december 2013 € 20.928,11. Het door de vrouw genoemde saldo tijdens het op [huwelijksdatum] gesloten huwelijk van partijen van
€ 19.900 komt de rechtbank daarom niet onredelijk voor. Het vermogen op deze spaarrekening is aldus toegenomen met een bedrag van € 31.998 en de vrouw maakt aanspraak op de helft van deze waardevermeerdering tijdens het huwelijk, zijnde een bedrag van € 15.999. De rechtbank is van oordeel dat de man dit bedrag aan de vrouw dient te betalen.

6.23.

De man heeft nog gesteld dat hij de maandelijkse premies heeft voldaan, zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op de vermogensvermeerdering. Als zij daar wel aanspraak op kan maken, dienen de premies in de verrekening te worden betrokken, aldus de man. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank wijst het verzoek van de man af, omdat in de ‘terms and conditions’ het alleen gaat om het begin- en eindsaldo op de bankrekening en over de verrekening van premies geen (aanvullende) afspraken zijn gemaakt. De stellingen van de man zijn dan ook niet gegrond op de door partijen aangegane ‘terms and conditions’ en maken het hiervoor genoemde oordeel niet anders.

De afgifte van de gouden munten

6.24.

Uit het “Marriage Certificate” van [datum] blijkt (volgens de “Marriage Portion”) dat de man gehouden is om aan de vrouw 20 gouden ‘Full Bahar Azadi’ munten te geven. Dit volgt dus uit de huwelijksovereenkomst die partijen gesloten hebben en is, zo begrijpt de rechtbank, geen partneralimentatie noch onderdeel van het huwelijksvermogen. Deze verplichting is niet gekoppeld aan de echtscheiding, maar aan het aangaan van het huwelijk. De man is gehouden de vrouw deze munten te geven en de vrouw eist deze munten ook op.

6.25.

De man is bereid deze munten aan de vrouw af te geven, voor zover hij over deze munten kan beschikken. De rechtbank zal de man een termijn van drie maanden na heden (datum beschikking) geven om de munten aan de vrouw over te dragen. In het geval de man (na het aflopen van deze termijn) daartoe niet in staat is, dient hij de waarde van deze munten aan de vrouw te betalen. De vrouw stelt de waarde vast op € 9.330 en de man op € 8.484. De rechtbank zal de waarde in redelijkheid vaststellen op € 8.907, zijnde het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen. Een taxatie wordt niet passend geacht, omdat de daaraan verbonden kosten hoger zullen zijn dan het verschil in genoemde waardes.


Conclusie

6.26.

De echtelijke woning, de auto (Suzuki) en de motor (Yamaha) zijn en blijven eigendom van de man. Dat geldt ook voor alle inboedelzaken, waarvan de man eigenaar is.
Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de navolgende inboedelzaken van de man, zonder nadere verrekening, van hem zal ontvangen: de eettafel met zes leren stoelen, één van de twee stofzuigers, het bureau, de tweezitsbank, de salontafel, de helft van de keukenspullen, één kledingkast en de make-up tafel.
De waardevermeerdering van de echtelijke woning (€ 35.000) en de ‘OpbouwSpaarrekening’ bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer] (€ 15.999) maken dat de man een bedrag van € 50.999 aan de vrouw dient te betalen.
De man krijgt een termijn van drie maanden na heden om de gouden Full Bahar Azadi munten aan de vrouw af te geven. In het geval de man daartoe (na het aflopen van deze termijn) niet in staat is, dient hij de waarde van deze munten van € 8.907 aan de vrouw te betalen.

7De pensioenverevening

7.1.

Indien de man pensioen heeft opgebouwd in Nederland, dient dit op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding te worden verevend, voor zover dit tijdens het huwelijk is opgebouwd. Dit sluit ook aan bij de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden om het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen van de man voor de helft aan de vrouw over te dragen.

7.2.

In deze beschikking wordt geen bepaling opgenomen inhoudende dat pensioen verevend wordt volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (huwelijk of geregistreerd partnerschap). Een dergelijke (verstaans)bepaling heeft geen toegevoegde waarde, omdat de verevening voortvloeit uit de wet. Alleen als partijen het oneens zijn over de uitleg van een overeenkomst of bepaling in de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de pensioenverevening en zij de rechter verzoeken hierover een beslissing te nemen, wordt de beslissing van de rechter hierover in het dictum opgenomen.

8De beslissing

De rechtbank:

8.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op
[huwelijksdatum] te Teheran in Iran ;

8.2.

bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 650 bruto per maand en wel vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

8.3.

bepaalt dat de hiervoor onder 8.2 genoemde bijdrage geldt voor de duur van één jaar, zulks met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;

8.4.

bepaalt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, dat:
a) op het huwelijksvermogensrecht van partijen het Iraanse recht van toepassing is op grond van de door partijen gemaakte ondubbelzinnige keuze voor dat recht;
b) de huwelijkse voorwaarden dienen te worden afgewikkeld, zoals in rechtsoverweging 6.26 is bepaald;

8.5.

bepaalt dat de onder 8.2, 8.3 en 8.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;

8.6.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. I. de Bruin, rechter, in tegenwoordigheid van F. Wolters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022.

1

BEREKENING A

2

BEREKENING B

3

BEREKENING C

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 19-11-2021, ECLI:NL:HR:2021:1721


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733