Gerechtshof Amsterdam 15-11-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3218

Datum publicatie17-11-2022
Zaaknummer200.297.591/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2021:2313
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Uitleg testament
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 4:46 BW. Uitleg testament dat is opgesteld onder oude erfrecht. Met "behoudens het wettelijk erfdeel mijn afstammelingen toekomende" heeft erflaatster bedoeld haar wettige afstammelingen tot erfgenaam te benoemen voor een erfdeel gelijk aan de legitieme portie, en niet voor een erfdeel volgens het versterferfrecht. Onder het oude BW was synoniem voor ‘wettelijk erfdeel’ de ‘legitieme portie’,

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,

(familie- en jeugdrecht, team III)

zaaknummer : 200.297.591/01

zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/688306 /HA ZA 20-826

arrest van de meervoudige familiekamer van 15 november 2022

inzake

1. [eiser sub 1] , voor zich in privé

en in hoedanigheid van curator van

2. [eiser sub 2] ,

beiden wonende te [plaats ] ,

appellanten,

advocaat: mr. M.A. Weenink te Amsterdam,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [plaats ] ,

geïntimeerde,

advocaat: mr. B.A. Zevenbergen te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [eisers ] c.s. en ieder afzonderlijk [eiser sub 1] of [eiser sub 2] genoemd en geïntimeerde [gedaagde] .

[eisers ] c.s. is bij dagvaarding van 19 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eisers ] c.s. als eisers en [gedaagde] als gedaagde.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven tevens houdende wijziging/vermeerdering van eis, met producties;

- memorie van antwoord.

Daarnaast heeft [eiser sub 1] na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld een machtiging overgelegd om in zijn hoedanigheid van curator namens [eiser sub 2] in deze procedure in hoger beroep op te treden. Deze machtiging omvat tevens toestemming aan de curator de kosten van het hoger beroep gelijk te verdelen tussen hem (in privé) en [eiser sub 2] .

Ten slotte is arrest gevraagd.

[eisers ] c.s. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en -uitvoerbaar bij voorraad - en zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van gronden:

- voor recht zal verklaren dat onder ‘wettelijk erfdeel’ in het testament van erflaatster van 25 juni 1981 moet worden begrepen: ‘het versterferfdeel’;

- voor recht zal verklaren dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ieder uit hoofde van het testament van [erflaatster] van 25 juni 1981 op het moment van haar overlijden een vordering op [gedaagde] hebben verkregen waarvan de waarde telkens gelijk is aan een/derde deel van het saldo van [erflaatster] nalatenschap;

- [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met een bedrag van € 163,- aan nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dit arrest, te vermeerderen met wettelijke rente bij niet tijdige voldoening.

[gedaagde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [eisers ] c.s. zal veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.

[gedaagde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2Feiten

2.1

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.2

Op 21 december 2018 is te [plaats ] overleden [erflaatster] (hierna: de erflaatster). De erflaatster was sinds [datum] 1981 tot aan haar overlijden in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde] .

2.3

Uit het eerste, door echtscheiding ontbonden, huwelijk van de erflaatster en [X] zijn [eiser sub 1] en [eiser sub 2] geboren.

2.4

Bij testament van 25 juni 1981 heeft de erflaatster laatstelijk beschikt over haar nalatenschap. In het testament staat:

“(…)

II. Ik benoem mijn echtgenoot, [gedaagde] (…) tot mijn enig erfgenaam, behoudens het wettelijk erfdeel mijn wettige afstammelingen toekomende, met dien verstande dat ik – voor het geval mijn echtgenoot mij overleeft – gebruik wens te maken van de bij artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid de scheiding van mijn nalatenschap tot stand te brengen als volgt:

A. aan mijn voornoemde echtgenoot worden toebedeeld alle aktiva tot mijn nalatenschap behorende, zulks onder de last om:

1. voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen alle passiva van mijn nalatenschap (…);

2. aan zijn mede-erfgenamen schuldig te erkennen de aan deze toekomende erfdelen, berekend in het saldo van mijn nalatenschap;

B. aan ieder van zijn mede-erfgenamen wordt toebedeeld een vordering in kontanten te zijnen laste wegens de aan hem gedane overbedeling voor ieder ten bedrage van het hem of haar in het saldo van mijn nalatenschap toekomend erfdeel. (…)

De waardering van de aktiva zal moeten geschieden in onderling overleg (…)

De aldus toegedeelde vorderingen zullen eerst opeisbaar zijn bij overlijden van mijn echtgenoot, alsmede indien en zodra hij eventueel hertrouwt, in staat van faillissement wordt verklaard of onder curatele wordt gesteld.

Over het aan de legitimaris(sen) schuldig erkende zal een rente worden vergoed, jaarlijks bij achteruitbetaling, voor het eerst één jaar na het overlijden, te voldoen.

Het percentage van gemelde rente is gelijk aan het promesse-disconto van de Nederlandse Bank N.V. (…), echter met dien verstande dat het percentage van gemelde rente tenminste zes procent per jaar bedraagt.

Hij zal te allen tijde bevoegd zijn het door hem aldus aan hoofdsom en/of rente verschuldigde geheel of gedeeltelijk te voldoen (…)

Ik leg voorts aan mijn echtgenoot de last op om de door zijn mede-erfgenamen terzake van hun verkrijgingen verschuldigde successierechten in mindering op zijn schuld aan hen te voldoen. (…)

III. Voor het geval ik gelijktijdig met of na mijn echtgenoot (…) kom te overlijden beschik ik als volgt:

a. ik legateer aan mijn zoon, Hof: [eiser sub 1] ], (…) alle tot mijn nalatenschap behorende roerende en onroerende goederen (…)

b. ik benoem mijn genoemde zoon (…) tot mijn enige erfgenaam (…)”.

2.5.

In de voorlopige boedelbeschrijving is als zuiver saldo van de nalatenschap een bedrag van € 661.345,38 opgenomen.

2.6.

[gedaagde] heeft aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ieder € 145.853,55 voldaan, alsook rente en de door hen afgedragen erfbelasting.

3Beoordeling

3.1

Partijen verschillen van mening over de uitleg van het testament van de erflaatster. Aan het hof ligt de vraag voor of de erflaatster met de zinsnede in haar testament: ‘behoudens het wettelijk erfdeel mijn wettige afstammelingen toekomende’ heeft bedoeld het erfdeel volgens het erfrecht bij versterf of een erfdeel gelijk aan de legitieme portie. [eisers ] c.s. stelt dat de hoogte van het aandeel gelijk is aan het wettelijk erfdeel bij versterf en derhalve voor ieder van hen aan een/derde deel van de nalatenschap van de erflaatster. Volgens [gedaagde] is het erfdeel gelijk aan de legitieme portie, derhalve gelijk aan twee/negende deel van deze nalatenschap voor zowel [eiser sub 1] als [eiser sub 2] .

3.2

De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis overwogen:

“dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat het aandeel van [eisers ] gelijk is aan de legitieme. [eisers ] maakt geen aanspraak op het wettelijk erfdeel bij versterf. Erflaatster heeft op grond van artikel 1167 oud BW een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Die boedelverdeling wordt onder het nieuwe recht gerespecteerd. Het gaat om de vraag welke bedoeling erflaatster heeft gehad met artikel II van het testament. In dit artikel wordt [gedaagde] benoemd tot enig erfgenaam, behoudens het wettelijk erfdeel dat aan de wettige afstammelingen toekomt. Met name is van betekenis de benoeming van [gedaagde] tot enig erfgenaam én dat onder het oude erfrecht onder ‘wettelijk erfdeel’ de ‘legitieme portie’ werd verstaan. Het ligt dan ook voor de hand om van de lezing uit te gaan dat met ‘wettelijk erfdeel’ de legitieme is bedoeld, tenzij uit feiten en omstandigheden blijkt dat erflaatster ten tijde van het testeren evenwel heeft bedoeld dat aan haar afstammelingen het erfdeel bij versterf zou toekomen bij haar overlijden.”

Vervolgens heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 in het bestreden vonnis gemotiveerd waarom zij voorbij gaat aan de door [eisers ] c.s. aangedragen feiten en omstandigheden en in rechtsoverweging 4.7 en 5.1 de hierop ziende en gevorderde verklaring voor recht afgewezen.

Hiertegen komt [eisers ] c.s. met zijn eerste grief op. Zijn tweede grief richt [eisers ] c.s. tegen de uitgesproken kostenveroordeling.

Grief 1

3.3.1

[eisers ] c.s. stelt dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 te kort door de bocht is gegaan bij de uitleg van artikel II in het testament van de erflaatster met de redenering dat vooral de benoeming van [gedaagde] tot enig erfgenaam van betekenis is in combinatie met het feit dat onder het oude erfrecht onder ‘wettelijk erfdeel’ de legitieme portie werd verstaan, zodat het voor de hand ligt dat met ‘wettelijk erfdeel’ legitieme is bedoeld, tenzij anders blijkt. Hij licht deze grief als volgt toe.

Uit de formulering “(…) Ik benoem tot enige en algehele erfgenamen van mijn nalatenschap mijn aanstaande echtgenote (…)” (het hof begrijpt dat [eisers ] c.s. hier doelt op de passage “Ik benoem mijn echtgenoot, [gedaagde] (…) tot mijn enig erfgenaam”) mag niet worden afgeleid dat er geen plaats is voor andere erfgenamen dan [gedaagde] . In dezelfde bepaling wordt ook beschikt “behoudens het wettelijk erfdeel mijn afstammelingen toekomende”. Het gebruik van de woorden: ‘wettelijk erfdeel’ impliceert erfgenaamschap van de kinderen, hoe groot hun erfdelen ook zijn. Dit erfgenaamschap wordt in het testament op meerdere plaatsen bevestigd, waar wordt gesproken over ‘mede-erfgenamen’ en/of van hun ‘erfdeel’.

De benoeming van [gedaagde] tot enig erfgenaam is niet zo absoluut, beperkend, omdat de erflaatster in haar testament een ouderlijke boedelverdeling heeft opgenomen en op straffe van nietigheid alle kinderen in die verdeling moesten worden betrokken. De erflaatster heeft haar toen nog jonge kinderen niet in hun wettelijke erfrechtelijke aanspraken willen beperken. In de hiervoor aangehaalde erfstelling wordt slechts geconstateerd dat aan [eisers ] c.s. het wettelijk erfdeel toekomt en dat erfdeel is daarmee niet beperkt tot de legitieme portie. Dat zou anders zijn geweest als het wettelijk erfdeel van de kinderen uitdrukkelijk zou zijn beperkt doordat zij expliciet “in de legitieme” waren gesteld. Ook de bepaling dat over de niet-opeisbare vorderingen van [eisers ] c.s. een rente van ten minste 6% is verschuldigd, is een aanduiding dat de erflaatster de erfrechtelijke aanspraken van [eisers ] c.s. niet heeft willen beperken.

De formulering moet worden bezien vanuit de verzorgingsgedachte die in de ouderlijke boedelverdeling en de niet opeisbare vorderingen besloten lag. Daarvoor was een beperking tot de legitieme portie niet nodig.

Daarnaast stelt [eisers ] c.s. dat de rechtbank in bewijsrechtelijke zin ten onrechte van [eisers ] c.s. heeft gevergd, dat zij aantonen dat de erflaatster hen niet impliciet in de legitieme bedoelde te stellen.

De rechtbank heeft ten onrechte de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden onaannemelijk of minder aannemelijk geacht dan de door [gedaagde] geponeerde - blote - stellingen.

[eisers ] c.s. acht de casus ECLI:NL:RBAMS:2015:3904 wel degelijk voldoende vergelijkbaar met de onderhavige casus en verwijst naar het in die procedure uitgebrachte advies van prof. mr. Van Mourik, die heeft gekeken naar het testament zelf. Op de overige stellingen van [eisers ] c.s. zal het hof voor zover van belang hierna nader ingaan.

3.3.2

[gedaagde] voert verweer. De stellingen van [gedaagde] zal het hof - voor zover van belang - in de beoordeling betrekken.

3.3.3

Zoals de rechtbank heeft overwogen is het huidige erfrecht op 1 januari 2003 in werking getreden, maar is het testament opgesteld onder het oude erfrecht. Ingevolge artikel 4:46 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel krachtens artikel 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek onmiddellijke werking heeft, dient bij uitleg van uiterste wilsbeschikkingen te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Tot die omstandigheden behoort ook het recht dat gold toen de uiterste wil werd gemaakt. Voor de betekenis van de terminologie die de erflaatster heeft gebruikt, is in beginsel het oude recht bepalend (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 822, nr. 3, p. 8).

3.3.4

Het hof volgt de rechtbank in haar uitleg van het testament van de erflaatster. Onder het oude BW was synoniem voor ‘wettelijk erfdeel’: ‘legitieme portie’, zoals blijkt uit het opschrift van de derde afdeling van de twaalfde titel van het derde boek en uit artikel 960 van die afdeling. Bovendien was de legitimaris onder het oude recht erfgenaam, en anders dan onder het thans geldende erfrecht, waar de legitimaris schuldeiser is. Hiervan uitgaande ligt het voor de hand de bewoordingen ‘het wettelijk erfdeel’ in de testamentaire bepaling: “II. Ik benoem mijn echtgenoot, [gedaagde] voornoemd, tot mijn enige erfgenaam, behoudens het wettelijk erfdeel mijn wettige afstammelingen toekomende” uit te leggen als een erfdeel gelijk aan de legitieme portie. Anders gezegd: de erflaatster heeft bedoeld haar wettige afstammelingen tot erfgenaam te benoemen voor een erfdeel gelijk aan de legitieme portie. Deze is - daar zijn de erfgenamen het over eens - gelijk aan twee/negende deel.

Voormelde uitleg is in overeenstemming met en sluit aan bij de overige testamentaire bepalingen waarin wisselend wordt gesproken over erfdelen, mede-erfgenamen of legitimarissen en waarin de term mede-erfgenaam en legitimaris door elkaar en als synoniem worden gebruikt. In de testamentaire bepalingen onder II. A.2. en B wordt immers gesproken over mede-erfgenamen en in de bepaling onder II. B wordt ook gesproken dat over het aan de legitimaris(sen) schuldig erkende een rente zal worden vergoed.

Voormelde uitleg die dus ziet op beperking van het wettelijk erfdeel van de wettige afstammelingen tot de legitieme portie, onderstreept juist de verzorgingsbedoeling van het testament, omdat de langstlevende maximaal wordt beschermd. Deze krijgt immers een erfdeel dat gelijk is aan het beschikbare deel dat wettelijk is toegestaan zonder tekort te doen aan rechten van legitimarissen, gecombineerd met de ouderlijke boedelverdeling en de niet-opeisbare vorderingen bestaande uit een erfdeel ter grootte van de legitieme portie.

Dat de erflaatster haar toen nog jonge kinderen niet in hun wettelijke erfrechtelijke aanspraken heeft willen beperken, zoals [eisers ] c.s. stelt, volgt het hof niet. Tegen voornoemde stelling van [eisers ] c.s. pleit de testamentaire bepaling dat in het geval de erflaatster na [gedaagde] zou overlijden, alleen [eiser sub 1] tot haar erfgenaam is benoemd en [eiser sub 2] is onterfd. Dat de erflaatster de rechten van haar kinderen niet heeft willen beperken stuit dan ook hierop af. Slechts voor het geval de erflaatster als eerste overlijdt, is [eiser sub 2] mede-erfgenaam, hetgeen ook noodzakelijk is vanwege de ouderlijke boedelverdeling.

Ook de stelling van [eisers ] c.s., dat de bepaling dat over de niet-opeisbare vorderingen van [eisers ] c.s. een rente van ten minste 6% is verschuldigd, een aanduiding is dat de erflaatster de erfrechtelijke aanspraken van [eisers ] c.s. niet heeft willen beperken, passeert het hof. Het stond [gedaagde] vrij om tot uitbetaling van de vorderingen van [eisers ] c.s. over te gaan, zoals hij heeft gedaan, met als gevolg dat de vorderingen niet zouden oplopen vanwege de daarover verschuldigde rente.

Al hetgeen [eisers ] c.s. in afwijking van het bovenstaande verder heeft aangevoerd stuit op het voorgaande af.

Grief 2

3.4

In zijn tweede grief stelt [eisers ] c.s. dat hij ten onrechte in de proceskosten, inclusief de nakosten, van [gedaagde] is veroordeeld, omdat zijn vorderingen ten aanzien van het belangrijkste geschilpunt zijn afgewezen.

Omdat [eisers ] c.s de eerste grief vruchteloos heeft voorgesteld, slaagt ook zijn tweede grief niet.

3.5

De slotsom is dat de grieven falen en dat de vorderingen in hoger beroep dienen te worden afgewezen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [eisers ] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [eisers ] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 338,- aan verschotten en € 787,- voor salaris;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. A.V.T. de Bie en mr. H.A. van den Berg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733