Rechtbank Rotterdam 13-05-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6661

Datum publicatie10-08-2022
ZaaknummerC/10/610936 / FA RK 21-50 en C/10/615955 / FA RK 21-2533
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Huwelijkse voorwaarden. Overwaarde van privéwoning vrouw is door partijen uitgegeven alsof het gezamenlijk was. Rechtbank: Er bestond een pseudogemeenschap. De tijdens huwelijk voldane consumptieve bestedingen zijn aan te merken als gemeenschapsschulden. Vrouw heeft vergoedingsrecht jegens de pseudogemeenschap. Op man rust bewijslast dat vergoedingsrecht niet of niet volledig geldend kan worden gemaakt.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/610936 / FA RK 21-50 en

C/10/615955 / FA RK 21-2533

Beschikking van 13 mei 2022 betreffende de echtscheiding en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden

in de zaak van:

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats man],

advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,

t e g e n

[naam vrouw] , de vrouw,

wonende te [woonplaats vrouw],

advocaat mr. T.A. Bruins te Overveen.

1. De procedure

1.1.

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

  • het bericht met bijlagen van de zijde van de man van 30 december 2022;

  • de (tussen)beschikking van 14 januari 2022;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 24 januari 2022.

1.2.

De verdere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022. Daarbij zijn verschenen:

- de man met zijn advocaat;

- de vrouw met haar advocaat.

1.3.

Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2. De beoordeling

2.1.

Bij (tussen)beschikking van 14 januari 2022 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bepaald dat de man, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 3.960,- per maand. De behandeling van de zaak is aangehouden ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

2.2.

Stukken buiten de termijn

2.2.1.

De man en de vrouw hebben op 24 maart 2022 respectievelijk 25 maart 2022 aanvullende berichten met bijlagen ingediend. Omdat deze stukken buiten de daarvoor geldende termijn zijn ingediend en de vrouw bezwaar heeft tegen de door de man overlegde stukken, laat de rechtbank deze stukken van de man en de vrouw buiten beschouwing.

2.3.

Afwikkeling van het huwelijksvermogen

2.3.1.

Bij akte van 28 september 1998 hebben partijen huwelijkse voorwaarden opgemaakt, waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen.

“Artikel 1: Uitsluiting gemeenschap van goederen met uitzondering van inboedelgoederen

  1. De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel, zodat elke andere vermogensrechtelijke gemeenschap zal worden uitgesloten.

  2. Onder inboedel zal worden begrepen, alles wat door de wet voor roerend wordt gehouden, met uitzondering van contante gelden, effecten, vorderingen, bedrijfsvoorraden, bedrijfsmiddelen, de voor privé gebruik bestemde auto, kleren, lijfsieraden, lijfstoebehoren, studieboeken, verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard en vaartuigen.

(….)

Artikel 2: Bestuur

  1. Ieder der echtgenoten bestuurt zijn of haar eigen zaken en draag de belastingen ten laste van zijn of haar eigen vermogen en/of inkomsten uit dat eigen vermogen.

  2. Het bestuur over de goederen die aan de echtgenoten gemeenschappelijk toebehoren, berust bij de echtgenoten tezamen.

Artikel 3: Aansprakelijkheid voor schulden

  1. Voor de schulden van ieder der echtgenoten is aansprakelijk degene die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan.

  2. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zijn beide echtgenoten voor het geheel aansprakelijk.

Artikel 4: Normale consumptieve en de niet-consumptieve uitgaven

  1. De normale consumptieve uitgaven - derhalve niet de niet-consumptieve uitgaven - komen ten laste van de arbeidsinkomens van beide echtgenoten in evenredigheid daarvan. Onder arbeidsinkomens worden in verband verstaan, al wat naar maatschappelijke opvatting hiertoe behoort, zoals winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf en uitkeringen ter vervanging van het inkomen uit arbeid als pensioenuitkeringen en sociale uitkeringen.

  2. Tot de normale consumptieve uitgaven worden gerekend: de kosten van voeding, vakantie, medische verzorging, kosten van door beiden gebruikte vervoermiddelen, de huurtermijnen van de door de echtgenoten bewoonde woning, de

onroerend-zaaksbelasting (gebruikersgedeelte) en andere heffingen ter zake van eht gebruik van de door de echtgenoten bewoonde woning, de uitgaven terzake van normaal onderhoud en verzekering van dit registergoed met toebehoren, de rente van geldleningen, aangegaan ter financiering van de door de echtgenoten bewoonde woning en van zaken, aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, kortom, alle min of meer consumptieve uitgaven welke passen in het leefpatroon en de maatschappelijke positie van de echtgenoten.

3. Onder normale consumptieve uitgaven worden niet begrepen, de niet-consumptieve uitgaven als: a. aflossingen van schulden van één der echtgenoten; b. investeringen in duurzaam en/of waardevaste vermogensobjecten van één der echtgenoten; omdat tegenover deze (negatieve) uitgaven staat, de (positieve) grootte van de mindere schuld of de (positieve) waarde van de duurzame en/of waardevaste vermogensbestanddelen.

4. Voor zover de inkomens ontoereikend mochten zijn komen de normale consumptieve uitgaven ten laste van de inkomens uit de vermogens van beide echtgenoten, in evenredigheid daarvan en vervolgens ten laste van de vermogens van beide echtgenoten, in evenredigheid daarvan.

5. In geval een der echtgenoten geen inkomsten uit arbeid geniet, komen de normale consumptieve uitgaven volledig ten laste van degene die wel inkomsten uit arbeid geniet. De echtgenoten gaan er namelijk vanuit, dat degene die geen inkomsten uit arbeid geniet, voldoende bijdrage aan het voeren der huishouding levert door het verrichten van de huishoudelijke en verzorgende arbeid.

Artikel 5: Jaarlijkse verrekening besparingen

1. Na het einde van elk jaar voegen de echtgenoten de besparingen ter verdeling bij helfte bijeen. Onder besparingen wordt verstaan hetgeen van het totale arbeidsinkomen, na aftrek van de in dat jaar gedane normale consumptieve uitgaven (waaronder niet begrepen de in artikel 7 genoemde premies/koopsommen) en de in dat jaar betaalde levensverzekeringspremies, onverteerd is gebleven.

……

2. De verrekening geschiedt doordat de verrekenplichtige partij een zodanig bedrag uitkeert aan de andere partij dat daardoor per saldo ieder van partijen de helft geniet van de besparingen.

……

8. Voor het geval partijen de hierboven in dit artikel omschreven verplichtingen niet

hebben uitgevoerd, sluiten zij uitdrukkelijk de toepassing van het bepaalde in boek

1 van het Burgerlijke Wetboek, inzake het wettelijk deelgenootschap uit.

Artikel 6: Bewijs- en vaststellingsregels

  1. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil, aan wie van beiden enig goed toebehoort en kan geen van beiden enig recht op dit goed bewijzen, dan geldt het vermoeden, dat het goed privé eigendom is van beide echtgenoten, ieder voor de helft.

  2. Kleren, lijftoebehoren en lijfsieraden zullen, behoudens tegenbewijs, worden geacht het uitsluitend eigendom te zijn van de echtgenoot die de goederen in gebruik heeft of tot wiens gebruik die goederen zijn bestemd.

…….”

2.3.2.

De man verzoekt over te gaan tot afwikkeling van het huwelijksvermogen conform zijn voorstel en de vrouw verzoekt over te gaan tot afwikkeling van het huwelijksvermogen conform haar voorstel.

Beperkte huwelijksgemeenschap

Inboedel

2.3.3.

Op basis van artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is sprake van een gemeenschap van inboedel.

2.3.4.

De vrouw verzoekt de verdeling van de inboedel vast te stellen conform de lijst, die zij als productie 19 bij haar aanvullende verweerschrift van 23 juni 2021 heeft gevoegd, en daarbij te bepalen dat de man wegens overbedeling een bedrag van € 25.000,- aan haar dient te voldoen.

De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, te bepalen dat partijen de goederen, die zij op dit moment onder zich hebben, houden en dat hij wegens overbedeling een bedrag van

€ 2.000,- aan de vrouw dient te voldoen. Volgens de man heeft de vrouw al een groot deel van de inboedel onder zich.

2.3.5.

Partijen zijn het eens dat 5 januari 2021, te weten de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, de peildatum is voor de omvang van inboedel. Ten aanzien van de waardering dient volgens beide partijen uitgegaan te worden van de datum van de feitelijke verdeling.

2.3.6.

Volgens de huwelijkse voorwaarden wordt onder inboedel begrepen: alles wat door de wet voor roerend wordt gehouden, met uitzondering van contante gelden, effecten, vorderingen, bedrijfsvoorraden, bedrijfsmiddelen, de voor privé gebruik bestemde auto, kleren, lijfsieraden, lijftoebehoren, studieboeken, verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard en vaartuigen.

2.3.7.

Ten aanzien van goederen die tot deze lijst van uitzonderingen behoren, gaat de rechtbank ervan uit dat partijen de goederen doen toekomen aan degene van wie de goederen zijn. Ten aanzien van kleding, lijfsieraden en lijftoebehoren wordt er, volgens de huwelijkse voorwaarden, in beginsel vanuit gegaan dat de goederen eigendom zijn van de echtgenoot die de goederen in gebruik heeft of tot wiens gebruik die goederen zijn bestemd.

2.3.8.

Omdat een deel van de inboedel al is verdeeld en partijen onvoldoende duidelijk hebben gesteld welke specifieke inboedelgoederen zij nog van elkaar wensen te ontvangen, zal de rechtbank bepalen dat de man en de vrouw de inboedelgoederen die zij thans onder zich hebben zullen houden.

2.3.9.

De man erkent dat hij meer inboedelgoederen onder zich heeft dan de vrouw en dat hij wordt overbedeeld. De man stelde aanvankelijk dat hij in verband met overbedeling een bedrag van € 3.000,- aan de vrouw dient te voldoen en tijdens de mondelinge behandeling van de zaak heeft hij dit bedrag verlaagd tot € 2.000,-.

De man en de vrouw hebben de waarde van de inboedel onvoldoende onderbouwd. Gelet op de luxe levensstandaard van partijen tijdens het huwelijk en het feit dat de vrouw op dit moment in een kleine woning woont waar zij slechts een klein deel van de inboedelgoederen onder zich kan hebben, acht de rechtbank de door de man gestelde vergoeding wegens overbedeling van € 2.000,- te laag. De rechtbank acht het redelijk dat de man in verband met overbedeling een bedrag van € 10.000,- aan de vrouw dient te voldoen.

2.3.10.

De scooters, Mac Books en telefoons van de meerderjarige kinderen van partijen behoren naar het oordeel van de rechtbank niet tot het gemeenschappelijke vermogen van partijen, noch tot het te verrekenen vermogen.

Conclusie

2.3.11.

De rechtbank zal ten aanzien van de verdeling van de beperkte gemeenschap bepalen dat partijen de inboedelgoederen die zij thans onder zich hebben, behouden en dat de man in verband met overbedeling een bedrag van € 10.000,- aan de vrouw dient te voldoen.

Eenvoudige gemeenschap

Woning

2.3.12.

Tussen partijen staat vast dat de echtelijke woning aan de [adres 1] gemeenschappelijk is.

2.3.13.

Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van deze eenvoudige gemeenschap. Zij stellen over en weer onvoldoende om de verdeling vast te stellen. De rechtbank zal de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.

2.3.14.

Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning aan de man zal worden toegedeeld onder de voorwaarde dat de man in staat is deze toedeling te financieren. Verder zijn partijen overeengekomen dat de man de hypothecaire schuld voor zijn rekening neemt. De man draagt er zorg voor dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.

2.3.15.

De waarde van de woning is tussen partijen in geschil en partijen zijn het niet eens over de peildatum voor het waarderen van de woning.

Met betrekking tot de waarde van de woning gaat de rechtbank uit van de datum van de feitelijke verdeling.

Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak hebben partijen afgesproken dat de woning getaxeerd zal worden door de eerder door partijen gekozen makelaar te Zoetermeer. De man zal contact opnemen met de makelaar. De rechtbank gaat ervan uit dat de woning tegen een reële marktwaarde getaxeerd zal worden.

2.3.16.

Als de waarde van de woning hoger is dan de hypothecaire schuld, nadat de aanspraken van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarverzekering daarop in mindering zijn gebracht, is sprake van overwaarde. De man moet de helft van de overwaarde aan de vrouw voldoen. Indien sprake is van een onderwaarde, dient de vrouw de helft van de onderwaarde aan de man te voldoen.

2.3.17.

Als de man niet in staat is de toedeling van de woning aan hem te financieren en/of het ontslag van de vrouw uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid te bewerkstelligen, moet de woning worden verkocht.

2.3.18.

De overlijdensrisicoverzekeringen bij Florius en ASR Loyalis vertegenwoordigen geen waarde. De verzekeringen blijven van degene op wiens of wier naam de verzekering staat.

Conclusie

2.3.19.

De wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.3.12. tot en met 2.3.18. is weergegeven

Periodiek verrekenbeding

2.3.20.

Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid van artikel 1:141 BW niet is voldaan, wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

2.3.21.

Tussen partijen staat vast dat het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding niet is nageleefd. Dit betekent dat de gehele vermogens van partijen in de verrekening moeten worden betrokken, tenzij een van partijen aantoont dat een goed dat door hem of haar is aangebracht, krachtens erfrecht of schenking is verkregen of geheel of gedeeltelijk met middelen is gefinancierd die niet onder de verrekening vallen.

Peildatum

2.3.22.

Omdat in de huwelijkse voorwaarden geen peildatum is opgenomen voor verrekening en partijen daarover geen overeenstemming hebben bereikt, geldt volgens artikel 1:141 lid 2 jo. artikel 1:142 BW als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 5 januari 2021.

2.3.23.

Partijen hebben geen duidelijk overzicht van hun vermogensbestanddelen overgelegd. Op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, gaat de rechtbank ervan uit dat de volgende bestanddelen tot het te verreken vermogen behoren:

- de auto’s;

- de bankrekeningen van partijen.

Auto’s

2.3.24.

Op de peildatum behoorden tot het te verrekenen vermogen van de man een Suzuki Swift met kenteken [kentekennummer 1] en een Volvo XC90 met kenteken [kentekennummer 2]. Partijen zijn het eens dat de Suzuki Swift op de peildatum een waarde had van € 4.000,- en dat de Volvo XC90 op de peildatum een waarde had van € 15.000,-.

De man dient de helft van de waarde van de auto’s, hetgeen neerkomt op een bedrag van

€ 9.500,- aan de vrouw te voldoen.

Bankrekeningen

2.3.25.

De saldi die op de peildatum op de bankrekeningen van partijen stonden, dienen bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.

Conclusie

2.3.26.

De rechtbank zal bepalen dat partijen overgaan tot verrekening zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.3.20. tot en met 2.3.25. is weergegeven.

Vergoedingsrechten

Overwaarde woning [plaatsnaam 1]

2.3.27.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 128.645,-, dan wel een bedrag van € 111.414,- aan haar dient te vergoeden. De vrouw stelt dat van de overwaarde van haar woning in [plaatsnaam 1] een bedrag van € 128.645,- is uitgegeven door de man.

Dit bedrag bestaat volgens haar uit:

  • de verkoopopbrengst van € 62.968,- (dit betreft het bedrag van € 88.114,-, verminderd met de hypotheekaflossing van € 25.146,-);

  • het bedrag van € 23.356,- dat de man in 2001 heeft ontvangen voor het aflossen van een schuld, nadat de eerste aanvullende hypotheek is afgesloten;

  • het bedrag van € 17.321,- dat de man in 2001 heeft ontvangen, nadat de eerste aanvullende hypotheek is afgesloten;

  • het bedrag van € 25.000,- dat de man na het afsluiten van de hypotheek in 2003 heeft ontvangen.

2.3.28.

De man voert verweer.

2.3.29.

De woning aan [adres 2] behoorde tot het privé vermogen van de vrouw. De vrouw heeft de woning in 1996 overgenomen van haar ex-echtgenoot. In verband met het overnemen van de woning is de vrouw, naast een hypothecaire geldlening, een schuld aangegaan bij haar moeder van, omgerekend van gulden naar euro, € 18.151,-.

In 2001 hebben de man en de vrouw samen een aanvullende hypotheek op de woning afgesloten van € 43.109,-. In 2003 hebben de man en de vrouw nog een aanvullende hypotheek van € 25.000,- afgesloten.

2.3.30.

In 2007 is de woning van de vrouw in [plaatsnaam 1] verkocht en hebben partijen samen een woning gekocht in [plaatsnaam 2].

Uit de overgelegde stukken volgt dat de verkoopopbrengst van de woning in [plaatsnaam 1] van € 88.114,51 door de notaris, op 3 september 2007, is overgemaakt naar de privé rekening van de man bij ABN AMRO. Op 11 september 2007 is van de privé rekening van de man bij ABN AMRO een bedrag van € 25.146,01 overgemaakt naar de ING Bank voor het aflossen van de hypotheek van € 25.000,- die gevestigd was op de woning in [plaatsnaam 1].

2.3.31.

Partijen zijn het erover eens dat de overwaarde van de woning in [plaatsnaam 1] niet is geïnvesteerd in de gezamenlijke woning van partijen in [plaatsnaam 2]. Een deel van de overwaarde is wel gebruikt om een overbruggingskrediet af te lossen. In verband met de aankoop van de woning te [plaatsnaam 2] hebben partijen een overbruggingskrediet afgesloten van € 55.000,-. Op 4 oktober 2007 heeft de man vanaf zijn rekening bij ABN AMRO het krediet afgelost.

2.3.32.

De man stelt dat de vrouw geen vergoedingsrecht heeft, omdat de overwaarde van de woning in [plaatsnaam 1] door partijen gezamenlijk is uitgegeven. De verkoopopbrengst van € 62.968,- is volgens de man opgegaan aan grote uitgaven rondom de aankoop van de woning in [plaatsnaam 2] en is gebruikt om kredieten, die partijen zijn aangegaan voor hun luxe levensstijl, af te lossen. Ten aanzien van het door de vrouw genoemde bedrag van

€ 23.356,- stelt de man dat de hypotheekverhoging is aangegaan voor het aflossen van een gezamenlijk krediet van partijen dat is opgebouwd door hoge consumptieve uitgaven. Het resterende bedrag van € 17.321,- is volgens de man gebruikt om de schuld van de vrouw aan haar moeder af te lossen. Het bedrag van € 25.000, dat partijen hebben ontvangen na het afsluiten van de aanvullende hypotheek in 2003 is volgens de man op de gezamenlijke rekening van partijen gestort en is door partijen gezamenlijk uitgegeven. Verder stelt de man dat hij gedurende de samenwoning en het huwelijk van partijen heeft meebetaald aan de eigenaarslasten van de woning in [plaatsnaam 1] en aan de investeringen die in de woning zijn gedaan.

2.3.33.

Gelet op de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is de rechtbank van oordeel dat partijen een bedrag van € 128.645,- van de overwaarde van de woning in [plaatsnaam 1] hebben uitgegeven alsof het van hen gezamenlijk was. In dat opzicht bestond tussen partijen, ondanks de huwelijkse voorwaarden, derhalve een pseudogemeenschap. De rechtbank is daardoor van oordeel dat het vermoeden bestaat dat de tijdens het huwelijk voldane consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Dit brengt met zich mee dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft jegens de pseudogemeenschap en dat het aan de man is om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de pseudogemeenschap niet of niet volledig geldend kan worden gemaakt.

2.3.34.

Het vergoedingsrecht van de vrouw op de pseudogemeenschap bedraagt in beginsel € 128.645,-. Dit bedrag zal echter verminderd worden met het bedrag van € 17.321,- dat volgens de man is gebruikt om de privé schuld van de vrouw aan haar moeder af te lossen.

De rechtbank is van oordeel dat de man voldoende heeft gesteld dat de vrouw met het resterende bedrag van de hypothecaire geldlening uit 2001 de schuld aan haar moeder heeft afgelost. De vrouw heeft de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. De vrouw stelt dat de schuld aan haar moeder is omgezet in een voorschot op de erfenis, maar zij heeft hiervan geen stukken overgelegd. Het had op de weg van de vrouw gelegen om hierover meer openheid van zaken te geven.

2.3.35.

Gelet op het vorenstaande heeft de vrouw jegens de pseudogemeenschap een vergoedingsrecht van € 111.324,-. Dit betekent dat de man een bedrag van € 55.662,- aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank zal aldus bepalen.

Vorderingen

Wegenbelasting en verzekering Volvo en Suzuki

2.3.36.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw in verband met de kosten van de wegenbelasting en de verzekering van de Volvo, over de periode van 17 februari 2021 tot en met 10 maart 2021, bedragen van € 156,24 en € 51,48 aan hem dient te voldoen. Daarnaast verzoekt hij te bepalen dat de vrouw in verband met de kosten voor de wegenbelasting en verzekering van de Suzuki over de periode van 11 maart 2021 tot en met 1 december 2021

€ 339,43 en € 427,68 aan hem dient te voldoen en voor de periode daarna € 36,- per maand respectievelijk € 45,36 per maand. Hij stelt dat hij deze kosten heeft voldaan voor de vrouw.

2.3.37.

De rechtbank wijst deze vorderingen af, omdat de auto’s volgens de huwelijkse voorwaarden tot het privé vermogen van de man behoren.

Inkomstenbelasting 2020

2.3.38.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 1.166,50 aan hem dient te voldoen in verband met de door hem betaalde inkomstenbelasting over 2020. De man stelt dat zijn aanslag inkomstenbelasting over 2020 € 2.315,- bedroeg en dat de vrouw over 2020 een bedrag van € 18,- heeft ontvangen. Volgens de man zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor de aanslag.

2.3.39.

De rechtbank wijst deze vordering af. Tussen partijen is geen sprake van een gemeenschap van goederen. De man heeft onvoldoende gesteld wat de grondslag is van zijn vordering.

Premie overlijdensrisicoverzekering

2.3.40.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 1.055,75 aan hem dient te voldoen in verband met de premie voor de overlijdensrisicoverzekering bij Florius over de periode van 17 februari 2021 tot 1 april 2022, die hij voor de vrouw heeft voldaan en voor de periode daarna eventueel door hem voldane premiebedragen van € 78,62 per maand.

2.3.41.

Omdat de overlijdensrisicoverzekering bij Florius een verzekering op naam van de vrouw betreft zal de rechtbank deze vordering van de man toewijzen.

Griffiekosten

2.3.42.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 69,88 aan griffiekosten voor de voorlopige voorzieningenprocedure en een bedrag van € 671,55 aan advocaatkosten voor mr. Bruins aan hem dient te voldoen, omdat deze kosten zijn voldaan van de gezamenlijke rekening.

2.3.43.

De rechtbank zal deze vordering van de man als onweersproken en niet onrechtmatig of ongegrond toewijzen.

Ticket voor vliegreis naar Curaçao

2.3.44.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 1.765,88 aan hem dient te voldoen in verband het vliegticket van de vrouw naar Curaçao dat door hem is betaald.

2.3.45.

Uit de stukken volgt dat de man ten tijde van het huwelijk van partijen vliegtickets heeft gekocht voor een reis van de man en de vrouw naar Curaçao. Omdat de reis door de Corona-maatregelen niet door kon gaat, heeft de man restitutie gevraagd aan de vliegtuigmaatschappij en zou het geld van de tickets aan hem worden terugbetaald. Van het bedrag dat de man terug zou ontvangen, heeft de vrouw echter, zonder medeweten van de man, een nieuw vliegticket gekocht voor haarzelf. De door de man verzochte restitutie is vervolgens afgewezen.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw het bedrag van € 1.765,88 aan de man terug dient te betalen en wijst de vordering van de man toe.

Conclusie

2.3.46.

Uit het vorenstaande volgt dat de man een vordering heeft op de vrouw van in totaal: € 1.055,75 (premie overlijdensrisicoverzekering)

€ 69,88 (griffiekosten)

€ 671,55 (advocaatkosten mr. Bruins)

€ 1.765,88 (vliegticket)

---------------------------- +

€ 3.563,06

De rechtbank zal bepalen dat de vrouw een bedrag van € 3.563,06 aan de man dient te voldoen. Voor zover de man na 1 april 2022 premiebedragen van € 78,62 per maand voor de overlijdensrisicoverzekering bij Florius heeft voldaan zal de rechtbank bepalen dat de vrouw deze premiebedragen ook aan de man dient te voldoen.

2.4.

Proceskosten

2.4.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3. De beslissing

De rechtbank:

3.1.

bepaalt ten aanzien van de verdeling van de beperkte gemeenschap dat partijen de inboedelgoederen die zij thans onder zich hebben, behouden en dat de man in verband met overbedeling een bedrag van € 10.000,- aan de vrouw zal voldoen;

3.2.

gelast de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.3.12. tot en met 2.3.18. is weergegeven;

3.3.

bepaalt dat partijen overgaan tot verrekening zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.3.20. tot en met 2.3.25. is weergegeven;

3.4.

bepaalt dat de vrouw een vergoedingsrecht jegens de pseudogemeenschap toekomt van € 111.324,-, zodat de man een bedrag van € 55.662,- aan de vrouw dient te voldoen;

3.5.

bepaalt dat de vrouw, in verband met de vorderingen van de man, een bedrag van

€ 3.563,06 aan de man dient te voldoen;

3.6.

bepaalt dat de vrouw, voor zover de man na 1 april 2022 premiebedragen van € 78,62 per maand voor de overlijdensrisicoverzekering bij Florius heeft voldaan, deze bedragen aan de man dient te voldoen;

3.7.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

3.8.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

3.9.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. L.M. Coenraad, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.F.H. Domenie op 13 mei 2022.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733