Rechtbank Overijssel 09-11-2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3369

Datum publicatie16-11-2022
ZaaknummerC/08/278319 / HA ZA 22-82
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZwolle
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid bewindvoerder/curator;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Is er sprake van onrechtmatig handelen van Jeugdbescherming/jeugdbeschermer tegenover vader door verstrekking van foute en onjuiste informatie aan andere (hulp)instanties die waren betrokken bij de OTS? Eerdere klachten vader waren (deels) gegrond verklaard. Rb: nee, want eis tegen hulpverlener verjaard art. 3:310 BW. Mbt JboV is verjaring tijdig gestuit, maar geen sprake van onrechtmatig karakter handelen en dus geen onrechtmatige daad. Afwijzing eis en veroordeling vader in de proceskosten van € 4.279.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zwolle

zaaknummer / rolnummer: C/08/278319 / HA ZA 22-82

Vonnis van 9 november 2022

in de zaak van

[eiser] ,

wonende in [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. H. Versluis te Enschede,

tegen

1. de stichting

STICHTING JEUGDBESCHERMING OVERIJSSEL,

gevestigd en kantoorhoudende in Zwolle,

2. [gedaagde 2],

wonende in [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] en JbOV c.s. (vrouwelijk enkelvoud dan wel afzonderlijk JbOV en [gedaagde 2] ) genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het (tussen)vonnis van 4 mei 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;

  • de brief van [eiser] van 29 augustus 2022 met productie 18 t/m 28;

  • de akte wijziging van eis;

  • de spreekaantekeningen van [eiser] ;

  • de spreekaantekeningen van JbOV c.s.;

  • de mondelinge behandeling van 22 september 2022 waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2Waar gaat deze zaak over?

2.1.

Kort gezegd draait het in deze zaak om de vraag of JbOV c.s. tegenover [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld doordat JbOV c.s. ten aanzien van [eiser] foutieve en onjuiste informatie zou hebben verstrekt aan andere (hulp)instanties die betrokken waren bij de ondertoezichtstelling van de kinderen van [eiser] . De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en zal dit hierna toelichten. In dat verband zijn de volgende feiten relevant.

3De feiten

3.1.

JbOV is de rechtsopvolger van Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel. Sinds 2006 is [gedaagde 2] als jeugdbeschermer/gezinsvoogd bij JbOV werkzaam.

3.2.

Op 4 juli 2008 zijn [eiser] en [X] met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is dochter [A] geboren. [X] had al twee kinderen uit een eerdere relatie, [B] en [C] . Sinds [2013] zijn [eiser] en [X] gescheiden.

3.3.

Op 30 november 2012 ontving de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) een melding van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) over de kinderen van [eiser] en [X] . Naar aanleiding van deze melding heeft de RvdK een rapport van 15 februari 2013 opgesteld waarin de RvdK een bevestigend antwoord heeft gegeven op de vraag of er sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [A] , [C] en [B] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is.

3.4.

Bij beschikking van 28 februari 2013 heeft de kinderrechter van deze rechtbank op verzoek van de RvdK de kinderen van [eiser] en [X] , die toen alle drie minderjarig waren, onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, en Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel (thans: JbOV) tot gezinsvoogdijinstelling benoemd. Gedurende de periode van ondertoezichtstelling was [gedaagde 2] de betrokken jeugdbeschermer/gezinsvoogd.

3.5.

Op 8 april 2013 heeft JbOV c.s. een Plan van Aanpak opgesteld.

3.6.

Bij beschikking van 14 augustus 2013 heeft deze rechtbank verstaan dat [eiser] en [X] als ouders gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het ouderlijk gezag over hun kinderen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat – onder meer op basis van een rapport van de RvdK van 8 juli 2013 – het verzoek van [eiser] tot het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem moet worden afgewezen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu geen van partijen een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling heeft ingediend, zij hierop niet behoeft te beslissen.

3.7.

Bij beschikking van 12 februari 2014 heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling van de toen nog minderjarige kinderen [C] en [A] met een jaar verlengd, met behoud van JbOV als gezinsvoogdijinstelling.

3.8.

Bij beschikking van 29 september 2014 heeft de kinderrechter een zorgregeling tussen [eiser] en [A] vastgesteld, waarbij [A] bij [eiser] verblijft wekelijks van donderdag 08.30 uur tot zaterdag 18.00 uur.

3.9.

Op 27 februari 2015 is de ondertoezichtstelling beëindigd.

3.10.

Vervolgens heeft [eiser] diverse (tucht)klachten tegen [gedaagde 2] ingediend.

3.10.1.

Bij beslissing van 6 juli 2015 heeft de Klachtencommissie Jeugdzorg de klacht van [eiser] tegen [gedaagde 2] (en haar leidinggevende) gegrond verklaard, voor zover deze ziet op de klachtonderdelen “Bureau Jeugdzorg is onzorgvuldig omgegaan met zorgmeldingen vanuit het netwerk en instanties” betreffende de communicatie en “Bureau Jeugdzorg heeft onjuiste informatie over mij doorgegeven aan andere instanties”.

3.10.2.

Naar aanleiding van deze beslissing van de Klachtencommissie Jeugdzorg heeft JbOV bij brief van 15 juli 2015, voor zover hier van belang, aan [eiser] excuses aangeboden en toegezegd dat “een dergelijke verschrijving [re-integratie in plaats van resocialisatie, toevoeging rechtbank] niet nogmaals plaatsvindt middels een nog zorgvuldiger controle.

3.10.3.

Bij beslissing van 28 juni 2018 heeft het College van Toezicht - Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de (tucht)klacht van [eiser] tegen [gedaagde 2] ten aanzien van één klachtonderdeel gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Tegen deze beslissing heeft [eiser] beroep ingesteld.

3.10.4.

Bij beslissing van 20 december 2018 heeft het College van Beroep - SKJ, voor zover hier van belang, de (tucht)klacht van [eiser] tegen [gedaagde 2] gegrond verklaard, voor zover [gedaagde 2] uitspraken heeft gedaan die hebben gezorgd voor een onjuiste en negatieve beeldvorming over [eiser] , en de (tucht)klacht niet-ontvankelijk verklaard, voor zover [gedaagde 2] (ten onrechte) heeft vermeld dat er bij [eiser] sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Aan [gedaagde 2] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

3.11.

Bij separate brief van 27 mei 2019 heeft [eiser] JbOV c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van JbOV c.s.

3.12.

Bij brief van 7 juni 2019 heeft JbOV c.s. iedere aansprakelijkheid afgewezen. Dit standpunt heeft de verzekeraar van JbOV, AIG Europe S.A., bij e-mail van 10 december 2020 herhaald.

4Het geschil

4.1.

[eiser] vordert – na eiswijziging – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

( a) voor recht zal verklaren dat JbOV c.s. in de periode van ondertoezichtstelling van de kinderen van [eiser] (en [X] ) jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door over [eiser] foutieve en onjuiste informatie te verstrekken aan instanties die betrokken waren bij de ondertoezichtstelling, hieruit bestaande dat ten onrechte door JbOV c.s. werd gesteld dat [eiser] in een resocialisatietraject zat en dat [eiser] zou lijden aan de persoonlijkheidsstoornis Borderline en/of aan de persoonlijkheidsstoornis NAO, althans aan een persoonlijkheidsstoornis, waardoor een negatieve beeldvorming over [eiser] is ontstaan en dat JbOV c.s. voor de als gevolg daarvan door [eiser] geleden materiële en immateriële schade hoofdelijk aansprakelijk is;

( b) JbOV c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot een aan [eiser] te betalen schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

( c) JbOV c.s. zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 26.000,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank vermeent te behoren, als voorschot op de door [eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade;

( d) JbOV c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de proceskosten.

4.2.

Aan zijn vorderingen legt [eiser] , samengevat, ten grondslag dat JbOV c.s. tegenover hem onrechtmatig en in strijd met de artikelen 6 en 8 EVRM heeft gehandeld door in de periode van ondertoezichtstelling, in strijd met de werkelijkheid, uitspraken te doen en informatie te verstrekken richting andere betrokken (hulp)instanties waardoor een onjuiste en negatieve beeldvorming over [eiser] is ontstaan als gevolg waarvan [eiser] (im)materiële (gezondheids- inkomens- en pensioen)schade heeft geleden, voor welke schade JbOV c.s. hoofdelijk aansprakelijk is. [eiser] stelt dat [gedaagde 2] diskwalificerende opmerkingen over hem heeft gemaakt die onwaar waren. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 2] op of omstreeks 15 april 2014 telefonisch en in een contactjournaal ten aanzien van hem, zonder enige feitelijke onderbouwing, de term “resocialisatie” (in plaats van re-integratie) gebruikt en dit op of omstreeks 19 augustus 2014 in een verklaring aan de rechtbank opnieuw als feit gepresenteerd en herhaald in november 2014 in een evaluatie van het Plan van Aanpak van de jongste dochter van [eiser] . Ook stelt [eiser] dat [gedaagde 2] ten onrechte bleef volhouden dat ten aanzien van hem de diagnose persoonlijkheidsstoornis was gesteld. [eiser] betoogt dat JbOV als voogdijinstelling in de uitvoering van de ondertoezichtstelling en als toezichthouder van [gedaagde 2] tegenover hem onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld en dat [gedaagde 2] een ernstig persoonlijk verwijt gemaakt kan worden omdat zij zich niet als een professioneel hulpverleenster heeft gedragen.

4.3.

JbOV c.s. voert als meest verstrekkend verweer dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Subsidiair betwist JbOV c.s. dat zij jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld. Kort gezegd stelt JbOV c.s. zich op het standpunt dat zij tegenover [eiser] geen onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat het causale verband ontbreekt en dat de gestelde schade niet is onderbouwd.

4.4.

Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil, nader ingaan.

5De beoordeling

Verjaring?

5.1.

JbOV c.s. betoogt ten eerste dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. Daartoe voert JbOV c.s. aan dat [eiser] in randnummer 9 van de dagvaarding heeft gesteld dat hij al vanaf 13 juli 2013 onder behandeling staat van een fysiotherapeut vanwege de klachten die [eiser] door toedoen van JbOV c.s. zou hebben ontwikkeld, terwijl [eiser] JbOV c.s. pas op 27 mei 2019 aansprakelijk heeft gesteld. Volgens JbOV c.s. is dit ruim na het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Daarbij wijst JbOV c.s. erop dat de door [eiser] gestarte klacht- en tuchtprocedures geen stuitende werking hebben, onder andere niet omdat daarin door [eiser] niet ondubbelzinnig het recht op vergoeding van schade is voorbehouden.

5.2.

[eiser] heeft het verjaringsverweer van JbOV c.s. weersproken door te verwijzen naar zijn e-mails van 3 november 2015 aan JbOV (cc aan [gedaagde 2] ) en 23 oktober 2017 aan [gedaagde 2] die hij als productie 20 onderscheidenlijk productie 19 in het geding heeft gebracht en die volgens hem een vervolg zijn op zijn e-mail van 16 juli 2013 aan [gedaagde 2] (zie productie 17/B16 bij dagvaarding). [eiser] stelt dat hij hiermee de verjaring (tijdig) heeft gestuit en dat hij dit op 27 mei 2019 met de (formele) aansprakelijkheidsstelling opnieuw heeft gedaan.

5.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Dit betekent dat de schuldenaar die zich ter bevrijding van de rechtsvordering op verjaring beroept overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv de feiten en omstandigheden zal moeten stellen, en zo nodig bewijzen, die nodig zijn om te kunnen concluderen dat sprake is van verjaring. JbOV c.s. is daarin ten aanzien van [gedaagde 2] geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank dat de aansprakelijkheidsstelling van [eiser] van 3 november 2015 slechts is gericht aan (de heer [D] , regiomanager van) JbOV, naar aanleiding van de excuusbrief van JbOV van 15 juli 2015 (zie 3.10.2), en niet mede aan [gedaagde 2] persoonlijk. Weliswaar is het bericht ook aan [gedaagde 2] gestuurd, maar daarbij gaat het om toezending van een afschrift aan [gedaagde 2] op haar e-mailadres bij JbOV. Bovendien staat in het bericht dat [eiser] JbOV aansprakelijk stelt en niet dat hij [gedaagde 2] (mede) aansprakelijk stelt. Het e-mailbericht van [eiser] van 23 oktober 2017 is weliswaar gericht aan [gedaagde 2] , maar ook dat bericht is gestuurd naar het zakelijke e-mailadres van [gedaagde 2] en in het bericht heeft [eiser] wederom alleen JbOV aansprakelijk gesteld en niet mede [gedaagde 2] persoonlijk. De rechtbank is van oordeel dat JbOV c.s. terecht heeft aangevoerd dat de klacht- c.q. tuchtprocedures tegen [gedaagde 2] de hiervoor in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn niet hebben gestuit, nu deze procedures alleen zien op het professioneel handelen van [gedaagde 2] en niet (mede) op de aansprakelijkheidsstelling. Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 2] zijn verjaard en daarom moeten worden afgewezen.

5.4.

Met zijn e-mails van 3 november 2015, 23 oktober 2017 en de aansprakelijkheidsstelling van 27 mei 2019 heeft [eiser] de verjaring van de rechtsvorderingen tegen JbOV tijdig gestuit, zodat de rechtbank die vorderingen hierna inhoudelijk zal beoordelen.

Onrechtmatig handelen JbOV?

5.5.

De rechtbank stelt voorop dat de Klachtencommissie Jeugdzorg en het College van Toezicht en Beroep – SKJ zich bij de beoordeling van een klacht alleen bezighouden met de vraag of de zorgverlener tegen wie een klacht wordt ingediend zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. De beoordeling of een zorgverlener al dan niet civielrechtelijk aansprakelijk is, is voorbehouden aan de civiele rechter. Dat hangt samen met de omstandigheid dat het tuchtrecht een ander doel dient dan het (civiele) aansprakelijkheidsrecht, waardoor ook aan andere normen wordt getoetst. Ook geldt een ander bewijsregime. Dit betekent dat de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de (tucht)klacht van [eiser] tegen [gedaagde 2] en de maatregel van waarschuwing die aan [gedaagde 2] is opgelegd niet automatisch betekent dat JbOV (als werkgever) daarmee civielrechtelijk aansprakelijk is voor alle schade die [eiser] door het verwijtbaar handelen van [gedaagde 2] zou hebben geleden. Daarvoor geldt immers een andere toetsingsmaatstaf. Voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW moet voldaan zijn aan een vijftal vereisten: (1) er moet sprake zijn van onrechtmatig handelen of nalaten, (2) dat toerekenbaar is aan de dader, (3) ten gevolge waarvan schade is ontstaan, (4) waarbij een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen of nalaten en de schade en (5) waarbij de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden (relativiteit).

De rechtbank is van oordeel dat JbOV geen onrechtmatige daad tegenover [eiser] heeft gepleegd en overweegt daartoe als volgt.

5.6.

Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (artikel 6:162 lid 2 BW) .

5.7.

[eiser] verwijt JbOV c.s. dat zij ten aanzien van zijn persoon, zonder enige feitelijke onderbouwing, meerdere keren de termen “resocialisatie” en “borderline” heeft gebruikt waardoor bij de betrokken (hulp)instanties een onjuist en negatief beeld over hem is ontstaan. JbOV c.s. betwist dit.

Ten aanzien van de term “resocialisatie”

5.8.

De rechtbank stelt vast dat [eiser] op 15 april 2014 telefonisch contact heeft gehad met [gedaagde 2] over de vaststelling van een omgangsregeling tussen [eiser] en [A] . Van dit gesprek heeft [gedaagde 2] , voor zover hier van belang, het volgende in het contactjournaal genoteerd (zie productie 3 bij dagvaarding):

“Vader belt, hij heeft [X] de omgangsregeling voor [A] van woensdag t/m zaterdag voorgesteld. (…).

[eiser] moet, vanaf volgende week maandag en dinsdag starten met een resocialiseringstraject. De maandagen en dinsdagen vallen dus af vwb opvang voor [A] .

(…).

Met [eiser] besproken dat hij [X] mailt (…).

Ook genoemd dat hij in de mail moet zetten dat hij de maandagen en dinsdagen niet beschikbaar is door zijn resocialisatietraject

(…).”

Een week later, op 22 april 2014, heeft [eiser] onder meer het volgende aan [gedaagde 2] gemaild (zie productie J-10 van JbOV c.s.):

“Hallo [gedaagde 2] ,

Zoals jou reeds bekend is ben ik op maandag en dinsdag verhinderd in het kader van mijn resocialisering en plaatsing was alleen mogelijk op deze dagen.

(…).”

Bij brief van 19 augustus 2014 heeft [gedaagde 2] aan de rechtbank onder meer het volgende geschreven (zie productie B23 bij dagvaarding):

“Doordat vader medio 2014 start met een resocialisatietraject, valt de dinsdag weg voor wat betreft omgang tussen vader en [A] .

Vader heeft aan moeder een wijziging in de omgangsregeling voor [A] voorgesteld van woensdag t/m zaterdag.”

In de evaluatie van het Plan van Aanpak van december 2014 heeft [gedaagde 2] de hiervoor geciteerde zinnen uit haar brief van 19 augustus 2014 herhaald (zie productie B29 bij dagvaarding).

5.9.

Naar het oordeel van de rechtbank moet het op basis van de (chronologie van de) hiervoor aangehaalde correspondentie ervoor worden gehouden dat het [eiser] zelf is geweest die de term “resocialisatie” (in plaats van de bedoelde term “re-integratie”) heeft geïntroduceerd en dat [gedaagde 2] daarop heeft voortgeborduurd. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat [eiser] die term zelf in zijn e-mail van 22 april 2014 heeft gebruikt. Weliswaar heeft [eiser] dezelfde e-mail als productie 22 in het geding gebracht, waarbij in de tekst het woord “re-integratie” is vermeld in plaats van “resocialisering”, maar die e-mail betreft slechts een kopie, getuige de handgeschreven opmerking “Bijlage 10A” die daarop is vermeld. [eiser] heeft daarmee niet de echtheid van zijn e-mail van 22 april 2014 aangetoond, zodat uitgegaan moet worden van de authenticiteit van de tekst van de e-mail van [eiser] van 22 april 2014, zoals die door JbOV c.s. als productie J-10 is overgelegd. Daarnaast heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat door het gebruik van het woord “resocialisering” een onjuist en negatief beeld over hem is ontstaan. Dit blijkt in ieder geval niet, zoals JbOV terecht naar voren brengt, uit de beschikking van de kinderrechter van 29 september 2014. Daarbij is immers juist op basis van, onder meer, de brief van [gedaagde 2] van 19 augustus 2014 de zorgregeling toegewezen, zoals [eiser] die heeft verzocht, zonder dat de rechtbank daarbij enige waarde heeft gehecht aan het woord “resocialisatie”. Ook overigens is niet gebleken van een onjuist en negatief beeld over [eiser] als hiervoor bedoeld. Het voorgaande doet de rechtbank tot de slotsom komen dat het onrechtmatig karakter van het handelen van JbOV niet vast is komen te staan.

Ten aanzien van de termen “borderline” en “persoonlijkheidsstoornis NAO”

5.10.

De rechtbank stelt vast dat in de melding van AMK van 29 november 2012 onder meer is opgenomen (zie productie 17/A8 bij dagvaarding):

“Vader heeft diverse lichamelijke klachten waardoor hij momenteel in de WAO zit.

Daarnaast heeft hij borderline. Moeder heeft geen lichamelijke klachten, maar lijdt wel aan stress.”

Uit het begeleidend schrijven van AMK blijkt dat [eiser] en [X] door de melders op de hoogte zijn gebracht van de inhoud van de melding, hetgeen [eiser] in deze procedure heeft erkend.

In het rapport van de RvdK van 15 februari 2013, dat is opgesteld naar aanleiding van de melding van AMK, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen (zie productie

J-1 van JbOV c.s.):

Reden onderzoek

(…). Vader heeft kenmerken van borderline. (…).

Opvoedingsomgeving / - context

Bron: AMK, 29 november 2012

(…).

Vader heeft diverse lichamelijke klachten, waardoor hij momenteel in de WAO zit. Daarnaast heeft hij borderline. Moeder ervaart veel stress.

(…).

Bron: Mediant, telefonisch contact januari 2013

Om meer zicht te krijgen op de opvoedingsomgeving, is er contact opgenomen met de heer [E] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige van vader bij Mediant.

Vader heeft kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis, echter hij voldoet niet aan alle criteria, waardoor vader de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anders omschreven) heeft. Mediant omschrijft vader als een bezorgde man die zeer gevoelig is voor stress. Hij kan dan helemaal doorslaan in iets wat hij wil. Stress zorgt bij vader voor een toename van zijn persoonlijkheidsproblematiek. Vader wil graag de controle houden, dat is zijn manier om met zijn angsten om te gaan.”

In het Plan van Aanpak van 8 april 2013 heeft [gedaagde 2] onder meer het volgende opgenomen (zie productie J-2 van JbOV c.s.):

“Zorgpunten

Vanuit raadsrapportage

(…).

* Stress zorgt bij vader voor een toename van zijn persoonlijkheidsproblematiek (NAO). Hij kan dan helemaal doorslaan in iets wat hij wil.

(…).”

Uit het contactjournaal blijkt dat [eiser] het Plan van Aanpak in concept heeft gelezen en dat hij dit plan op 3 april 2013 met [gedaagde 2] en [E] heeft doorgenomen, waarna [gedaagde 2] de definitieve versie op 8 april 2013 aan [eiser] heeft toegezonden (zie producties J-11 en J-12 van JbOV c.s.).

5.11.

De rechtbank is – op basis van de hiervoor aangehaalde stukken – van oordeel dat de gewraakte diagnose persoonlijkheidsstoornis (NAO) bij [eiser] niet uit de koker van [gedaagde 2] komt maar dat zij zich daarbij in het Plan van Aanpak heeft gebaseerd op het onderzoek van de RvdK, waarvan de bevindingen en conclusies zijn neergelegd in het rapport van 15 februari 2013. De RvdK heeft zich met dit rapport op haar beurt gebaseerd op, onder meer, de melding van AMK en informatie van Mediant. De rechtbank stelt vast dat de melding van AMK van 29 november 2012 en het rapport van de RvdK van 15 februari 2013 de term borderline vermelden, maar dat het Plan van Aanpak van JbOV van 8 april 2013 de term persoonlijkheidsproblematiek NAO vermeldt. JbOV c.s. erkent wel dat op dit punt de informatie van de RvdK verwerkt is in het Plan van Aanpak van JbOV. [eiser] stelt dat hij bij brief van 9 juli 2013 aan JbOV c.s. heeft meegedeeld dat Mediant ten aanzien van hem geen diagnose heeft gesteld en verwijst daartoe naar de bijlage “Afsluitende bevindingen Mediant” waaruit dat zou blijken (zie productie 23 van [eiser] ). Deze bijlage heeft [eiser] evenwel niet in het geding gebracht, zodat zijn stelling niet kan worden geverifieerd. Verder blijkt nergens dat [eiser] (bij JbOV c.s. of elders) bezwaar heeft gemaakt tegen de omschrijving van zijn gezondheidssituatie, zoals die is weergegeven in de hiervoor genoemde stukken. In ieder geval heeft hij dat tot het begin van de klacht- c.q. tuchtprocedures tegen [gedaagde 2] niet gedaan. De slotopmerking van [eiser] in zijn reactie van 1 juli 2013 op het conceptrapport van de RvdK dat hij zich van verdere feitelijke onjuistheden distantieert, omdat hij te murw is om alles te weerleggen, is onvoldoende om anders te oordelen. Het had op de weg van [eiser] gelegen om in zijn reactie ook te benoemen dat de ten aanzien van hem gestelde diagnose persoonlijkheidsstoornis feitelijk onjuist is, nu dit kennelijk voor [eiser] een zeer gevoelig punt is. [eiser] heeft dit evenwel nagelaten. Daarom kan niet gezegd worden dat de vermelding “persoonlijkheidsproblematiek” in het Plan van Aanpak van 8 april 2013 onjuist is. Daarnaast heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat een onjuist en negatief beeld over hem is ontstaan doordat JbOV c.s. deze diagnose in haar stukken heeft benoemd. Ook hier komt de rechtbank tot de slotsom dat het onrechtmatig karakter van het handelen van JbOV niet vast is komen te staan.

Ten aanzien van de overige verwijten

5.12.

[eiser] verwijt JbOV c.s. dat zij zijn eer en goede naam heeft aangetast en inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke integriteit. Ook stelt [eiser] dat JbOV c.s. geen respect heeft gehad voor zijn privéleven en familie- en gezinssituatie. Daarnaast betoogt [eiser] dat hij door toedoen van JbOV c.s. geen eerlijk proces heeft gehad in de procedure van ondertoezichtstelling. [eiser] beroept zich daarbij op de artikelen 6 en 8 EVRM.

5.13.

Nu [eiser] zijn beroep op artikel 6 en 8 EVRM niet nader heeft toegelicht, faalt dit reeds om die reden.

Slotsom

5.14.

De rechtbank concludeert dat [eiser] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat JbOV tegenover [eiser] een onrechtmatige daad heeft begaan. Reeds daarom is aan de vereisten voor aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW niet voldaan. Daarbij komt dat met de door [eiser] als producties 10 t/m 12 en 18 in het geding gebrachte medische stukken en het mp3-geluidsbestand het causale verband tussen de vermeende onrechtmatige daad van JbOV en de gestelde schade onvoldoende is aangetoond. Bovendien heeft [eiser] het door hem gevorderde voorschot op de schadevergoeding van

€ 26.000,00 op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt, laat staan dat daarbij rekening is gehouden met de verschillende (psychische en lichamelijke) klachten en problemen die [eiser] reeds had voordat JbOV c.s. in beeld is gekomen. De vorderingen van [eiser] moeten daarom worden afgewezen.

Proceskosten

5.15.

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van JbOV c.s. worden tot op heden begroot op:

  • griffierecht € 2.837,00

  • salaris advocaat € 1.442,00 (2 punten x tarief € 721,00)

Totaal € 4.279,00

5.16.

De gevorderde wettelijke rente en nakosten zullen op de hierna te melden wijze worden toegewezen.

6. De beslissing

De rechtbank

6.1.

wijst de vorderingen van [eiser] af;

6.2.

veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van JbOV c.s. tot op heden begroot op € 4.279,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;

6.3.

veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;

6.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022. 1(PS)

1

type:

coll:



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733