Gerechtshof Den Haag 03-08-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1508

Datum publicatie11-08-2022
Zaaknummer200.289.201/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:10888, (niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl) Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Samenwonen (1:160 BW) en einde partneralim.; Wijziging van omstandigheden;
Familieprocesrecht; Twee-conclusieregel; Bevoegdheid;
IPR familierecht; IPR en alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hoger beroep partneralimentatie. Partijen hebben Nederlandse nationaliteit en zijn gehuwd en gescheiden in Slowakije. Rechtsmacht t.a.v. nevenvoorziening moet afzonderlijk beoordeeld (1). Nederlandse rechter rechtsmacht (art. 1 jo. 3 AlimentatieVo). Nederlands recht toepasselijk (art. 5 Protocol); huwelijk van partijen nauwer verbonden met Nederlands recht. Grieven voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen. Strijd met twee-conclusieregel. Proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.289.201/01

rekestnummer rechtbank : FA RK 15-8836

zaaknummer rechtbank : C/09/499876

beschikking van de meervoudige kamer van 3 augustus 2022

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat oorspronkelijk mr. M.T. Wernsen te Den Haag, inmiddels mr. L.L. Schipper-Heikens te Den Haag,

tegen

[geïntimeerde] ,

feitelijk wonende te [woonplaats] , Slowakije,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.C.C. Klarus-Blomjous te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2020, verbeterd bij beschikking van 3 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 25 januari 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 24 maart 2021 een verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de man:

  • een journaalbericht van 16 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

  • een journaalbericht van 18 maart 2021 met bijlage, ingekomen op 19 maart 2021;

  • een journaalbericht van 18 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

  • een journaalbericht van 11 april 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

van de zijde van de vrouw:

  • een e-mailbericht van 19 januari 2022, ingekomen op diezelfde datum.

  • een emailbericht van 25 januari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;

  • een journaalbericht van 12 april 2022 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2022 plaatsgevonden. Deze zou aanvankelijk op 28 januari 2022 plaatsvinden maar is toen aangehouden. Verschenen zijn:

- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. S. Kouwenhoven (waarnemend voor mr. L.L. Schipper-Heikens);

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.5

De beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3De feiten

3.1

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2

Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1989 te [plaats] , Slowakije.

3.3

De rechtbank in [plaats] , Slowakije, heeft bij vonnis van 16 januari 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is vanaf 31 januari 2018 van kracht.

3.4

Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.

4De omvang van het geschil

4.1

In de bestreden beschikking, verbeterd bij beschikking van 3 december 2020, heeft de rechtbank de door de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking (26 oktober 2020) te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) bepaald op

€ 3.923,- netto per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.

4.2

De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking – zoals verbeterd – te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, vast te stellen dat het hof niet bevoegd is het verzoek te behandelen dan wel het verzoek van de vrouw af te wijzen, dan wel een bedrag aan alimentatie vast te stellen dat het hof in goede justitie juist acht en daarbij de duur van de alimentatie te limiteren tot twee jaar, dan wel een termijn die het hof in goede justitie juist acht.

4.3

De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven, althans deze grieven te verwerpen en het beroep ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking, en veroordeling van de man in de kosten van het geding in hoger beroep.

5De motivering van de beslissing

Verzoek tot aanhouding

5.1

De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om de mondelinge behandeling van de zaak aan te houden, omdat zijn advocaat mr. L.L. Schipper-Heikens onlangs de zaak heeft overgedragen aan waarnemend advocaat mr. F. van den Berg. Deze laatste is in de nacht voor de zitting ziek geworden en de ter zitting verschenen advocaat neemt op haar beurt weer waar voor mr. Van den Berg. Deze is inhoudelijk niet bekend met de zaak. De man heeft inmiddels een andere advocaat gevonden, die de zaak te zijner tijd voor hem wil behandelen.

De vrouw heeft tegen het verzoek om aanhouding bezwaar gemaakt.

5.2

Het hof heeft het verzoek tot aanhouding ter zitting afgewezen, nu dit verzoek in strijd is met de goede procesorde. Deze zaak is al eerder aangehouden en loopt al langere tijd. Mr. Schipper-Heikens heeft zich op 4 april 2022 gesteld voor de man en meegedeeld dat zij ter zitting van 21 april 2022 aanwezig zou zijn. Het hof heeft daarna geen bericht ontvangen van mr. Schipper-Heikens ter zake haar vervanging op zitting en evenmin een bericht dat haar waarnemer in verband met ziekte niet in staat zou zijn de zitting bij te wonen. Daarbij komt dat de vrouw gemotiveerd bezwaar heeft gemaakt tegen aanhouding, omdat zij speciaal voor deze zitting uit Slowakije is overgekomen en eerst op de zitting is geconfronteerd met een verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling.

5.3

De man heeft vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd, die door de vrouw gemotiveerd zijn betwist.

Rechtsmacht

5.4

Het hof zal allereerst de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te kunnen nemen van het alimentatieverzoek beoordelen.

5.5

De man stelt in grief I dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Als toelichting op deze grief voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor deze nevenvoorziening ook geldt dat afzonderlijk kan worden beoordeeld of de rechter bevoegd is.

De vrouw heeft aangevoerd dat de man in deze grief niet-ontvankelijk is omdat de betreffende beslissing bij tussenbeschikking van 22 mei 2019 is genomen en de man daartegen geen appel heeft ingesteld.

5.6

De rechter moet, ook in hoger beroep, ambtshalve beoordelen of hij rechtsmacht heeft, ongeacht of de man een grief tegen het door de rechtbank aannemen van rechtsmacht heeft gericht. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van het door de vrouw aanvankelijk eveneens ingediende echtscheidingsverzoek niet noodzakelijkerwijs betekent dat hem deze rechtsmacht ook ontbreekt ten aanzien van de bij wijze van nevenvoorziening aan de orde gestelde echtscheidingsgevolgen zoals bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof verwijst hiervoor naar de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31). Uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad vloeit voort dat de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen afzonderlijk moet beoordelen. In het onderhavige geval gaat het om het verzoek van de vrouw om partneralimentatie en is derhalve sprake van een nevenvoorziening als hiervoor genoemd. Gezien het internationale karakter van de zaak dient aan de hand van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) beoordeeld te worden of het hof rechtsmacht toekomt. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. In artikel 1, eerste lid van de Alimentatieverordening staat dat deze van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit een huwelijk; daarvan is in dit geval sprake. Nu de man in Nederland woont, en in eerste aanleg verweerder was, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening rechtsmacht toe ten aanzien van het alimentatieverzoek van de vrouw.

Toepasselijk recht

5.7

De man voert in grief II aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat Nederlands recht moet worden toegepast. Ter toelichting stelt de man dat de rechtbank hiertoe ten onrechte heeft overwogen dat het huwelijk van partijen nauwer verbonden is met het Nederlandse recht dan met het Slowaakse recht, onder meer doordat de vrouw de rechtbank had laten weten voornemens te zijn terug te keren naar Nederland.

De vrouw heeft ook ten aanzien van deze grief aangevoerd dat de man daarin niet-ontvankelijk is omdat de betreffende beslissing bij tussenbeschikking van 22 mei 2019 is genomen en de man daartegen geen appel heeft ingesteld.

5.8

Het hof stelt voorop dat tegen een tussenbeschikking geen hoger beroep kan worden ingesteld dan tegelijk met de eindbeschikking. Een beslissing van de rechtbank over het toepasselijke recht is een tussenbeschikking. De man kon daarom een grief richten tegen de beslissing van de rechtbank over het toepasselijke recht tegelijk met zijn hoger beroep tegen de eindbeschikking.

5.9

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het huwelijk van partijen nauwer verbonden is met het Nederlandse recht dan met het Slowaakse recht, en neemt deze gronden over. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank vervolgens ook terecht op het alimentatieverzoek Nederlands recht toegepast. Het Nederlands recht is namelijk van toepassing op grond van artikel 5 van het bij het Haagse Alimentatieverdrag van 23 november 2007 behorende Protocol inzake toepasselijk recht. De man heeft eerst ter zitting, niet nader met stukken onderbouwd, toegelicht dat het huwelijk een nauwe(re) band met Slowakije zou hebben. Het hof is van oordeel dat hetgeen de man in dit stadium van de procedure heeft gesteld in strijd is met de twee conclusieregel die inhoudt dat alle gronden direct in het beroepschrift naar voren moeten worden gebracht. Het hof passeert deze grief derhalve.

Aanvullende stukken

5.10

De man heeft op 18 januari 2022 nog nadere financiële stukken ingediend. Van de zijde van de vrouw is tegen indiening daarvan bezwaar gemaakt. Nu de zitting oorspronkelijk op 28 januari 2022 gepland stond en de zaak uiteindelijk na aanhouding wegens ziekte van een raadsheer op 21 april 2022 is behandeld, is het hof van oordeel dat de vrouw zich op deze stukken voldoende heeft kunnen voorbereiden. Het hof zal deze stukken toelaten.

Verder heeft de man op 11 april 2022 een nader stuk met bijlagen ingediend. Het hof stelt vast dat indiening is geschied binnen de 10-dagen termijn als vermeld in artikel 87 lid 6 Rv en in het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Nu evenwel dit stuk een eigen relaas van de man betreft dat zonder enige nadere toelichting van de advocaat van de man is ingediend, gaat het hof daaraan voorbij.

Inhoudelijk

5.11

De man voert in de grieven III en IV aan dat de rechtbank ten onrechte de alimentatie heeft vastgesteld op € 3.350,- en in de herstelbeschikking op € 3.923,-. Volgens de man is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste behoefte, onjuiste behoeftigheid en verdiencapaciteit van de vrouw en onjuiste draagkracht aan de zijde van de man. Voorts heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte geen reden gezien voor limitering van de alimentatie tot twee jaar.

De vrouw meent dat de man in deze grieven niet-ontvankelijk is omdat iedere grond en toelichting ontbreekt. Volstrekt onduidelijk is op welke gronden de man grieft tegen de beslissing van de rechtbank. De grieven voldoen niet aan de eisen die daaraan gesteld moeten worden.

5.12

Het hof is van oordeel dat de man zijn zeer summier geformuleerde grieven in het beroepschrift in het geheel niet heeft toegelicht en niet nader heeft onderbouwd met enig bewijsstuk. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij. Ook nadien zijn deze grieven niet van een toelichting voorzien, hetgeen wel op de weg van de man had gelegen. Hij heeft in het geheel geen stukken in het geding gebracht over zijn financiële situatie. De eerst ter zitting door hem vermelde, niet verifieerbare, omstandigheden acht het hof in dit stadium tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde. Deze grieven slagen derhalve evenmin.

5.13

De man meent in grief V, aangevoerd bij brief van 18 januari 2022, bijlage bij het journaalbericht van diezelfde datum, dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verweer dat de vrouw inmiddels opnieuw is gehuwd, dan wel samenwoont als ware zij gehuwd, waardoor hij niet gehouden is om alimentatie te betalen (artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek) .

De vrouw heeft bij voornoemd e-mailbericht van 19 januari 2022 aangegeven dat zij, voor zover de genoemde brief van de man van 18 januari 2022 al niet in zijn geheel buiten beschouwing wordt gelaten, bezwaar maakt tegen indiening van deze grief nu dit evident in strijd is met de ‘twee conclusieregel’.

5.14

Het hof merkt ten aanzien van deze grief het volgende op. Ingevolge de tweeconclusieregel in combinatie met het verder in vaste rechtspraak ontwikkelde grievenstelsel in procedures in hoger beroep, moeten (behoudens uitzonderingen) alle stellingen van partijen worden aangevoerd in hun eerste processtuk, te weten in verzoekschriftprocedures het hoger beroepschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep. Op deze in beginsel strakke regel zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij of wegens de bijzondere aard van de procedure, zoals in dit geval een procedure over levensonderhoud. Ten slotte kan hiervan worden afgeweken in geval onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde. De rechter in hoger beroep heeft slechts te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen de bestreden beschikking. Als grieven gelden alle gronden die een verzoeker aanvoert voor het betoog dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.

5.15

In het onderhavige geval heeft de advocaat van de man de onderhavige grief pas aangevoerd in de nadere stukken die zijn ingekomen op 18 januari 2022. De vrouw heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de aanvulling van het hoger beroep van de man. Van ondubbelzinnige instemming van de vrouw met de wijziging van het verzoek is derhalve geen sprake. Het hof is van oordeel dat hier evenmin een uitzonderingsgrond is gelegen in de aard van de procedure voordoet, nu weliswaar sprake is van een alimentatiezaak, maar de uitzondering ziet op zaken waarin sprake is van wijziging van een eerder vastgelegde alimentatie op grond van wat is bepaald in artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (BW). Ten slotte levert onverkorte toepassing van de regel geen strijd op met de eisen van een goede procesorde, nu de man bij deze grief geen nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard die zich na indiening van zijn beroepschrift hebben voorgedaan, heeft aangevoerd. Grief V van de man is naar het oordeel van het hof derhalve in strijd met de twee-conclusieregel en wordt daarom gepasseerd.

5.16

Uit het bovenstaande volgt dat alle grieven van de man falen. Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Proceskostenveroordeling

5.17

Hoewel het in zaken van deze aard gebruikelijk is de proceskosten tussen partijen te compenseren, ziet het hof in het onderhavige geval aanleiding de man, conform het verzoek van de vrouw, te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, nu naar het oordeel van het hof de man dit hoger beroep nodeloos heeft ingesteld. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het beroepschrift in het geheel niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen en dat de vrouw daarmee onnodig op kosten is gejaagd.

5.18

De door de man aan de vrouw te betalen proceskosten stelt het hof vast op € 2.228,- voor salaris van haar advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)) plus € 338,- aan griffierecht in 2021, tezamen € 2.566,-.

5.19

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2020, verbeterd bij beschikking van 3 december 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op

€ 2.566,- gespecificeerd als volgt:

€ 338,- griffierecht;

€ 2.228,- kosten advocaat;

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en A.F. Mollema, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier en is op 3 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 12-01-2018, ECLI:NL:HR:2018:31


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733