Rechtbank Gelderland 01-12-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:8205

Datum publicatie18-11-2022
ZaaknummerC/05/378314 / ES RK 20-495 en C/05/382066 / FA RK 21-47
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Jongmeerderjarige (18 t/m 20 jaar);
Familievermogensrecht; Afd. 8.2 Verrekenbedingen; Eigen woning; Verdeling;
Pensioen; Pensioenverevening; Pensioenverrekening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

ES. Man niet-ontvankelijk mbt KAL jong meerderjarige ondanks machtiging. Mbt PAL onvoldoende behoeftigheid onderbouwd. Gemeenschap van de woning in huwelijkse vw (hvw) geen eenvoudige, maar beperkte gemeenschap en speelt dan ook niet in afwikkeling vh deelgenootschap, maar in verdeling. Dat in de huwelijkse voorwaarden niet over pensioenverevening wordt gesproken, maar over persioenverrekening, leidt niet zondermeer tot conclusie dat niet bedoeld is om deze uit te sluiten. Gelet op partijbedoeling ook geen verevening.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/378314 / ES RK 20-495 en C/05/382066 / FA RK 21-47

Datum uitspraak: 1 december 2021

tussenbeschikking echtscheiding van de meervoudige kamer

in de zaak van

[verzoeker] (nader te noemen: de man),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Veenendaal,

tegen

[verweerster] (nader te noemen: de vrouw),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. W. de Jongh te Wageningen.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Dit verloop blijkt uit:

- het verzoekschrift, ingekomen op 21 oktober 2020;

- het exploot van betekening van 30 oktober 2020;

- het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 7 januari 2021;

- het verweerschrift tegen zelfstandig verzoek alsmede aanvullend verzoek, ingekomen op 25 februari 2021;

- het verweerschrift op het aanvullende verzoek man, tevens aanvulling/wijziging verzoek vrouw inclusief aanvullende reactie op stukken man, ingekomen op 22 maart 2021;

- de brief met nagezonden, leesbare producties namens de man, ingekomen op 11 mei 2021;

- de brief met bijlage namens de vrouw, ingekomen op 7 juli 2021;

- de aanvulling/wijziging verzoeken tevens verweerschrift op aanvullend verzoek zijdens de vrouw en overlegging producties, namens de man, ingekomen op 12 juli 2021;

- de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen van mr. de Jongh.

1.2.

De zaak is meervoudig behandeld ter zitting met gesloten deuren van 22 juli 2021. Daarbij waren aanwezig de beide partijen, bijgestaan door hun advocaten.

1.3.

Naar aanleiding van de zitting heeft de rechtbank, zoals met partijen ter zitting is besproken, nog ontvangen:

- het F9-formulier met nadere productie (jaaropgave 2019) namens de vrouw, ingekomen op 26 juli 2021;

- het F9-formulier met nadere producties (eerste half jaar cijfers 2021) namens de man, ingekomen op 3 augustus 2021.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.

2.2.

Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.3.

De jongmeerderjarige (inwonende) zoon van partijen is:

- [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .

Partijen hebben daarnaast nog een meerderjarige dochter.

2.4.

Ter beëindiging van de procedure voorlopige voorzieningen hebben partijen in mediation afspraken met elkaar gemaakt over een door de vrouw te betalen bijdrage voor [de jongmeerderjarige] (van € 185 per maand), een voorlopige partneralimentatie voor de man (van € 525 per maand) en over de betaling van de gezamenlijke kosten over de periode van maart 2020 tot en met mei 2021 (van een bedrag van € 5.500 door de vrouw). Deze afspraken hebben zij vastgelegd in een overeenkomst, gedateerd en ondertekend op 3 mei 2021.

3De beoordeling

3.1.

Deze rechtbank is bevoegd, omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.

3.2.

Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen:

- de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken;

- het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te [adres] door de man.

De rechtbank zal zo beslissen.

3.3.

De man heeft zijn verzoek met betrekking tot een nog door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van de echtelijke woning tot de datum van levering van de woning aan hem, dan wel aan derden, ingetrokken. Op dat verzoek hoeft daarom niet meer te worden beslist.

3.4.

De man heeft verzocht om de tussen partijen gesloten overeenkomst van 3 mei 2021 aan te hechten aan deze beschikking. De rechtbank zal hiertoe niet overgaan, omdat de daarin vastgelegde afspraken in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure zijn gemaakt en dus niet zien op deze procedure. Bovendien vloeien de rechtsgevolgen van de overeenkomst rechtstreeks daaruit voort en opname van de overeenkomst in de beschikking doet daar niet aan toe of af. Partijen zijn gebonden aan hetgeen zij met elkaar zijn overeengekomen.

3.5.

Partijen zijn het niet eens over:

- de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] (hierna: de
alimentatie voor [de jongmeerderjarige] );

  • de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna: de partneralimentatie);

  • de gebruiksvergoeding;

  • de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;

  • de pensioenverevening.

Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.

De alimentatie voor [de jongmeerderjarige]

3.6.

De man verzoekt de rechtbank – bij gewijzigd verzoek – te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 juni 2021 met een bedrag van € 185 per maand zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] . Dit verzoek komt overeen met de afspraken die partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure hebben vastgelegd in de overeenkomst van 3 mei 2021, waarbij tevens is overeengekomen dat deze alimentatieafspraak geldt totdat [de jongmeerderjarige] zelf in zijn behoefte kan voorzien, doch uiterlijk totdat [de jongmeerderjarige] de leeftijd van 21 jaar bereikt. Ter zitting heeft de vrouw bevestigd dat dit de afspraak is, welke afspraak zij zal blijven nakomen.

3.7.

De rechtbank zal de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek. Het vaststellen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor een jongmeerderjarige valt niet onder de limitatieve opsomming van de door de rechter te treffen voorzieningen van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De jongmeerderjarige heeft een zelfstandig recht om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn ouder(s) te verzoeken. [de jongmeerderjarige] is in deze procedure geen partij en een volmacht volstaat naar het oordeel van deze rechtbank ook niet om het verzoek inhoudelijk te behandelen.

3.8.

Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat partijen gebonden zijn aan de in de overeenkomst van 3 mei 2021 neergelegde afspraken.

De partneralimentatie

3.9.

De man verzoekt de rechtbank – bij gewijzigd verzoek – te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 525 bruto per maand aan hem betaalt als partneralimentatie.

De vrouw voert een behoefte-, behoeftigheid- en draagkrachtverweer en meent dat het verzoek van de man moet worden afgewezen.

3.10.

Voor de beoordeling van de behoefte en de draagkracht wordt het rapport alimentatienormen van de Expertgroep alimentatienormen tot uitgangspunt genomen. De bedragen zullen worden afgerond op hele getallen.

De huwelijksgerelateerde behoefte

3.11.

Voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man zoekt de rechtbank aansluiting bij de zogenoemde Hofnorm, van welke norm beide partijen ook uitgaan. De Hofnorm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: het gezinsinkomen) gedurende de laatste periode van de samenleving en het hieraan gerelateerde uitgavenpatroon. Vervolgens gaat de Hofnorm ervan uit dat de huwelijksgerelateerde behoefte 60% van dit gezinsinkomen is. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de Hofnorm in dit geval ook voldoende aanknopingspunten voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de man.

3.12.

Voor de toepassing van de Hofnorm moet de rechtbank eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden in het laatste jaar waarin zij nog met elkaar samenwoonden. Dat was in 2019.

3.13.

Uit de jaaropgave 2019 van de vrouw maakt de rechtbank op dat zij toen een bruto jaarinkomen had van € 27.027. Rekening houdend met de op de vrouw van toepassing zijnde heffingskortingen en de inkomensheffing (tarieven 2019-2) bedroeg het netto besteedbaar maandinkomen van de vrouw € 1.188 in 2019.

3.14.

De man had een inkomen uit zijn eenmanszaak “ [naam eenmanszaak] ”. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 met bijbehorende jaarstukken 2019 van de man maakt de rechtbank op dat de man in dat jaar een brutowinst uit onderneming had van € 2.821 en een gerealiseerde zelfstandigenaftrek van € 2.821. De man had aldus niet te maken met een te betalen inkomstenbelasting, zodat de bruto winst een netto inkomen voor de man oplevert van € 235 per maand in 2019. Het netto gezinsinkomen van partijen in 2019 bedroeg aldus € 2.115 per maand.

3.15.

Hierop dienen de kosten van [de jongmeerderjarige] in mindering te worden gebracht. Ter zitting hebben partijen de rechtbank niet kunnen aangeven welke kosten zij precies hadden aan [de jongmeerderjarige] of waarmee rekening kan worden gehouden. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen over deze kosten geen overeenstemming hebben en zal daarom de kosten van [de jongmeerderjarige] zelf vaststellen.

3.16.

Ondanks dat [de jongmeerderjarige] pas in juli 2019 jongmeerderjarig is geworden, gaat de rechtbank voor de berekening van zijn behoefte uit van het normbedrag volgens de Wet Studiefinanciering, de zogenoemde WSF-norm, in plaats van de behoeftetabellen voor minderjarigen. Immers is onbetwist gesteld dat [de jongmeerderjarige] al eerder dat jaar een mbo-opleiding volgde en dus thuiswonend student was. Hierbij passen andere kosten. Het WSF-normbedrag in het middelbaar beroepsonderwijs voor thuiswonende studenten bedraagt per augustus 2019 € 610,44 per maand. Uit de verklaringen ter zitting maakt de rechtbank op dat [de jongmeerderjarige] recht had op een basisbeurs als gift, zodat de rechtbank het normbedrag verlaagt met een bedrag van € 85,13. De behoefte van [de jongmeerderjarige] stelt de rechtbank daarmee vast op afgerond
€ 525 per maand in 2019.

3.17.

Gelet op het voorgaande en volgens de Hofnorm kan de huwelijksgerelateerde behoefte van de man vastgesteld worden op 60% x (€ 2.115 - € 525) = € 954 netto per maand in 2019. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2021
€ 1.007 netto per maand.

3.18.

Op deze behoefte komen de eigen inkomsten van de man in mindering.

Behoeftigheid

3.19.

De man geeft aan dat zijn inkomen onzeker is en zijn verdiencapaciteit onder druk staat. Hij heeft ernstige klachten aan zijn knie. Begin dit jaar heeft hij een knieoperatie gehad en heeft hij bijna drie maanden niet kunnen werken. De man heeft geen vast werk en verwerft met zijn eenmanszaak een beperkt inkomen. Hij verkoopt hondenvoer. Om toch aan (meer) inkomen te komen heeft hij zich eind maart 2021 aangemeld bij een uitzendbureau en heeft hij twaalf weken gewerkt bij een bedrijf. In juli 2021 is hij gestart bij een hoveniersbedrijf van een vriend. Hoewel dit niet goed is voor zijn knie, is dit het enige wat de man op dit moment aan werk kan vinden/krijgen. Onbekend is of hij dit kan volhouden. Hij is op zoek naar ander werk. Sollicitaties hebben tot nu toe niets opgeleverd. Hij zou geen recht hebben op een bijstandsuitkering. Inmiddels zijn de klachten aan zijn knie weer teruggekomen zodat hij niet weet wat hij in de nabije toekomst aan inkomen zal kunnen genereren.

3.20.

Uit de overgelegde financiële stukken maakt de rechtbank op dat de man met zijn eenmanszaak in 2020 een resultaat had van € 12.231,53. Volgens de man is het resultaat feitelijk € 8.029,80 geweest, omdat de autokosten die hij had van € 4.201,73 zijn verrekend met de bijtelling van het privégebruik van zijn auto. Dit bedrag dient dan ook nog van het resultaat afgetrokken te worden. Het resultaat tot en met juni 2021 – inclusief de bijtelling van het privégebruik van de auto – bedraagt € 1.338,16. Na aftrek van de bijtelling van
€ 1.659,01 heeft hij feitelijk verlies geleden, aldus de man. Met het werk via het uitzendbureau heeft de man in de periode van 26 maart tot 6 juni 2021 € 3.875,69 netto verdiend. Wat de man thans verdient bij het hoveniersbedrijf van zijn vriend is de rechtbank niet bekend.

3.21.

Gelet op het voorgaande staat het huidige inkomen van de man niet vast. Omdat niet vaststaat wat de man verdient, zal de rechtbank een oordeel geven over wat de man geacht wordt redelijkerwijze te kunnen verdienen.

3.22.

De man stelt dat hij door zijn knieklachten wordt belemmerd in het verrichten van werk. De man heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet onderbouwd op welke wijze hij nu nog hinder ondervindt van (knie)klachten waardoor hij niet zou kunnen werken. De man heeft begin dit jaar een knieoperatie ondergaan. In ieder geval is gebleken dat de man sinds eind maart weer heeft gewerkt en nu zelfs werkt voor een hoveniersbedrijf. Hoewel de man aangeeft (opnieuw) ernstige knieklachten te ervaren, heeft de man dit niet verder onderbouwd. Een nadere onderbouwing had wel op de weg van de man gelegen, te meer omdat een operatie doorgaans verbetering brengt in de klachten. Overigens mist de rechtbank in zijn geheel informatie over de fysieke toestand van de man in relatie tot het kunnen verrichten van werk, zoals bijvoorbeeld de mate van zijn arbeids(on)geschiktheid. Gelet op de inspanningsverplichting van de man om zoveel mogelijk in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, had het op de weg van de man gelegen om hierover nadere informatie te verschaffen, zoals het overleggen van stukken van een medisch specialist en een arbeidsdeskundige. Nu de man dit heeft nagelaten en gelet op het feit dat de man momenteel wel werkt, houdt de rechtbank geen rekening met knieklachten als een belemmering om te kunnen werken.

3.23.

Daarnaast stelt de vrouw terecht aan de orde dat de man al geruime tijd een eenmanszaak exploiteert met marginale bedrijfsresultaten met daarbij de vraag of de man zich wel volledig inspant om het resultaat uit zijn onderneming te verhogen. De man heeft zich hierover verder niet uitgelaten.

3.24.

Nu de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij vanwege fysieke klachten niet in staat is om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien en hij evenmin heeft onderbouwd dat hij niet in staat is om uit zijn onderneming een hoger inkomen te generen, is de conclusie van de rechtbank dat de man onvoldoende heeft gesteld dat hij behoeftig is. Het verzoek om partneralimentatie wordt reeds op die grond afgewezen.

De gebruiksvergoeding

3.25.

De vrouw verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de man een gebruiksvergoeding aan haar voldoet ingaande op 12 januari 2020 tot het moment dat de woning is verkocht aan derden van € 3.229 (2% van de helft van de overwaarde van de woning totaal begroot op
€ 322.855/2). De man voert verweer.

3.26.

De rechtbank ziet geen aanleiding om over de periode vóór ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de echtscheiding in het desbetreffende register van de burgerlijke stand een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen. Zolang partijen nog gehuwd zijn, zijn zij op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek (BW) immers verplicht elkaar het nodige te verschaffen, waaronder ook het gebruik van de echtelijke woning dient te worden begrepen, en past daarbij geen vergoeding voor het gebruik van die woning. Ook aan de redelijkheid en billijkheid kunnen in dit geval geen gronden worden ontleend voor toewijzing van het verzoek, nu de verplichting voortvloeiend uit artikel 1:81 BW dient te prevaleren.

3.27.

Vanaf het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ligt dit echter anders. Gedurende de periode dat de man krachtens de beslissing ex artikel 1:165 BW de echtelijke woning bewoont, mist de vrouw immers de mogelijkheid te beschikken over haar aandeel in de waarde van die woning. Dit levert een vermogensnadeel op en dat dient in beginsel te worden gecompenseerd met een door de man te betalen gebruiksvergoeding voor die woning. Ook indien de man langer dan zes maanden de echtelijke woning bewoont, dient het vermogensnadeel gecompenseerd worden, op grond van artikel 3:169 BW.

3.28.

Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de volledige woonlasten zal betalen vanaf het moment dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor zover de rechtbank begrijpt zonder verrekening daarvan met de vrouw. Dit scheelt voor de vrouw een kostenpost. Gelet op de betaling van alle woonlasten door de man, dus ook het deel waarvoor de vrouw draagplichtig is, acht de rechtbank het niet redelijk als de man daarnaast nog een gebruiksvergoeding moet betalen, te meer omdat de (over)waarde van de woning nog niet vaststaat. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw daarom af.

De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

3.29.

In de huwelijkse voorwaarden van partijen, opgemaakt op [datum] , is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“ UITSLUITING VERMOGENSGEMEENSCHAP

Artikel 1.

Er zal tussen de echtgenoten bestaan de gemeenschap betreffende het woonhuis met schuur, verder toegehoren, ondergrond en tuin aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] sectie [sectie letter] nummer [sectie nummer] , groot vijf are vijftien centiare en de daarop rustende hypothecaire schulden. Overigens zal er tussen de echtgenoten generlei gemeenschap van goederen bestaan. Ieder der echtgenoten blijft derhalve eigenaar van de goederen welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of staande huwelijk op welke wijze ook verkrijgt. Alle schulden door de echtgenoten hetzij vóór, hetzij na de voltrekking van het huwelijk gemaakt of aan hem of haar door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze opgekomen, blijven of komen ten laste van diegene hunner door wie zij zijn aangegaan of aan wie zij zijn opgekomen.

[…]


KOSTEN VAN DE HUISHOUDING/PREMIEBETALING

Artikel 3.

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van de verzorging en opvoeding van de kinderen komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten. Het recht van een echtgenoot om van de ander over enig kalenderjaar verrekening te vorderen op grond van het hiervoor bepaalde, vervalt een jaar na afloop van het betreffende kalenderjaar.

2. De kosten van levensverzekering, het risicodeel van een gemengde verzekering en de kosten van een ongevallenverzekering daaronder begrepen, zoals premies, worden gedragen door diegene van partijen die als begunstigde in de polis staat genoemd.

De begunstigde echtgenoot dient tevens verzekeringnemer te zijn van een dergelijke verzekering en indien dat niet het geval is, wordt de echtgenoot geacht verzekeringnemer te zijn.

De echtgenoot die begunstigde is van een overlijdensrisicoverzekering moet de premies die

eventueel ten laste van de andere echtgenoot zijn gekomen en al hetgeen overigens aan diens

vermogen is onttrokken, alsmede een redelijke rente daarover, vergoeden.

De betaalde premies zullen niet worden betrokken in een tussen de echtgenoten overeengekomen deelgenootschap, noch in een jaarlijkse of finale verrekeningsovereenkomst.

[…]

MEDE-EIGENDOM

Artikel 6.

De goederen waarvan niet mocht blijken of waarvan niet bewezen kan worden aan wie der echtgenoten zij in privé toebehoren, worden geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft in gewone mede-eigendom toe te behoren.

[…]

DEELGENOOTSCHAP

Artikel 8.

a. Tussen de echtgenoten bestaat een deelgenootschap, inhoudende de verplichting om bij het einde van het deelgenootschap de vermogens van ieder der deelgenoten te verrekenen op basis van algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat er generlei verrekening zal plaatsvinden indien beide echtgenoten of één hunner ten tijde van het einde van het deelgenootschap een negatief vermogen hebben (heeft).

Indien het huwelijk eindigt door overlijden van één der echtgenoten zal eveneens geen verrekening plaatsvinden indien het vermogen van de langstlevende groter is dan het vermogen van de overledene.
Op dit deelgenootschap zijn de artikelen 129 en volgende Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.

b. Het deelgenootschap eindigt:

1. door het eindigen van het huwelijk;

[…]
c. Na het eindigen van het deelgenootschap kan ieder der echtgenoten de verrekening van ieders activa en passiva als bedoeld in lid a vorderen.

Teneinde tot vaststelling van de omvang van de bezittingen van ieder der echtelieden te geraken kan ieder der echtgenoten tot specifieke beschrijving en schatting van zijn vermogen overgaan en vorderen dat het vermogen van de andere echtgenoot specifiek wordt beschreven en geschat. Aan een dergelijke vordering zal door deze andere echtgenoot binnen een maand daarna moeten worden voldaan.

De schatting van de goederen geschiedt naar de waarde ten tijde van het eindigen van het

deelgenootschap door de echtgenoten in onderling overleg en, indien geen overeenstemming dienaangaande wordt bereikt, op dezelfde wijze als voor de verdeling van een gemeenschap in de wet is bepaald. […]

d. De uitkering waartoe een echtgenoot jegens de andere echtgenoot krachtens de deling is gehouden, geschiedt in geld en is onmiddellijk opeisbaar, tenzij door partijen dienaangaande bij de deling een andere regeling wordt getroffen of door de rechter anders wordt bepaald.

Indien echter een echtgenoot hiervoor gelden moet onttrekken aan een door hem direct of indirect gedreven onderneming en deze onttrekking uit oogpunt van een goede bedrijfsvoering ongewenst wordt geoordeeld, is de andere partij verplicht mede te werken aan een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.

Artikel 9.

a. Ingeval het huwelijk van partijen eindigt door echtscheiding of ingeval van scheiding van tafel en bed zal de comparante sub 2 aan de comparant sub 1 uitkeren een bedrag groot twintigduizend tweehonderdvijftig gulden (f. 20.250,--), zijnde de helft van de waarde van het pand [adres] ten tijde van de aankoop door de comparant sub 1 verminderd met de restant-hypotheek per heden en vermeerderd met de door de comparant sub 1 terzake van voormelde aankoop betaalde kosten. (f 125.000,-- - f 93.000,-- + f 8.500,--)

b. Ingeval het deelgenootschap eindigt door echtscheiding, door opheffing bij vonnis of door

scheiding van tafel en bed, wordt tussen de echtgenoten overigens afgerekend zoals in het vorige artikel bepaald, echter met dien verstande dat van het bedrag, waarop het vermogen van een echtgenoot aan het einde van het deelgenootschap is geschat, wordt afgetrokken:

1. de waarde van de goederen die de echtgenoot ten huwelijk aanbracht, verminderd met zijn

toenmalige schulden;

2. de waarde van de goederen die de echtgenoot tijdens het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten;

3. de waarde van de door een echtgenoot gedreven onderneming waaronder mede wordt begrepen de waarde van een aandeel in een maatschap, vennootschap onder firma, commanditaire vennootschap of enig ander Nederlands of buitenlands samenwerkingsverband, danwel de waarde van aandelen in een naamloze of besloten vennootschap of in - enig ander Nederlands of buitenlands lichaam, zulks voorzover een echtgenoot zijn onderneming alleen of met anderen in de vorm van dit lichaam

drijft.

Onder aandelen worden mede verstaan winstbewijzen, deelnemersbewijzen, certificaten van aandelen en dergelijke, dan wel

4. de waarde van de goederen welke in de plaats zijn gekomen van de sub 1, 2 en 3 genoemde goederen (door (weder)belegging of anderszins).

c. De hiervoor sub b 1, 2 en 3 bedoelde goederen worden in aanmerking genomen voor hun waarde bij het einde van het deelgenootschap indien zij alsdan nog aanwezig zijn. Voorzover deze goederen alsdan niet meer aanwezig zijn, worden deze in aanmerking genomen voor hun waarde op het ogenblik waarop deze uit het vermogen van de echtgenoot zijn verdwenen, tenzij kan worden aangetoond dat voor deze goederen andere goederen in de plaats zijn gekomen (bijvoorbeeld door (weder)belegging of anderszins). Deze andere goederen worden in aanmerking genomen voor hun waarde overeenkomstig het hiervoor bepaalde.

5. Als huwelijksaanbrengst als bedoeld in dit artikel wordt niet aangemerkt het pand [adres] en de daarop rustende hypothecaire schulden.

PENSIOENVERREKENING

Artikel 10.

Ingeval het huwelijk van partijen eindigt door echtscheiding danwel tussen partijen scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken zal geen verrekening plaatsvinden van de door ieder van partijen voor- of gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.

[…]

SLOTBEPALINGEN

Artikel 12.

Voorts verklaarden de comparanten:

- door hen worden ten huwelijk aangebracht lijfsieraden, kleinodiën en lijfstoebehoren;

- geen verdere opgave of nadere precisering te hebben of wensen te doen van door hen ten huwelijk

aangebrachte zaken;

[…]”.

3.30.

De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden staat ter discussie tussen partijen. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen – kortgezegd – een gemeenschap van de woning aan de [adres] met de daarop rustende hypothecaire schulden (hierna: de gemeenschap van de woning) overeengekomen, alsmede een deelgenootschap. Beide partijen wensen de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen en verzoeken de rechtbank hiertoe over te gaan. Zij verschillen echter van mening over de juridische kwalificatie van de gemeenschap van de woning en de samenhang van deze gemeenschap met de verrekening in het kader van het deelgenootschap. Waar de man de gemeenschap van de woning als eenvoudige gemeenschap kwalificeert en de aandelen van de echtgenoten in deze gemeenschap meeneemt in de afwikkeling van het deelgenootschap conform zijn voorstel, gaat de vrouw in haar voorstel uit van een afwikkeling van het deelgenootschap gelijk aan de afwikkeling van een finaal verrekenbeding zoals de wet deze nu kent ex artikel 1:142 BW, zonder dat de gemeenschap van de woning daarbij meegenomen wordt. Zij kwalificeert de gemeenschap van de woning als een beperkte huwelijksgemeenschap die daarnaast nog verdeeld moet worden. Ter zitting heeft de man zijn standpunt dat de echtelijke woning aan hem in privé toebehoort en niet verrekend dan wel verdeeld hoeft te worden, ingetrokken.

3.31.

Daarnaast stelt de man primair dat hem een bedrag van in totaal € 186.114,81 toekomt in het kader van de afwikkeling van het deelgenootschap op grond van artikel 9 lid b en c. Het bedrag bestaat uit het privévermogen van de man uit huwelijksaanbrengst, een levensverzekering, een letselschade uitkering en nalatenschappen van zijn ouders. Subsidiair stelt de man dat hem een vergoedingsrecht voor dit bedrag toekomt op de gemeenschap van de woning of op de vrouw, dan wel dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid recht heeft op vergoeding van dit bedrag. De vrouw meent dat de man er alles aan doet om het te verrekenen bedrag als gevolg van de afwikkeling van het deelgenootschap, die hij niet afzonderlijk beschouwt van de beperkte gemeenschap, met de vrouw tot een minimum te beperken zodat hij de woning tegen een zo gering mogelijk bedrag aan uitkoopsom kan overnemen. Volgens de vrouw heeft de man de erfenis, ook de rente-inkomsten daaruit, volledig aan zichzelf besteed. De vrouw betwist ook dat er privévermogen van de man uit huwelijksaanbrengst en de levensverzekering is geïnvesteerd in de woning en/of het gezin. Het door de man gestelde vermogen is niet meer aanwezig en hiervoor zijn ook geen goederen in de plaats gekomen, zodat er geen recht op verrekening dan wel vergoeding bestaat, aldus de vrouw.

De verrekening in het kader van het deelgenootschap

3.32.

De rechtbank stelt, zoals ter zitting is besproken, bij het geschil van partijen ten aanzien van de afwikkeling van de deelgenootschap voorop dat het deelgenootschap ingevolge artikel 8 lid b sub 1 en lid c van de huwelijkse voorwaarden pas afgewikkeld kan worden nadat het deelgenootschap is geëindigd door het eindigen van het huwelijk, oftewel pas nadat de echtscheiding is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Na het eindigen van het deelgenootschap kan ieder der echtgenoten de verrekening van ieders activa en passiva vorderen. De rechtbank kan dus nog niet overgaan tot de door partijen verzochte afwikkeling van het deelgenootschap. De rechtbank zal daarom iedere beslissing over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aanhouden tot 15 maart 2022 pro forma. Partijen dienen uiterlijk op deze pro forma datum, of zoveel eerder als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dan binnen twee weken daarna, het bewijs van de inschrijving in te dienen bij de rechtbank, alsmede – zoals is bepaald in artikel 8 lid c van de huwelijkse voorwaarden - een specifieke beschrijving en schatting van de vermogens op de peildatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, voorzien van onderliggende bewijsstukken. Partijen hebben na indiening hiervan, vier weken de gelegenheid om op elkaars ingediende stukken te reageren, waarna de rechtbank zich zal beraden over de verdere voortgang van de procedure.

3.33.

Vooruitlopend op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om een juridisch oordeel te geven over de navolgende van belang zijnde vraagstukken.

- Is de gemeenschap van de woning een eenvoudige gemeenschap of een beperkte huwelijksgemeenschap?

3.34.

Uit artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden maakt de rechtbank op dat partijen iedere vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten, met uitzondering van de woning en de daarop rustende hypothecaire schulden. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze gemeenschap als eenvoudige gemeenschap dan wel als beperkte huwelijksgemeenschap moet worden aangemerkt. In de eerste plaats is van belang dat partijen ten aanzien van de woning en de daarop rustende hypothecaire schulden in hun huwelijkse voorwaarden wel een vermogensrechtelijke gemeenschap zijn overeengekomen. Voor het huwelijk van partijen was alleen de man eigenaar van de woning. Door middel van het opmaken van deze huwelijkse voorwaarden hebben partijen de woning gemeenschappelijk eigendom van hen beiden gemaakt. Verder is van belang dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij een eerder concept van de huwelijkse voorwaarden, waarin geen gemeenschap van de woning was opgenomen, geweigerd heeft te tekenen. Voor haar was deze bepaling over de woning in de huwelijkse voorwaarden zelfs een voorwaarde voor het sluiten van het huwelijk met de man. Volgens de verklaring van de man ter zitting was het slechts een geste en was het de bedoeling dat de huwelijksaanbrengsten privévermogen van de man zouden blijven en bij het einde van het huwelijk vergoed zouden worden vanuit het deelgenootschap aan de man, ook na vertering. Deze bedoeling van de man laat zich naar het oordeel van de rechtbank echter moeilijk rijmen met het nadrukkelijk overeenkomen van een (vermogensrechtelijke) gemeenschap van de woning in de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat partijen in artikel 9 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden hebben vastgelegd dat de woning en de daarop rustende hypothecaire schulden niet als huwelijksaanbrengst wordt aangemerkt.
Dat beoogd is de woning tot een eenvoudige gemeenschap te maken blijkt naar het oordeel van de rechtbank ook verder nergens uit. Door de werking van enige vermogensrechtelijke gemeenschap uit te sluiten, met uitzondering van de woning, is de vrouw door de huwelijksvoltrekking automatisch mede-eigenaar geworden van de woning. Daarmee is geen sprake van een eenvoudige gemeenschap. Immers, ook is niet gebleken dat de man de helft van de woning heeft verkocht aan de vrouw en dat er een notariële levering van de helft van de woning aan de vrouw heeft plaatsgevonden en partijen daarmee ieder een eigen aandeel hebben in de woning dat tot hun privévermogens is gaan behoren en waarover zij ieder afzonderlijk kunnen beschikken. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de woning en de daarop rustende hypothecaire schulden krachtens huwelijksvermogensrecht gemeenschappelijk zijn. De rechtbank kwalificeert de door het huwelijke ontstane gemeenschap van de woning dan ook als een beperkte huwelijksgemeenschap.

- Moet de gemeenschap van de woning worden betrokken in de afwikkeling van het deelgenootschap?

3.35.

Vervolgens zijn partijen verdeeld over de vraag of de gemeenschap van de woning in de verrekening in het kader van het deelgenootschap betrokken dient te worden. Partijen zijn in artikel 8 lid a van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat tussen hen een deelgenootschap bestaat, inhoudende de verplichting om bij het einde van het deelgenootschap de vermogens van ieder van de deelgenoten te verrekenen op basis van algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat er geen verrekening zal plaatsvinden indien beide echtgenoten of één van hen ten tijde van het einde van het deelgenootschap een negatief vermogen hebben (heeft). Op dit deelgenootschap zijn, blijkens de tekst van de huwelijkse voorwaarden, de artikelen 129 en volgende Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (oud) expliciet uitgesloten door partijen. Er is aldus geen sprake van een wettelijk deelgenootschap, maar een contractueel overeengekomen deelgenootschap dat leidt tot een financiële verrekening bij het einde van het deelgenootschap. De wijze van verrekening wordt voorgeschreven in de artikelen 8 en 9 van de huwelijkse voorwaarden, en houdt – samengevat – in dat:

  • na het eindigen van het deelgenootschap ieder van de echtgenoten de verrekening van ieders activa en passiva als bedoeld in 8 lid a kan vorderen;

  • de vrouw bij echtscheiding aan de man zal betalen een bedrag groot f. 20.250, gelijk aan € 9.189,05, zijnde de helft van de waarde van de woning ten tijde van de aankoop door de man verminderd met de restanthypotheek en vermeerderd met de voor de aankoop betaalde kosten;

  • tussen de echtgenoten afgerekend wordt zoals in artikel 8 bepaald, met dien verstande dat van het bedrag, waarop het vermogen van een echtgenoot aan het einde van het deelgenootschap is geschat, wordt afgetrokken:

1. de waarde van de goederen die de echtgenoot ten huwelijk aanbracht, verminderd met zijn toenmalige schulden;

2. de waarde van de goederen die de echtgenoot tijdens het deelgenootschap door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten;

3. de waarde van de door een echtgenoot gedreven onderneming […]

4. de waarde van de goederen welke in de plaats zijn gekomen van de sub 1, 2 en 3 genoemde goederen (door (weder)belegging of anderszins);

  • de hiervoor onder 1, 2 en 3 bedoelde goederen in aanmerking worden genomen voor hun waarde bij het einde van het deelgenootschap indien zij alsdan nog aanwezig zijn. Voorzover deze goederen alsdan niet meer aanwezig zijn, worden deze in aanmerking genomen voor hun waarde op het ogenblik waarop deze uit het vermogen van de echtgenoot zijn verdwenen, tenzij kan worden aangetoond dat voor deze goederen andere goederen in de plaats zijn gekomen (bijvoorbeeld door (weder)belegging of anderszins).

  • waarbij onder 5 is bepaald dat de woning niet als huwelijksaanbrengst wordt aangemerkt.

3.36.

Gelet op de artikelen 8 en 9, in samenhang gelezen met artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden en hetgeen daarover hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de gemeenschap van de woning betrokken dient te worden bij de afwikkeling van het deelgenootschap of dat dit de bedoeling was van partijen ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden. In de in de huwelijkse voorwaarden voorgeschreven wijze van verrekening komt de woning niet voor en wordt de woning zelfs expliciet uitgezonderd als huwelijksaanbrengst in artikel 9 lid 5. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de gemeenschap van de woning buiten de verrekening in het kader van het deelgenootschap blijft.

3.37.

Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking het oordeel van de Hoge Raad (HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156) dat een (beperkte) huwelijksgemeenschap, zoals in dit geval de gemeenschap van de woning is, een eigen regeling kent en de werking daarvan teniet gedaan kan worden door deze gemeenschap te betrekken in de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap. Onderdeel van die regeling is namelijk dat echtgenoten van de aanvang van het huwelijk af ieder zijn gerechtigd tot de goederen die tot die gemeenschap behoren en daarin gedurende het huwelijk dus geen aandelen hebben. Hoewel in dit geval geen sprake is van een wettelijk deelgenootschap, wijken partijen met het door hen contractueel overeengekomen deelgenootschap af van de wettelijke regeling van de gemeenschap van goederen. Dit maakt dat ook het door partijen contractueel overeengekomen deelgenootschap een andere regeling kent dan, en botst met, de afwikkeling van de gemeenschap van de woning als beperkte huwelijksgemeenschap die een eigen wettelijke regeling kent.

3.38.

Gelet op voorgaande dient naar het oordeel van de rechtbank de gemeenschap van de woning dan ook niet betrokken te worden bij de afwikkeling van het deelgenootschap. De gemeenschap van de woning zal verdeeld moeten worden.

De verdeling van de gemeenschap van de woning

3.39.

Omdat de verdeling van de gemeenschap van de woning nauw samenhangt met de afwikkeling van het deelgenootschap zal de rechtbank ook hierover iedere beslissing aanhouden. De man wil de woning graag overnemen en wenst in de gelegenheid te worden gesteld om te onderzoeken of hij de overname van (het onverdeelde aandeel van de vrouw in de) de woning kan financieren. De rechtbank acht het redelijk om de man hiertoe in de gelegenheid te stellen. Hoewel de vrouw de financiële mogelijkheden van de man voor de overname van de woning betwijfelt en betwist, staat het voor de rechtbank nog niet vast dat de man bij voorbaat niet in staat is om de overname te financieren. De rechtbank zal de man niet reeds nu al een termijn geven om te onderzoeken of hij de woning kan overnemen, nu de mogelijkheden van de man hiertoe samenhangen met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en hetgeen de man op grond daarvan toekomt.

Het pensioen

3.40.

De man verzoekt de rechtbank om de vrouw te veroordelen haar pensioenoverzichten te overleggen aan de man. In de huwelijkse voorwaarden is pensioenverrekening uitgesloten, echter niet pensioenverevening. Op basis van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) zou er alsnog pensioenverevening dienen plaats te vinden, aldus de man.

3.41.

De vrouw stemt er niet mee in dat de Wvps alsnog van toepassing wordt verklaard, aangezien partijen hiervan uitdrukkelijk hebben afgezien in de huwelijkse voorwaarden onder artikel 10. De bedoeling van partijen bij het aangaan van het huwelijk was uitdrukkelijk dat beiden hun eigen opgebouwde en op te bouwen aanspraken op oudedagspensioen zouden behouden, aldus de vrouw

3.42.

De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen hebben in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen dat geen verrekening van het door ieder van partijen voor of gedurende het huwelijk opgebouwde pensioen zal plaatsvinden. Op 1 mei 1995, een jaar na het opmaken van de huwelijkse voorwaarden door partijen, is de Wvps in werking getreden op grond waarvan het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen verevend moet worden. Deze wet is van toepassing op echtscheidingen vanaf deze datum, dus in beginsel ook op de echtscheiding van partijen. Artikel 11 Wvps bepaalt echter dat indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet, de wettelijke algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaatsvindt, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. De Hoge Raad oordeelde al eerder dat vooropgesteld moet worden dat met de bepaling van artikel 11 Wvps gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de Wvps hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van artikel 11 Wvps kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend (HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010: BN7893).

3.43.

Dat in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden dus niet met zoveel woorden en letterlijk over pensioenverevening wordt gesproken, leidt dus niet zondermeer tot de conclusie dat niet bedoeld is om pensioenverevening uit te sluiten. Hierbij neemt de rechtbank ook in overweging de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de huwelijkse voorwaarden in dit opzicht mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium). Gelet op hetgeen ter zitting is besproken maakt de rechtbank op dat partijen zich destijds niet bewust waren van het verschil tussen verrekening en verevening en/of de komst van de Wvps. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verschil in terminologie de vrouw nu niet worden tegengeworpen. Daarnaast is de vrouw er altijd van uitgegaan dat het pensioen niet gedeeld hoefde te worden, en ook uit de verklaringen van de man ter zitting komt naar voren dat hij uitging van een eigen pensioen (via de nalatenschappen van zijn ouders). De rechtbank wijst het verzoek van de man daarom af.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum]

in [huwelijksplaats] ;

4.2.

bepaalt dat de man tegenover de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving

van deze beschikking het recht heeft in de woning te [adres]

te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te

blijven gebruiken, op voorwaarde dat man op het ogenblik van de inschrijving in deze

woning woont;

4.3.

verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek over de bijdrage in de kosten van

levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] ;

4.4.

wijst de verzoeken van de man om partneralimentatie en inzage in het pensioen van de vrouw af;

4.5.

houdt iedere beslissing over de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling aan tot

15 maart 2022 pro forma. Partijen dienen uiterlijk op deze pro forma datum, of zoveel eerder als de echtscheiding is ingeschreven en dan binnen twee weken daarna, het bewijs van de inschrijving in te dienen bij de rechtbank alsmede een specifieke beschrijving en schatting van de vermogens op de peildatum, te weten de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, voorzien van onderliggende bewijsstukken. Partijen hebben na indiening hiervan, vier weken de gelegenheid om op elkaars ingediende stukken te reageren, waarna de rechtbank zich zal beraden over de verdere voortgang van de procedure;

4.6.

houdt iedere beslissing over de proceskosten aan;

4.7.

verklaart de beslissing onder 4.2 uitvoerbaar bij voorraad.

Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, rechter, als voorzitter, en mr. M. van der Linde en mr. A.M. van Riemsdijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Heezemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2021.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733