Gerechtshof Amsterdam 16-08-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2332

Datum publicatie16-08-2022
Zaaknummer200.296.293/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Opzettelijk verzwijgen 3:194 BW; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen;
Familieprocesrecht; Hoger beroep
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw heeft in HB niet om vernietiging verzocht, wordt zo opgevat. Haar grieven worden afgeleid uit hetgeen na het kopje incidenteel appel volgt, dus niet verweren op de grieven en verzoeken van man, tenzij expliciet daarnaar verwezen. Aandelen behoorden tot hwl gemeenschap. Vrouw heeft telkens ontkend dat zij daarvan eigenaar is, met telkens nieuwe argumenten. Vrouw heeft dus opzettelijk aandelen verborgen gehouden art. 3:194 BW, man krijgt de aandelen.

Volledige uitspraak


beschikking

___________________________________________________________________ _ _

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer : 200.296.293/01

zaaknummer rechtbank : C/13/657935 / FA RK 18-7596

beschikking van de meervoudige kamer van 16 augustus 2022

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. J. Schouten te Amsterdam,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

advocaat: mr. N.D. ‘t Zand te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

De man is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 24 juni 2021, in hoger beroep gekomen van de beschikkingen die de rechtbank onder het genoemde zaaknummer op 16 september 2020 en 24 maart 2021 heeft gegeven.

Op 14 september 2021 heeft de vrouw een verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, met producties ingediend.

Het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, met producties, is door de man ingediend op 11 november 2021. De man heeft in dit verweerschrift zijn verzoeken aangevuld.

Beide partijen hebben daarnaast nog nadere producties in het geding gebracht, de man bij berichten ingekomen op 11 november 2021 en 6 april 2022, de vrouw bij bericht ingekomen op 6 april 2022.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 april 2022. Bij die gelegenheid hebben namens partijen hun advocaten het woord gevoerd, mr. ‘t Zand voornoemd aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben inlichtingen verschaft.

2Feiten

2.1

Partijen, beiden met de [land 1] en de [land 2] nationaliteit, zijn met elkaar gehuwd te [plaats 1] , [land 2] , op 29 oktober 2008. Tijdens het huwelijk van partijen zijn vier nog minderjarige kinderen geboren.

Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 2] (hierna: de woning). Na het uiteengaan van partijen is de man in de woning blijven wonen.

2.2

Bij beschikking van 9 januari 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 april 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.3

Bij (tussen)beschikking van 12 juni 2019 heeft de rechtbank Amsterdam overwogen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht van partijen en dat sprake is van een gemeenschap van goederen. De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen deze beschikking.

2.4

Bij tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2021 heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie onder meer bepaald op welke wijze de verkoop en levering van de woning aan een derde moet worden bewerkstelligd. In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vrouw onder meer veroordeeld om, op straffe van dwangsommen, binnen een maand na betekening 20.000 aandelen in [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) aan de man te leveren. Beide partijen hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, naar aanleiding waarvan dit hof op 5 juli 2022 arrest heeft gewezen (hersteld bij arrest van 9 augustus 2022). Het hof heeft de beslissing voor wat betreft de dwangsommen vernietigd en de vrouw is met ingang van de datum van het arrest een hogere dwangsom opgelegd met een maximum van € 30.000,-. Voor het overige is -met niet-ontvankelijkverklaring van partijen in een deel van hun hoger beroep- het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd en is het meer of anders gevorderde afgewezen.

2.5

Als peildatum voor de omvang en samenstelling van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap geldt 30 mei 2018.

3Beoordeling

Omvang van het hoger beroep

3.1

De rechtbank heeft (voor zover voor het hoger beroep van belang):

- de wijze van verdeling van de woning gelast inhoudende verkoop van de woning aan een derde op de wijze zoals is bepaald onder 3.1. tot en met 3.1.7. van de beschikking van 24 maart 2021;

- toegedeeld aan ieder van partijen de helft van 40.000 aandelen in [bedrijf 1] , de helft van de inboedel, in onderling overleg te verdelen zonder verrekening van de waarde alsmede over en weer de helft van de saldi op 3 mei 2018 van de op ieders naam staande bankrekeningen bij de ABN Amro en ING bank, onder de verplichting de helft van het saldo te vergoeden aan de andere partij tenzij er sprake is van een negatief saldo voor welk geval is bepaald dat beide partijen draagplichtig zijn voor de helft van het negatieve saldo en de verplichting om elkaar over en weer bankafschriften te verschaffen waaruit de saldi van de genoemde bankrekeningen op 3 mei 2018 blijken;

- toegedeeld aan de vrouw de Toyota Auris Hatchback met kenteken [kenteken] (hierna: de auto Toyota) onder de verplichting de helft van de waarde daarvan van € 9.799,- te vergoeden aan de man.

De verzoeken van de man te bepalen dat de (waarde van de) aandelen in [bedrijf 1] en andere zich in [land 2] bevindende vermogensbestanddelen van de gemeenschap wegens verzwijging door de vrouw op grond van artikel 3:194 lid 2 BW geheel aan hem toekomen, heeft de rechtbank afgewezen. Eveneens heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot verdeling van de navolgende zaken afgewezen:

- onroerende zaken van de vrouw in [land 2] / huwelijksgeschenken;

- erfenis van de vrouw in [land 2] in verband met het overlijden van haar vader;

- aandelen op naam van de vrouw in [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] );

- [bedrijf 2] .

Verder heeft de rechtbank van een aantal schulden bepaald dat het gemeenschapsschulden zijn waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, waaronder (voor zover voor het hoger beroep van belang):

- Florius ter zake hypotheekachterstand tot 30 mei 2018;

- [naam 1] (vonnis rechtbank Zwolle) € 3.812,05;

- [naam 2] € 1.387,-;

- schulden op naam van de eenmanszaak van de man L&P Holland van in totaal € 5.468,87.

Het verzoek van de man om ook van leningen van de heren [naam 3] en [naam 4] ten bedrage van respectievelijk € 39.000,- en € 20.000,- vast te stellen dat het gemeenschapsschulden zijn, heeft de rechtbank afgewezen. Datzelfde geldt voor schulden op naam van de eenmanszaak van de man aan [bedrijf 3] . via Graydon incasso van € 1.040,45, [bedrijf 4] van € 1.815,- en De Wert accountant via ACCS gerechtsdeurwaarders van € 5.499,62.

3.2

De man is met 29 grieven opgekomen tegen de beschikkingen waarvan beroep en hij heeft daaraan in het verzoekschrift tweeëntwintig verzoeken verbonden, genummerd I. tot en met XXII.

De grieven 1 tot en met 3 richten zich tegen de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de woning. Onder I. tot en met III. verzoekt de man als wijze van verdeling te bepalen dat de woning wordt getaxeerd en aan hem wordt toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de man erin slaagt de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen te laten ontslaan en de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw te voldoen en partijen te gelasten mee te werken aan de notariële levering van de woning aan de man.

De grieven 4 tot en met 6 hebben betrekking op de beslissing van de rechtbank om bij de verdeling geen onroerende zaken en bijbehorende inboedel van de vrouw in [land 2] /huwelijksgeschenken aan haar te betrekken. Ook een deel van de grieven 24 tot en met 26 gaat over deze goederen, namelijk voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw deze goederen niet heeft verbeurd aan de man.

Onder IV. en V. verzoekt de man te bepalen dat de vrouw stukken in het geding moet brengen waaruit de waarde blijkt van de woning aan de [adres 2] , te [land 2] inclusief het land en de inboedel en het stuk land in [plaats 3] , [land 2] op straffe van dwangsommen, en deze goederen vervolgens aan de vrouw toe te delen onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw de volledige waarde aan de man vergoedt.

De grieven 7 en 8 betreffen de beslissing van de rechtbank om bij de verdeling geen rekening te houden met een erfenis van de vrouw in [land 2] in verband met het overlijden van haar vader. Ook een deel van de grieven 24 tot en met 26 heeft betrekking op de gestelde erfenis, namelijk voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de erfenis niet op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd aan de man. De man verzoekt onder VI. en VII. te bepalen dat de vrouw op straffe van dwangsommen stukken in het geding moet brengen waaruit blijkt welke bestanddelen in de erfenis vallen en waarop de vrouw aanspraak kan maken en wat daarvan nu de waarde is en vervolgens die vermogensbestanddelen aan de vrouw toe te delen onder vergoeding van de volledige waarde aan de man.

De grieven 9 tot en met 12 richten zich tegen de toedeling door de rechtbank aan beide partijen van de helft van 40.000 aandelen in [bedrijf 1] , de afwijzing van het verzoek tot benoeming van een deskundige tot waardering van de aandelen en de beslissing van de rechtbank om bij de verdeling niet te betrekken aandelen op naam van vrouw in [bedrijf 2] . De grieven 24 tot en met 26 hebben voor een deel ook betrekking op deze aandelen, namelijk voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw de aandelen niet heeft verbeurd aan de man. De man verzoekt in dit verband onder VIII. tot en met XII. te bepalen dat de aandelen van de vrouw in [bedrijf 1] aan de vrouw worden toebedeeld onder vergoeding van de volledige waarde van € 428.139,00 aan de man en te bepalen dat een forensische audit wordt uitgevoerd om (naar het hof begrijpt) de waarde van de aandelen van de vrouw in [bedrijf 2] en -als het hof niet uitgaat van voornoemde waarde- ook van de aandelen in [bedrijf 1] te bepalen en de te waarderen aandelen toe te delen aan de vrouw, maar de volledige waarde daarvan aan de man.

De grieven 13 tot en met 20 van de man gaan over de schulden. De grieven houden in dat bij de verdeling ten onrechte geen rekening is gehouden met schulden van de man bij DUO en de heren [naam 3] en [naam 4] , en dat alleen met schulden op naam van de eenmanszaak van de man L&P Holland ten bedrage van in totaal € 5.568,87 rekening is gehouden en niet, in plaats daarvan, met per saldo hogere schulden op naam van de eenmanszaak aan [bedrijf 3] . Graydon en Wert Accountant. Onder XIII. verzoekt de man -naar het hof begrijpt- vast te stellen dat ook de schulden van de man aan DUO van € 3.903,44, aan dhr. [naam 3] van € 39.000,-, aan dhr. [naam 4] van € 20.000,- en -in plaats van schulden van in totaal € 5.568,87- de schulden aan [bedrijf 3] . van € 1.040,45, aan Graydon van € 1.815,- en aan Wert Accountant van € 5.499,62 gemeenschapsschulden zijn waarvoor ieder van partijen voor de helft draagplichtig is.

Grief 21 richt zich tegen het dictum in de beschikking van 24 maart 2021 voor zover het betreft de schuld van de vrouw aan DUO. Onder XIV. verzoekt de man aanvullend te bepalen dat nu de omvang van de aflossing en een eventuele gedeeltelijke kwijtschelding van de schuld van de vrouw bij DUO volledig afhankelijk is van een toekomstige onzekere factor, zijnde de financiële situatie van de vrouw, de man enkel draagplichtig is voor zover de vrouw meer dan haar aandeel, te weten € 36.009,15, aflost.

Grief 22 betreft het niet noemen in de bestreden beschikkingen van de hoogte van de hypotheekschuld aan Florius. De man verzoekt (ook onder XIII.) te bepalen dat deze gemeenschapsschuld € 7.387,74 bedraagt.

Grief 23 houdt in dat de rechtbank ten onrechte [bedrijf 2] niet bij de verdeling heeft betrokken. In het verlengde hiervan verzoekt de man onder XV. en XVI. te bepalen dat de vrouw op straffe van dwangsommen inzage moet geven in de bedragen die de stichting heeft ontvangen en dat de vrouw de helft van het bedrag dat zij aan de stichting heeft overgemaakt aan de man moet voldoen.

Grief 27 houdt in dat de rechtbank ten onrechte bij de verdeling geen aandelen op naam van de vrouw in de ondernemingen [bedrijf 6] , [bedrijf 7] en [bedrijf 5] heeft betrokken. Het overige deel van de grieven 24 tot en met 26 heeft op deze aandelen betrekking. De man verzoekt in dit verband onder XVII. en XVIII. te bepalen dat de vrouw op straffe van dwangsommen stukken in het geding brengt waaruit blijkt wat de waarde is van genoemde aandelen en de aandelen vervolgens aan de vrouw toe te delen onder vergoeding van volledige waarde van de aandelen aan de man.

Grief 28 houdt in dat de rechtbank ten onrechte in het dictum van de bestreden beschikking van 24 maart 2021 de datum 3 mei 2018, in plaats van 30 mei 2018 heeft genoemd. Grief 29 stelt aan de orde dat de rechtbank in datzelfde dictum ten onrechte de helft van de inboedel aan de man en de helft van de inboedel aan de vrouw heeft toebedeeld in plaats van, zoals wel door de rechtbank overwogen, de volledige inboedel aan de man zonder nadere verrekening. Onder de man onder XIX. tot en met XXI. verzoekt de man -naar het hof begrijpt- dit te herstellen.

De man heeft voorts, onder XXII., verzocht de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3.3

In het verweerschrift heeft de vrouw gesteld akkoord te zijn met de verzoeken van de man voor zover het gaat om de peildatum, de DUO schuld van de man en de inboedel. Tegen de overige verzoeken heeft zij verweer gevoerd.

3.4

In incidenteel appel heeft de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, verzocht:

1. te bepalen dat de heer [naam 5] de woning verkoopt tegen de door hem getaxeerde waarde en dus zal optreden als verkopend makelaar van partijen;

2. aan de vrouw vervangende toestemming/machtiging te verlenen voor:

A het in de verkoop zetten van de woning voor het bedrag dat de makelaar heeft bepaald;

B de verkoop en levering van de woning waarbij deze beschikking in de plaats treedt van de voor de koop- en leveringsakte benodigde wilsverklaring van de man of te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt van de aktes;

te bepalen dat

3. de man totdat de woning wordt verkocht op straffe van dwangsommen verplicht is om maandelijks de gehele hypotheektermijn op tijd te voldoen;

4. de overwaarde bij verkoop van de woning op de rekening derdengelden van de notaris blijft staan totdat partijen overeenstemming hebben over de verdeling van de gemeenschap of totdat het hof daarover een beslissing heeft genomen, waarbij de notaris opdracht wordt gegeven om te helpen met het verrekenen van de bedragen die partijen elkaar verschuldigd zijn;

5. [notariskantoor] de benodigde aktes zal opstellen;

6. de man binnen een week na deze beschikking de woning moet verlaten en als de man niet vrijwillig vertrekt hij door de sterke arm uit de woning mag worden gezet;

7. er een nieuw slot op de voordeur van de woning mag worden gezet en dat de sleutels in beheer zullen zijn bij makelaar [naam 5] en de vrouw;

8. de schulden bij dhr. [naam 3] , dhr. [naam 4] , [naam 1] , [naam 2] , [bedrijf 3] ., Graydon en Wert Accountants alleen door de man dienen te worden gedragen en de schuld aan [bedrijf 4] B.V. door de rechtspersoon L&P Eindhoven;

9. de achterstallige hypotheekschuld aan Florius € 3.192,26 bedraagt en dat ieder de helft van de schuld dient te dragen;

10. aan de man met betrekking tot de verdeling van de auto Toyota slechts een waarde van € 2.500,- toekomt welk bedrag de vrouw met de man moet verrekenen;

11. de DUO schuld en de schuld bij Tilburg University in de gemeenschap vallen en de man de helft van deze schulden dient te dragen.

3.5

De man heeft geconcludeerd de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep ongegrond te verklaren, althans af te wijzen, uitvoerbaar bij voorraad.

Rechtsmacht

3.6

In de beschikking van 12 juni 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de [land 1] rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijkse vermogen van partijen. Het hof onderschrijft dit oordeel.

Ontvankelijkheid partijen in hun verzoeken

3.7

In het verweerschrift in incidenteel appel heeft de man aanvullend, onder XXIII., verzocht de vrouw te veroordelen om de helft van de eigenaarslasten van de woning te voldoen vanaf 30 mei 2018 tot en met het moment dat de woning aan de man of een derde zal worden geleverd en te bepalen dat voor zover de vrouw dat niet heeft gedaan het door haar te betalen deel van de eigenaarslasten in mindering zal worden gebracht op haar aandeel in de overwaarde van de woning.

Het hof zal deze vermeerdering van het verzoek buiten beschouwing laten gelet op de in hoger beroep toepasselijke twee-conclusieregel. Op grond van deze regel dienen veranderingen en vermeerderingen van een verzoek in beginsel bij een hoger beroepschrift of (in het geval van een incidenteel appel) bij verweerschrift in hoger beroep te worden aangevoerd. In deze procedure is niet gebleken van enige reden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigt.

3.8

Als meest verstrekkend verweer in het incidenteel hoger beroep van de vrouw heeft de man aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk is, omdat zij geen vernietiging van de bestreden beschikkingen verzoekt en aanvullende en nieuwe verzoeken doet die overeenkomen met de beslissingen van de rechtbank, dan wel haar aanvullende verzoeken niet heeft toegelicht.

Het hof constateert dat de vrouw in het incidenteel hoger beroep niet om vernietiging van enige beslissing van de rechtbank heeft verzocht, maar begrijpt dat dit wel haar bedoeling is – en voor de man ook voldoende duidelijk is – voor zover zij in hoger beroep een andere beslissing verzoekt dan de rechtbank heeft gegeven. Voor zover de vrouw haar verzoeken die de rechtbank heeft toegewezen in hoger beroep opnieuw voorlegt, zal het hof deze verzoeken van de vrouw afwijzen, aangezien de vrouw hierbij geen belang heeft.

Voor de vraag of in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd voldoende duidelijke grieven zijn te lezen betrekt het hof hetgeen de vrouw onder de kop “INCIDENTEEL APPEL” heeft aangevoerd en niet de verweren op de grieven en verzoeken van de man, tenzij in het incidenteel appel expliciet naar enig gedeelte van die verweren wordt verwezen. Dat is alleen het geval bij het gedeelte in incidenteel appel betreffende “De schulden”, waar verwezen wordt naar de verweren op de grieven 14 tot en met 20. Voor zover de vrouw anders had bedoeld, kan het hof daarmee geen rekening te houden, omdat de vrouw haar (toelichting op de) grieven op zodanige wijze naar voren dient te brengen dat voor het hof en de man duidelijk is welke stellingen daarin aan het hof ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de man duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren.

Uit hetgeen de vrouw onder de kop “INCIDENTEEL APPEL” heeft aangevoerd is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk af te leiden – en heeft de man ook begrepen – welke bezwaren de vrouw heeft tegen het oordeel van de rechtbank.

Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw niet- ontvankelijk is in haar verzoeken onder 1, 2 A en B, 3, 4 en 5, omdat die verzoeken (nagenoeg) overeenkomen met beslissingen van de rechtbank in de bestreden beschikkingen en/of enige toelichting ontberen.

Peildatum omvang huwelijkse vermogen, saldi bankrekeningen en inboedel

3.9

Partijen zijn het er over eens dat de peildatum van de saldi van de bankrekeningen, genoemd in het dictum van de bestreden beschikking van 24 maart 2021 en de beslissing in dat dictum over de inboedel moet worden gewijzigd zoals door de man is verzocht. Het hof zal daarom de verzoeken van de man onder XIX. tot en met XXI. als na te melden toewijzen. De grieven 28 en 29 van de man slagen dan ook. Voor zover de man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw aan de man bankafschriften moet verschaffen waaruit de saldi van de bankrekeningen op 30 mei 2018 blijken, zal dit verzoek worden afgewezen. Deze verplichting vloeit reeds voort uit de bestreden beschikking van 24 maart 2021, in aanmerking genomen de aanpassing van de datum die het hof in deze beschikking zal opnemen.

3.10

Het hof zal hieronder achtereenvolgens ingaan op:

- onroerend zaken/huwelijksgeschenken en erfenis van de vrouw in [land 2] ;

- aandelen van de vrouw;

- de auto Toyota;

- [bedrijf 2] ;

- schulden;

- de woning.

Onroerend goed/huwelijksgeschenken en erfenis van de vrouw in [land 2] ;

3.11

Volgens de man vallen de (vordering van de vrouw op de) de woning aan de [plaats 4] , [land 2] inclusief het land en inboedel en een stuk land in [plaats 3] , [land 2] en de (aanspraak van de vrouw op de) nalatenschap van haar vader ook in de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. De man verwijst naar zijn producties 9 -waaronder een stuk getiteld My Narrative, een schriftelijke verklaring van de vrouw waarin zij uitlegt hoe in verband met het huwelijk van partijen de schenking van de onroerende zaken door de vader van de vrouw aan de vrouw heeft plaatsgevonden- en 38 in eerste aanleg. Volgens de man blijkt hieruit dat de vrouw in 2016 meerdere procedures in [land 2] heeft gevoerd waarin zij onder ede heeft verklaard recht te hebben op de onroerende zaken. Pas tijdens de echtscheidingsprocedure in 2018, toen de vrouw erachter kwam dat zij de onroerende zaken met de man moest delen, heeft zij de procedure tijdelijk stopgezet. Voor wat betreft de erfenis verwijst de man naar zijn producties 9, 38 en 45 en 26 van de vrouw in eerste aanleg. Daaruit blijkt volgens hem dat de vrouw ook op de erfenis van haar vader aanspraak maakt en daarover procedures in [land 2] aanhangig heeft gemaakt. Deze procedures zijn uiteindelijk ingetrokken, maar onduidelijk is waarom.

Volgens de man moet de vrouw aanvullende stukken in het geding brengen en verzwijgt de vrouw al deze bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap en is zij de waarde van die bestanddelen daarom aan de man verbeurd.

3.12

De vrouw betwist de stellingen van de man. De procedures in [land 2] zijn door de man aanhangig gemaakt en ook het stuk getiteld My Narrative is door hem opgesteld. De erfenis in verband met het overlijden van haar vader is toegevallen aan haar moeder als langstlevende echtgenote; de vrouw heeft niets geërfd. Er is geen uitspraak van een [land 2] rechter waaruit iets anders volgt. Omdat aan het licht zou komen dat de man de procedures is gestart, heeft hij die waarschijnlijk ingetrokken.

3.13

In de beschikking van 16 september 2020 heeft de rechtbank onder 2.1.6. met zoveel woorden overwogen dat het huis en het stuk land niet daadwerkelijk door de vader van de vrouw -hij is vlak voor het huwelijk van partijen overleden- aan de vrouw zijn overgedragen. Hiertegen is niet gegriefd, zodat ook het hof daarvan uitgaat.

Tussen partijen staat daarnaast vast dat in [land 2] zowel wat betreft deze onroerende zaken als de erfenis van de vader van de vrouw procedures op naam van de vrouw aanhangig zijn gemaakt. Deze procedures zijn ingetrokken, dan wel tijdelijk stopgezet en hebben niet geleid tot een rechterlijke uitspraak. Tussen partijen is in geschil door wie deze procedures feitelijk zijn gevoerd en wie het stuk getiteld My Narrative heeft opgesteld: de man of de vrouw. Onder deze omstandigheden staat niet vast dat de vrouw een of meer onroerende zaken in [land 2] of enig deel van de erfenis van haar vader toekomt of -valt. De enkele verwijzing van de man naar zijn producties 9, 38 en 45 kan dat oordeel niet anders maken. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. Elk van genoemde producties bestaat uit tientallen pagina’s met documenten van allerhande aard. De documenten zelf beslaan veelal ook meerdere, soms vele, pagina’s. Door enkel naar deze producties te verwijzen zonder ook maar enige verwijzing naar een deel van een document, voldoet de man niet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Productie 26 van de vrouw betreft een brief van de advocaat van de moeder van de vrouw van 15 januari 2021, waarin onder meer staat: (…) That the estate of [verweerster] s deceased father (the founder) is yet to be shared among the lawful beneficiaries/successor to entitle [verweerster] to a particular property that she can share with any person including [verzoeker] (…). Hierin is naar het oordeel van het hof niet eenduidig te lezen dat de vrouw ook daadwerkelijk een deel van de erfenis van haar vader toekomt, ook omdat over die erfenis in [land 2] , zonder resultaat, is geprocedeerd.

Gelet op het voorgaande falen de grieven 4 tot en met 8 van de man, alsook het betreffende deel van zijn grieven 24 tot en met 26. De vorderingen van de man onder IV. tot en met VII. zullen worden afgewezen.

Aandelen op naam van de vrouw

3.14

Het hof zal eerst ingaan op de vraag of en zo ja, welke aandelen op naam van de vrouw in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vallen.

3.15

Tegen het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikkingen dat de 40.000 aandelen op naam van de vrouw in [bedrijf 1] onderdeel uitmaken van de te verdelen huwelijksgoederen gemeenschap is niet gegriefd, zodat het hof van dat oordeel uitgaat.

3.16

De man stelt dat de vrouw ook nog aandelen in andere bedrijven bezit. Niet alleen betreft het de tijdens de procedure in eerste aanleg al aan de orde gekomen zijnde aandelen in [bedrijf 2] , maar ook aandelen in [bedrijf 6] , [bedrijf 7] en [bedrijf 5] . Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst de man naar zijn productie F in hoger beroep, een uitdraai van de website U-eDIV SEARCH.

De vrouw betwist dat zij aandelen heeft in de genoemde bedrijven. De bedrijven zeggen haar niets en bovendien is de website onbetrouwbaar. Zij verwijst naar haar productie 7 in hoger beroep om aan te tonen dat op de website op naam van de man dezelfde soort bedrijven staan. Volgens de vrouw heeft naar alle waarschijnlijkheid de man op de website de bedrijven op naam van de vrouw ingevoerd.

3.17

Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap deel uitmaken aandelen of een belang van de vrouw in [bedrijf 6] , [bedrijf 7] of [bedrijf 5] . De vrouw heeft het hebben van aandelen of belang in deze bedrijven gemotiveerd betwist en de enkele verwijzing naar de uitdraai die de man als productie F in hoger beroep heeft overgelegd is onvoldoende voor een ander oordeel. Niet duidelijk is geworden in hoeverre de website betrouwbaar is en of betekenis moet worden toegekend aan de uitdraai, die bovendien niet is gedateerd. Hieruit volgt dat het betreffende deel van de grieven 24 tot en met 26, alsmede de gehele grief 27 falen en de verzoeken van de man onder XVII. en XVIII. worden afgewezen.

3.18

De man stelt voorts dat van de ontbonden huwelijksgoederen gemeenschap ook deel uitmaken aandelen op naam van de vrouw in [bedrijf 2] . Tegen het andersluidende oordeel

van de rechtbank komt de man met een deel van zijn grieven 9 tot en met 12 op.

Volgens de man blijkt uit zijn productie 9 en 10 in eerste aanleg dat de vrouw ook aandeelhouder is in [bedrijf 2] omdat bij de Corporate Affairs Commission (CAC) als aandeelhouders in [bedrijf 2] dezelfde namen en dus personen zijn geregistreerd als die bij [bedrijf 1] , met dien verstande dat bij [bedrijf 2] alleen de Afrikaanse namen genoemd en bij [bedrijf 1] daarnaast ook de westerse. Ook blijkt volgens de man uit de producties dat [bedrijf 2] een onderneming was van de vader van de vrouw en dat hij een zakelijke rekening had op naam van [bedrijf 2] . Verder verklaart de advocaat van de moeder van de vrouw dat de vader van de vrouw aandelen in [bedrijf 2] op naam van de vrouw heeft gezet (productie 26 van de vrouw in eerste aanleg). Tot slot verwijst de man naar zijn productie C in hoger beroep, de statuten van [bedrijf 1] , waarin bij de vrouw als aandeelhouder in [bedrijf 1] hetzelfde P.O. Box-nummer ( [x] ) wordt gebruikt als in de stukken betreffende [bedrijf 2] .

De vrouw betwist dat zij aandelen had of heeft in [bedrijf 2] . Dit bedrijf is opgericht door haar vader en zijn broer en de als aandeelhouders bij de CAC genoteerde personen zijn haar neven, waaronder een neef genaamd [naam 6] . Dit verklaart dezelfde P.O. Boxnummer [x] . Meerdere namen op de aandeelhouderslijst van [bedrijf 2] komen bovendien niet overeen met die van [bedrijf 1] .

3.19

Het hof overweegt als volgt. Evenals partijen zal het hof de registratie van de aandeelhouders bij de CAC als uitgangspunt nemen. Omdat vaststaat dat de vrouw aandeelhouder is in [bedrijf 1] ligt het bovendien voor de hand om de registratie van aandeelhouders in [bedrijf 1] te vergelijken met de registratie van aandeelhouders in [bedrijf 2] .

Partijen hebben meerdere uitdraaien van registraties van de aandeelhouders in [bedrijf 2] en [bedrijf 1] met verschillende data in het geding gebracht. Omdat de peildatum van de omvang van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap 30 mei 2018 is, gaat het hof uit van de registraties gedateerd 11 en 12 juni 2018 betreffende [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , getiteld “Scrolls Law Firm”. Dat tussen 30 mei 2018 en 11/12 juni 2018 een wijziging in de aandelenregistratie heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken.

In de uitdraai van 11 juni 2018 staan als aandeelhouders van [bedrijf 1] onder a. tot en met f. zes personen geregistreerd, allen met de achternaam [naam 1] en een dubbele voornaam. Tussen partijen is niet in geschil dat onder b. de vrouw staat vermeld (“ [naam 1] ”).

In de uitdraai van 12 juni 2018 staan als aandeelhouders van [bedrijf 2] onder a. tot en met e. vijf personen geregistreerd. Deze hebben ook allen de achternaam [naam 1] , maar er is slecht één voornaam opgenomen. De voornamen onder a. en c. tot en met e. komen overeen met de tweede voornaam van de personen genoemd onder a. en c. tot en met e. in de uitdraai van 11 juni 2018 betreffende [bedrijf 1] . Onder b. in de uitdraai van 12 juni 2018 staat als aandeelhouder genoemd: [naam 6] [naam 1] als gerechtigde van 100.000 aandelen in [bedrijf 2] .

Bij alle aandeelhouders in [bedrijf 2] wordt als P.O. Box genoemd, Box [x] , [plaats 5] . Op de laatste bladzijde van productie C van de man in hoger beroep, waar de “subscribers” van [bedrijf 1] in 2011 worden genoemd, staan zes personen genoemd, allen met de achternaam [naam 1] en met als P.O. Box [x] , [plaats 5] . Als tweede “subscriber” is genoemd: [naam 1] .

Gelet op voornoemde stukken is het hof van oordeel dat van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap niet alleen deel uitmaken 40.000 aandelen op naam van de vrouw in [bedrijf 1] , maar ook 100.000 aandelen op naam van de vrouw in [bedrijf 2] . Het hof neemt hierbij mede in aanmerking meergenoemde brief van de advocaat van de moeder van de vrouw van 15 januari 2021, waarin onder meer staat dat zowel aandelen in [bedrijf 1] als aandelen in [bedrijf 2] op naam van de vrouw zijn uitgegeven. Het verweer van de vrouw dat de aandeelhouders in [bedrijf 2] haar neven zijn, acht het hof niet aannemelijk gelet op de overeenkomsten tussen de namen van de aandeelhouders in beide vennootschappen, nog daargelaten dat een persoon met de door de vrouw genoemde naam [naam 6] nergens in de aangehaalde stukken als aandeelhouder in [bedrijf 2] wordt genoemd. Er lijkt in dit verband eerder sprake van een kleine verschrijving, zoals ook de man heeft betoogd.

In zoverre slagen de grieven 9 tot en met 12 van de man.

3.20

De man beroept zich met het overige deel van de grieven 24 tot en met 26 over de aandelen in beide bedrijven op artikel 3:194 lid 2 BW omdat volgens de man de vrouw het bestaan van deze aandelen opzettelijk heeft verzwegen. Hij verzoekt de aandelen toe te delen aan de vrouw en dat de vast te stellen waarde alleen aan hem toekomt.

De vrouw bestrijdt dat.

3.21

Ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoot of deelgenoten. Uit artikel 3:189 lid 2 BW vloeit voort dat artikel 3:194 lid 2 BW van toepassing is op een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

In artikel 3:194 lid 2 BW ligt de verplichting van iedere deelgenoot besloten aan zijn mededeelgenoten alle gegevens te verschaffen die voor hem van belang zijn voor zijn positie als deelgenoot. Het woord “opzettelijk” dient ertoe om tot uitdrukking te brengen dat de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW slechts geldt indien de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Het feit dat de deelgenoot later tot inkeer is gekomen en het betreffende goed alsnog meldt, doet de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW niet vervallen. Ieder verzwijgen leidt tot toepasselijkheid van de sanctie, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden (zie Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565 en 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3262).

Het hof stelt vast dat de vrouw aanvankelijk heeft ontkend dat zij aandelen had in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] die deel uitmaken van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Volgens haar waren de door de man in het geding gebrachte stukken waaruit haar eigendom zou blijken, vervalst. Nadat de rechtbank had geoordeeld dat het zeer aannemelijk is dat de vrouw op de peildatum van 30 mei 2018 aandelen had in [bedrijf 1] , heeft de vrouw de stelling betrokken dat deze aandelen niet tot haar beschikking zouden staan, vanwege de constructie van een trusteeship, dan wel omdat de aandelen onderdeel uitmaken van de erfenis van haar vader waar haar moeder nu de beschikking over zou hebben. In hoger beroep heeft de vrouw wat betreft de aandelen in [bedrijf 2] de stelling betrokken dat de personen die als aandeelhouder in het CAC genoteerd staan haar neven zijn.

Zoals het hof onder 3.19 heeft vastgesteld, behoorden op de peildatum de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De vrouw heeft echter telkens ontkend dat zij eigenaar is van voornoemde aandelen, met telkens nieuwe, niet (voldoende) onderbouwde argumenten. Uit deze wijze van procederen leidt het hof af dat de vrouw wist dat de aandelen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden, maar dat zij deze opzettelijk verborgen heeft gehouden. Daarmee heeft zij zich schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW, met het oogmerk de man te benadelen. De stelling van de vrouw in hoger beroep dat zij afhankelijk is van de informatie die haar wordt verstrekt omdat zij niets met de bedrijfsvoering heeft te maken, maakt dit niet anders. Als dat het geval zou zijn, had het juist op de weg van de vrouw gelegen meer informatie te vragen of te laten zien dat zij daarom heeft verzocht, in plaats van in alle toonaarden te ontkennen dat de aandelen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.

Uit het voorgaande volgt dat de vrouw haar aandeel in de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verbeurt aan de man, zodat de man met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot deze aandelen. In zoverre slagen de grieven 24 tot en met 26 van de man.

Het hof komt daarom niet toe aan het verzoek van de man om de aandelen toe te delen aan de vrouw en de vaststelling dat de waarde daarvan alleen aan hem toekomt. Op grond van het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW in verbinding met artikel 3:80 lid 3 BW wordt de man naar (Nederlands recht) rechtstreeks onder bijzondere titel gerechtigd tot het aandeel van de vrouw betreffende de aandelen.

Het hof zal een zogenaamde verklaring voor recht geven ten aanzien van de verbeurdverklaring. Hetgeen de man onder VIII. tot en met XII. meer of anders heeft verzocht zal worden afgewezen.

Toyota Auris

3.22

In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht te bepalen dat aan de man met betrekking tot deze auto slechts een waarde van € 2.500,- toekomt. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft zij onder verwijzing naar haar producties 1 en 2 in hoger beroep gesteld dat de auto in 2014 is aangeschaft voor € 10.000,- en op 14 maart 2018 door Louwman is getaxeerd op € 5.000,-.

De man verweert zich en stelt dat het bedrag van € 5.000,- de inruilwaarde is. Volgens de man is niet de inruilwaarde relevant, maar de Advies verkoopprijs van € 9.799,- zoals blijkt uit zijn productie 47 in eerste aanleg.

3.23

Met de man is het hof van oordeel dat voor de waardering in verband met de verdeling van de auto Toyota de Advies verkoopprijs relevant is en niet de inruilwaarde. Het hof zal daarom in zoverre de bestreden beschikking bekrachtigen.

[bedrijf 2]

3.24

Grief 23 van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank deze stichting niet bij de verdeling te betrekken. Volgens de man is de stichting door de vrouw een maand voor het echtscheidingsverzoek opgericht met als doel om geld aan de gemeenschap te onttrekken. Hij verzoekt onder XV. en XVI. te bepalen dat de vrouw op straffe van dwangsommen inzicht moet geven in de bedragen die de stichting heeft ontvangen en te bepalen dat de vrouw de helft van het totaalbedrag dat zij aan de stichting heeft overgemaakt aan de man te voldoen.

De vrouw verweert zich en stelt dat zij helemaal niets aan de gemeenschap heeft onttrokken. Zij verwijst voor haar stelling naar haar productie 3 in hoger beroep, zijnde een bankafschrift van de stichting van 31 mei 2018, waarop een debet saldo staat van € 10,50.

3.25

Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de vrouw via de stichting (mogelijk) geld aan de gemeenschap heeft onttrokken, nog daargelaten dat de vrouw dat gemotiveerd heeft betwist. De enkele omstandigheid dat de stichting kort voor de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is opgericht, is onvoldoende. De grief faalt en de verzoeken van de man onder XV. en XVI. worden afgewezen.

Schuld man aan DUO

3.26

Nu partijen het eens zijn over de schuld van de man aan DUO, zal het hof aanvullend op de bestreden beschikkingen bepalen dat deze schuld ter grootte van € 3.903,44 een gemeenschapsschuld is, waarvoor ieder van partijen voor de helft draagplichtig is. Grief 13 van de man slaagt daarom en zijn verzoek onder XIII. wordt in zoverre toegewezen.

Schulden eenmanszaak man L&P Holland

3.27

De grieven 14 en 18 tot en met 20 van de man richten zich tegen het dictum van de bestreden beschikking van 24 maart 2021 voor zover daarin is bepaald dat van de gemeenschapsschulden waarvoor ieder van partijen voor de helft draagplichtig is, deel uitmaken de schulden van de eenmanszaak van de man L&P Holland ter grootte van in totaal € 5.568,87. Volgens de man gaat het om schulden aan [bedrijf 3] /Graydon, [bedrijf 4] en Wert Accountants ten bedrage van respectievelijk € 1.040,45, € 1.815,- en € 5.499,62. Onder XIII. verzoekt de man vast te stellen dat dit gemeenschapsschulden zijn waarvoor ieder van partijen voor de helft draagplichtig is.

De vrouw voert verweer en voert onder meer aan dat de stukken die de man in het geding heeft gebracht met betrekking tot de door hem genoemde schulden van 2017 dateren. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat de schuld aan [bedrijf 4] moet worden gedragen door de rechtspersoon L&P Eindhoven en de andere schulden door de man.

De man voert verweer.

3.28

Bij productie 32 in eerste aanleg heeft de man stukken overgelegd van de door hem genoemde schulden. Uit deze stukken volgt dat op naam van de eenmanszaak de door de man genoemde schulden aan [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en Wert Accounants zijn aangegaan. De man heeft echter aanmaningen van deze schuldeisers overgelegd die dateren van ruim voor de peildatum. Of de schulden nog bestaan op de peildatum kan het hof niet vaststellen. Het hof zal daarom bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schulden, voor zover zij op de peildatum nog bestaan.

Schulden de heer [naam 3] en de heer [naam 4]

3.29

De grieven 15 tot en met 17 van de man richten zich tegen de beslissing van de rechtbank om deze schulden niet bij de verdeling te betrekken. Volgens de man gaat het om schulden van respectievelijk € 39.000,- en € 20.000,- die boekhoudkundig tot de passiva van zijn eenmanszaak behoren, maar door de man zijn aangemerkt als privéschulden en waarvan hij in eerste aanleg de leenovereenkomsten al heeft overgelegd. In zijn verzoekschrift in hoger beroep stelt de man dat hij nog zal trachten de geldelijke stortingen te achterhalen, zodat hij verder kan aantonen dat er daadwerkelijk sprake is van geldleningen, die nog volledig terugbetaald moet worden.

Bij zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft de man in dit verband nadere stukken overgelegd, waarop hij in datzelfde verweerschrift een toelichting heeft gegeven.

Onder XIII verzoekt de man vast te stellen dat ook deze schulden gemeenschapsschulden zijn waarvoor iedere partij draagplichtig is.

De vrouw voert verweer. Zij stelt dat behalve een leenovereenkomst uit niets blijkt dat de leningen ook daadwerkelijk zijn verstrekt en ook niet waarvoor. Ook het bestaan van de heren [naam 3] en [naam 4] trekt de vrouw in twijfel. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw te bepalen dat de man de schulden zelf dient te dragen.

De man voert verweer.

3.30

De door de man bij verweerschrift in incidenteel hoger beroep overgelegde stukken zijn, behalve een schriftelijke verklaring van de hand van de man, 6 bankafschriften van contante stortingen in 2012 op een [land 2] rekening van de man met als omschrijvingen: [naam 3] O, Self, Leo Ijeoma en Leo. Verder is overgelegd een Account Status van 2021 op naam van de man waarop onder meer voormelde [land 2] bankrekening staat vermeld, en uitdraaien van digitale vliegtickets. Het hof is van oordeel dat deze stukken niet aantonen dat de door de man gestelde geldleningen ook daadwerkelijk zijn verstrekt. De toelichting van de man in het verweerschrift in incidenteel hoger beroep en in zijn schriftelijke verklaring leiden niet tot een ander oordeel. Dat betekent dat de grieven van de man geen doel treffen. Omdat het bestaan van de geldlening niet is komen vast te staan, worden de verzoeken van beide partijen afgewezen.

Hypotheekschuld

3.31

Grief 22 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte de hoogte van de hypotheekachterstand -volgens de man € 7.387,74- niet uitdrukkelijk heeft genoemd in de bestreden beschikkingen. Onder XIII. verzoekt hij het hof dit bedrag alsnog vast te stellen.

De vrouw voert verweer. Zij betwist het door de man gestelde hoogte van de hypotheekachterstand. Volgens de vrouw zit in het dossier een overzicht van Hypocasso waaruit blijkt dat de schuld op 22 mei € 3.192,26 bedroeg. Zij verzoekt te bepalen dat de achterstallige hypotheekschuld dat bedrag is en dat iedere partij de helft van deze schuld dient te dragen.

De man voert verweer.

3.32

Het hof is van oordeel dat beide partijen de door hun gestelde bedragen onvoldoende hebben onderbouwd. De man licht het door hem gestelde bedrag in zijn geheel niet toe. De vrouw verwijst enkel naar “het dossier”, hetgeen gelet op de omvang van het dossier en de vele, ook omvangrijke, producties die zijn overgelegd te onbepaald is. Het lag op de weg van de vrouw om te stellen op (welk gedeelte van) welke productie zij doelt, hetgeen zij heeft nagelaten. De grief van de man faalt daarom en de verzoeken van partijen worden afgewezen.

Schulden aan [naam 1] en [naam 2]

3.33

De vrouw verzoekt te bepalen dat deze schulden alleen door de man gedragen moeten worden. Volgens de vrouw is de schuld bij [naam 1] aan de man verknocht en zijn beide schulden ontstaan vanwege crimineel gedrag van de man. Volgens de vrouw heeft de man een “patroon” om anderen frauduleus gelden afhandig te maken, heeft hij lichtvaardig gehandeld en daardoor de huwelijksgemeenschap benadeeld zonder de vrouw hierin te kennen. Zij mag daarvan niet de dupe worden.

De man voert verweer.

3.34

Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen omdat het ontoereikend is toegelicht. De vrouw stelt onvoldoende feiten en omstandigheden op grond waarvan tot de conclusie zou moeten worden gekomen dat sprake is van verknochtheid of dat een afwijking van de hoofdregel, dat partijen ieder voor de helft voor gemeenschapsschulden draagplichtig zijn, gerechtvaardigd is.

Duo schuld vrouw

3.35

Grief 21 van de man houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de schuld van de vrouw aan Duo een gemeenschapsschuld is waarvoor ieder van partijen draagplichtig is. De rechtbank heeft namelijk onder 2.1.21. in de bestreden beschikking van 16 september 2020 overwogen dat, nu de omvang en de aflossing en een eventuele kwijtschelding van de schuld volledig afhankelijk zijn van een toekomstige onzekere situatie, zijnde de (financiële) situatie van de vrouw, de rechtbank zal opnemen dat de man enkel draagplichtig is voor zover de vrouw meer dan haar aandeel in de schuld aflost. Volgens de man lijkt de rechtbank dit in het dictum op een andere wijze te hebben verwoord. Daarom verzoekt de man onder XIV. de overweging van de rechtbank in het dictum op te nemen en daarbij het bedrag van het aandeel van de vrouw in de schuld vast te stellen op € 36.009,15.

De vrouw voert verweer. Zij is het eens met de formulering van de rechtbank en stelt een schuld bij Duo te hebben van € 72.018,30.

3.36

Het hof overweegt dat de man terecht aanvoert dat de rechtbank in de bestreden beschikking van 16 september 2020 heeft overwogen dat de rechtbank zal opnemen dat de man enkel draagplichtig is voor zover de vrouw meer dan haar aandeel in de schuld aflost, maar dit in het dictum van de bestreden beslissing van 24 maart 2021 niet heeft opgenomen. Dit betekent echter niet dat zijn grief slaagt. Partijen zijn immers beiden draagplichtig voor de schuld. Wel is het zo dat de vrouw slechts regres op de man kan nemen voor zover zij meer dan haar aandeel in de schuld daadwerkelijk aflost en niet als de schuld vermindert door kwijtschelding. Deze regeling volgt uit de wet en hoeft niet door de rechter te worden vastgelegd. Evenmin ziet het hof aanleiding het door de man genoemde bedrag van € 36.009,15 in de beschikking op te nemen, omdat het hof, met de rechtbank, van oordeel is dat de omvang en de aflossing en een eventuele kwijtschelding afhankelijk zijn van een toekomstige nog onzekere situatie. De grief faalt.

Schuld aan Tilburg University

3.37

De vrouw heeft, onder verwijzing naar onder meer haar productie 5 in hoger beroep, verzocht te bepalen dat deze schuld in de gemeenschap valt en dat de man de helft van deze schuld moet dragen.

De man voert verweer en stelt primair dat de schuld er op de peildatum nog niet was. Subsidiair stelt hij dat de vrouw deze schuld lichtvaardig heeft gemaakt, daardoor de boedel heeft benadeeld en de door haar toegebrachte schade aan de gemeenschap moet vergoeden. Volgens de man heeft de vrouw zich voor opleidingen ingeschreven, terwijl ze wist dat ze dat niet kon betalen. Ze heeft de opleidingen ook niet afgemaakt.

3.38

Uit productie 5 van de vrouw in hoger beroep blijkt dat de schuld waarop de vrouw doelt achterstallig collegegeld/premastervergoeding voor het collegejaar 2016-2017 betreft en in dat verband een uiterlijk op 20 april 2018 te betalen betalingsachterstand bestond van € 9.100,-. Daaruit volgt dat de schuld al voor de peildatum bestond. Met zijn stelling dat de vrouw deze schuld lichtvaardig heeft gemaakt en zij de daardoor veroorzaakte schade aan de gemeenschap moet vergoeden, doet de man een beroep op toepassing van artikel 1:164 lid 1 BW. Dit artikellid voorziet echter alleen in een plicht aangerichte schade aan een gemeenschap te vergoeden voor zover die is veroorzaakt door handelingen die zijn verricht na de aanvang van het echtscheidingsgeding of binnen zes maanden daarvóór. De vrouw is de schuld al eerder aangegaan. Alleen hierom al faalt het verweer van de man en zal het verzoek van de vrouw worden toegewezen.

De woning

3.39

De grieven 1 tot en met 3 van de man richten zich tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling van de woning. De man wil de woning overnemen en hij verzoekt onder I. tot en met III. de woning aan hem toe te delen onder opschortende voorwaarde dat de man erin slaagt de vrouw te ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldleningen en de helft van de overwaarde van de woning aan de vrouw te voldoen. Volgens de man is hij financieel in staat de woning over te nemen als hij de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft ontvangen. Voor de waarde van de aandelen verwijst de man in deze procedure naar zijn productie M in hoger beroep, een waarde certificaat van [naam 7] van 23 november 2020.

De vrouw voert verweer. Zij betwist dat de man gerechtigd is tot de aandelen in [bedrijf 1] en in [bedrijf 2] en de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] zoals genoemd in het certificaat van [naam 7] . Volgens haar is de waarde vele malen lager. De vrouw wil graag de al lang durende echtscheidingsprocedure afronden, de huidige overwaarde van de woning verzilveren en een andere woning voor haar en de kinderen kopen. Daarbij past niet dat de man in de gelegenheid wordt gesteld de woning over te nemen tegen de nog te taxeren waarde, ook omdat onduidelijk is hoe een eventuele tegeldemaking van de aandelen door de man zal verlopen en of daarover in [land 2] nog moet worden geprocedeerd.

Omdat de man tot op heden weigert de woning te verkopen verzoekt de vrouw in incidenteel hoger beroep te bepalen dat de man de woning moet verlaten, dat er een nieuw slot op de voordeur van de woning mag worden gezet en dat de sleutels in beheer zullen zijn bij de vrouw en makelaar [naam 5] , zodat de makelaar de woning daadwerkelijk kan verkopen.

De man voert verweer.

3.40

Bij de beoordeling van de grieven van de man stelt het hof voorop dat toedeling van de woning aan de man onder de door de man verzochte opschortende voorwaarden alleen op zijn plaats is als daaraan een redelijke termijn wordt verbonden. Doel daarvan is dat partijen binnen redelijke tijd tot daadwerkelijke verdeling kunnen komen. Ook is het belang van zo’n termijn dat de taxatiewaarde bij de daadwerkelijke verdeling nog enigszins actueel is. De man verzoekt echter niet om een dergelijke termijn. Het hof ziet evenmin aanleiding ambtshalve een dergelijke termijn te bepalen omdat uitgesloten lijkt dat de man de woning binnen een redelijke termijn zal kunnen overnemen. Voor dat oordeel is van belang dat de man leeft van een uitkering ingevolge de Participatiewet. Een dergelijk inkomen biedt geen basis om een hypotheek op een woning te kunnen overnemen of afsluiten, nog daargelaten dat de huwelijksgoederengemeenschap zeer aanzienlijke schulden heeft, niet gebleken is van substantiële aflossingen en beide partijen door de schuldeisers voor de gehele schulden kunnen worden aangesproken.

Het aandeel van de vrouw in de aandelen in [bedrijf 1] en [bedrijf 2] is weliswaar verbeurd aan de man, maar of en wanneer de man in [land 2] over die aandelen feitelijk kan beschikken en deze te gelde kan maken en voor welk bedrag, laat zich op dit moment alleen maar raden. Van ander vermogen aan de zijde van de man is niet gebleken. Reeds hierom falen de grieven van de man en worden zijn verzoeken onder I. tot en met III. afgewezen.

3.41

Ook de verzoeken van de vrouw dat de man de woning moet verlaten en dat een nieuw slot op de deur mag worden gezet, worden afgewezen. Deze verzoeken zijn op dit moment te verstrekkend. Toewijzing van de verzoeken zou betekenen dat de man zijn woonplek verliest, terwijl gesteld noch gebleken is dat -ervan uitgaande dat de man inderdaad niet meewerkt aan de verkoop van de woning- niet met minder verstrekkende verzoeken zou kunnen worden volstaan, zoals verzoeken om mee te werken aan verkoophandelingen op straffe van dwangsommen of verzoeken strekkende tot reële executie tot het verrichten van rechtshandelingen.

3.42

Gelet op het voorgaande wordt als na te melden beslist.

Beslissing

Het hof:

in incidenteel en principaal hoger beroep:

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoeken onder 1, 2 A en B, 3, 4 en 5;

bepaalt, met vernietiging van 3.2. tot en met 3.4. van de bestreden beschikking van 24 maart 2021 in zoverre, dat waar “3 mei 2018” staat, hier “30 mei 2018” moet worden gelezen;

bepaalt, met vernietiging van 3.2. en 3.3. van de bestreden beschikking van 24 maart 2021 in zoverre, dat de gehele inboedel aan de man wordt toegedeeld, zonder verrekening van de waarde;

bepaalt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, dat voor zover de schulden aan [bedrijf 3] ., [bedrijf 4] en Werts Accountants op de peildatum van 30 mei 2018 nog bestaan, partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden;

verklaart voor recht, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, dat de vrouw haar aandeel in de gemeenschap van de op haar naam staande 40.000 aandelen in [bedrijf 1] en 100.000 aandelen in [bedrijf 2] heeft verbeurd aan de man;

bepaalt in aanvulling op de bestreden beschikking van 24 maart 2021 onder 3.5 dat partijen ieder voor de helft draagplichtig voor de gemeenschapsschuld aan Tilburg University en de Duoschulden van de man en de vrouw;

bekrachtigt de bestreden beschikkingen, voor zover aan het beroep van het hof onderworpen, voor het overige;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M.J. Peters, M.C. Schenkeveld en

J. Kloosterhuis, in aanwezigheid van de griffier, en door de oudste raadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733