Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 15-07-2022, ECLI:NL:PHR:2022:719

Datum publicatie02-08-2022
Zaaknummer22/00066
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1924, Gevolgd
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Kinderalimentatie: voor wie/door wie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Is hof uitgegaan van onjuiste maatstaf door te eisen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder; terugbetaling.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00066

Zitting 15 juli 2022

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de man] ,

(hierna: de man),

advocaat: mr. N.C. van Steijn,

tegen

[de vrouw] ,

(hierna: de vrouw),

advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.

In deze kinderalimentatiezaak klaagt de man dat het hof van een onjuiste maatstaf is uitgegaan door te eisen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn om de ouder bij wie het kind hoofdverblijfplaats heeft, in casu de vrouw, te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder, in casu de man, omdat de wet deze bijzondere omstandigheden niet vereist. Voorts klaagt de man over het oordeel dat hij de kinderalimentatie terug moet betalen, waarbij het hof de vaste rechtspraak op dit punt zou hebben miskend door slechts in te gaan op de omstandigheid dat de man rekening had moeten houden met het risico op terugbetaling. In de feitenrechtspraak wordt de vraag of kinderalimentatie door de ouder bij wie het kind hoofdverblijfplaats heeft moet worden betaald aan de andere ouder, verschillend beantwoord.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1

1.2

Partijen zijn op 11 april 2003 een geregistreerd partnerschap aangegaan, welk partnerschap op 11 april 2008 is omgezet in een huwelijk. Dit huwelijk is op 22 april 2014 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 9 april 2014 in de registers van de burgerlijke stand.

1.3

Partijen zijn de ouders van de minderjarige [de dochter] (hierna: [de dochter] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] . [de dochter] heeft haar hoofverblijfplaats bij de vrouw.

1.4

Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 9 april 2014 is bepaald dat de man aan de vrouw € 25,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] dient te voldoen.

1.5

Bij beschikking van de rechtbank van 9 juli 2014 is bepaald dat het echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan dat partijen hebben gesloten, deel uitmaken van de beschikking. Volgens dit convenant hoeft de man vanwege beperkte draagkracht geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] te voldoen.

1.6

Thans verblijft [de dochter] eenmaal per twee weken van woensdagmiddag uit school tot maandagochtend bij de man. De overige dagen verblijft [de dochter] bij de vrouw.

1.7

Bij beschikking van de rechtbank van 11 november 2020 2 is door de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] telkens bij vooruitbetaling dient te voldoen € 123,- per maand, met ingang van de datum van de beschikking en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.

1.8

De vrouw is op 2 februari 2021 bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) in principaal hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 november 2020 en verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de kinderbijdrage alsnog af te wijzen.

1.9

De man heeft op 19 maart 2021 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend. Hij heeft in voorwaardelijk incidenteel appel verzocht om, in het geval het hof van oordeel is dat de vrouw belang heeft bij het bepalen van haar draagkracht en/of het hof wel rekening houdt met extra medische kosten aan de zijde van de vrouw en niet aan de zijde van de man, de bijdrageverplichting van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking in eerste aanleg vast te stellen op het tekort van € 182,60 per maand en de betalingsverplichting te laten ingaan vanaf de datum waarop het hof beschikking wijst, althans een dusdanig bedrag en dusdanige ingangsdatum als het hof juist zal achten.

1.10

De vrouw heeft op 21 april 2021 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.

1.11

De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft pleitnotities overgelegd.

1.12

Het hof heeft bij beschikking van 19 oktober 2021 de beschikking van 11 november 2020 van de rechtbank vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] afgewezen. Daarnaast is het hof van oordeel dat de man de teveel ontvangen kinderbijdrage aan de vrouw dient terug te betalen. Daartoe heeft het hof – voor zover in cassatie van belang – het volgende overwogen:

Bijzondere omstandigheden

5.5

Met betrekking tot de vraag of de vrouw moet bijdragen in de kosten van het verblijf van [de dochter] bij de man overweegt het hof als volgt. Doorgaans wordt kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt is daarbij dat de ouder waar het kind zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft alle verblijfsoverstijgende kosten en de verblijfskosten van het kind bij hem/haar betaalt, en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij hem/haar (de zogenaamde zorgkosten) voor zijn/haar rekening neemt. Deze zorgkosten worden bij berekening van kinderalimentatie afgeleid van de behoefte van het kind, welke behoefte weer is afgeleid van de welstand waarin partijen eerder als gezin leefden. In bijzondere omstandigheden kan er wel sprake zijn van het opleggen van alimentatie voor een kind aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft. Die omstandigheden zijn:

1. het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder,

2. een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder,

3. een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder,

4. de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien.

Afhankelijk van die omstandigheden kan er aanleiding zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden.

5.6

Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die rechtvaardigt dat de vrouw, bij wie [de dochter] haar hoofdverblijfplaats heeft, de man een bijdrage in de verblijfskosten van [de dochter] zou moeten betalen. Er is hier geen sprake van een ongebruikelijk ruime omgangsregeling en ook anderszins zijn geen uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken. De niet betwiste behoefte van [de dochter] bedroeg in 2019 € 585,- per maand. De zorgkorting van 35 % voor de man bedroeg in 2019 derhalve (35 % x € 585,- =) € 205,- per maand en in 2020 (35 % x € 600,-=) € 210,-per maand.

Uitgaande van de door de man overgelegde draagkrachtberekening in het principale hoger beroep (productie 5 verweerschrift, zonder de extra lasten), welke niet is betwist door de vrouw, bedroeg zijn draagkracht in 2020 € 169,- per maand. Indien de stelling van de man wordt gevolgd, kan het tekort dan becijferd worden op € 41,- per maand (€ 169,- minus € 210,-). Dit is naar het oordeel van het hof een dermate gering tekort dat dit niet kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie die een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.

Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw een dermate hoge draagkracht heeft dat zij volledig in de behoefte van [de dochter] kan voorzien. Uitgaande van de berekening van de vrouw dat haar draagkracht in 2021 € 622,- per maand bedraagt -, dan wel € 676,- per maand zonder de bijtelling van bijzondere ziektekosten bij het draagkrachtloos inkomen - dan kan zij niet ruimschoots in de gehele behoefte van [de dochter] van € 617,- (geïndexeerd naar 2021) voorzien.

Gelet op die cijfers is het hof van oordeel dat geen sprake is van een bijzondere situatie die betaling van een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw aan de man rechtvaardigt.

Er is daarnaast sprake van een hoge behoefte van [de dochter] , waarin de vrouw al in grote mate voorziet en waarin de man in verhouding in geringe mate bijdraagt. Voor zover de man immers heeft gesteld andere kosten voor [de dochter] te betalen dan de verblijfskosten bij hem, heeft de vrouw dit gemotiveerd betwist, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw alle verblijfsoverstijgende kosten van [de dochter] betaalt. Gezien het voorgaande zal het hof het inleidend verzoek van de man om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verblijf van [de dochter] bij hem, afwijzen.

Terugbetalingsverplichting

5.7

Het hof dient te onderzoeken of de door deze uitspraak voor de man in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling aan de vrouw van hetgeen hij aan kinderbijdrage teveel heeft ontvangen, in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof gaat ervan uit, rekening houdend met indexering van de bijdrage, dat de man over de periode van 11 november 2020 tot heden in totaal (ongeveer) € 1.393 - aan kinderbijdrage zal hebben ontvangen (1 x € 123,- en 11 x € 127,-), welk bedrag eveneens de omvang van de terugbetalingsverplichting van de man behelst.

De man verzoekt hem niet te verplichten de reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen aan de vrouw, nu dit tot een onredelijke uitkomst zal leiden. De schuld die dientengevolge zal ontstaan bij de man is evenmin in het belang van [de dochter] .

Het hof overweegt dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij teveel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder die omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene voor zijn rekening en risico te komen.”

1.13

Namens de man is op 6 januari 2022 - tijdig 3 - cassatie ingesteld van de beschikking van 19 oktober 2021. Namens de vrouw is verweer gevoerd.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

Het middel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 gaat in op de maatstaf van het recht op kinderalimentatie van de andere ouder en onderdeel 2 gaat in op de terugbetalingsverplichting van de man van het te veel van de vrouw ontvangen bedrag aan kinderalimentatie.

2.2

Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof in r.o. 5.5. dat slechts onder (de in de beschikking genoemde) bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van het opleggen van kinderalimentatie aan degene bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft (A-G: dit is geen juiste weergave) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft geoordeeld dat afhankelijk van die omstandigheden er volgens het hof aanleiding kan zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen aan de zorgkosten van de andere ouder. Het is aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijf heeft en die om een bijdrage verzoekt te stellen, en bij betwisting, aannemelijk te maken dat sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Uit de wet volgt volgens het onderdeel niet dat bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn. Het hof had (net als de rechtbank) moeten toetsen aan de (gewone) wettelijke regels van behoefte en draagkracht, althans niet het vereiste van bijzondere omstandigheden mogen stellen.

2.3

Voor zover dergelijke bijzondere omstandigheden wel uit de wet of jurisprudentie zouden voortvloeien is deze opvatting volgens het onderdeel achterhaald. De rechtbank geeft dit ook aan in rov. 5.1 en 5.3 van de beschikking in deze zaak. De rechtbank verwijst hierin naar de "inmiddels vaste lijn in de rechtspraak" tegenover de "toen heersende opvatting" dat alleen de ouder, bij wie het kind het hoofdverblijf heeft en die de verblijfsoverstijgende kosten voldoet, aanspraak kon maken op een kinderbijdrage. De man heeft daar in hoger beroep ook op gewezen. 4 Er zijn ook uitspraken van andere rechtbanken gevonden in deze lijn. 5

2.4

Volgens het onderdeel is de situatie waarbij de vrouw kostwinner is en de man voor de kinderen zorgt steeds minder een uitzondering en willen deze vrouwen na de echtscheiding dan toch graag dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hen wordt bepaald en willen zij ook de helft van de zorg houden. 6 Er is geen goede reden om de eis te stellen dat bijzondere omstandigheden nodig zijn. Hierdoor worden immers (zonder rechtvaardigingsgrond) strengere of andere eisen gesteld voor het toekennen van een kinderbijdrage aan de ouder bij wie het kind niet zijn/haar hoofdverblijfplaats heeft. Dat is in strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in art. 1 Grondwet en in diverse verdragen 7 en het recht van het kind op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. 8 Er zijn geen goede redenen om geen maatwerk te leveren, aldus nog steeds het onderdeel.

2.5

De vraag of en onder welke omstandigheden de andere ouder 9 recht kan hebben op kinderalimentatie van de ouder bij wie het kind hoofverblijf heeft is een voor de praktijk belangrijke - en steeds vaker voorkomende - vraag. Alvorens ik tot behandeling van de klachten overga, schets ik het toepasselijke rechtskader.

Rechtskader: kinderalimentatie

2.6

In titel 17 van Boek 1 BW is de onderhoudsverplichting van ouders voor hun kinderen geregeld.

Art. 1:392 lid 1 sub a BW bepaalt:

“Tot het verstrekken van levensonderhoud zijn op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:

a. de ouders;”

en art. 1:397 lid 1 en 2 BW bepalen:

“1 Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon.

2 Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat.”

“Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.”

en art. 1:408 lid 1 BW:

“Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.”

2.7

Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kind op te voeden (artikel 1:247 lid 1 BW) . Het kind heeft als ouders uit elkaar gaan ook recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders (artikel 1:247 lid 4 BW ) . Deze onderhoudsplicht van ouders vloeit voort uit bloedverwantschap en wordt gezien als de natuurlijke en zedelijke plicht voor ouders om voor hun kinderen te zorgen (art. 1:82 10 en 1:247 11 BW). 12 Ouders zijn verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Als een ouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt, dan kan de andere ouder de rechtbank op grond van artikel 1:406 BW verzoeken ten behoeve van het kind het bedrag te bepalen dat deze ouder zal moeten uitkeren. De verplichting van de ouders om in de behoefte van het kind 13 te voorzien bestaat ongeacht de behoeftigheid van het kind (art. 1:392 lid 2 BW) , dus ook indien het kind zelf in zijn behoefte zou kunnen voorzien.

2.8

In de feitenrechtspraak wordt bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie rekening gehouden met de richtlijnen in het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979 en nadien jaarlijks geactualiseerd. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. 14

2.9

Voor de vaststelling van de behoefte, dus de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen, is in samenwerking met het NIBUD een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’. 15 De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de andere ouder.

2.10

Uitgangspunt van het systeem is dat het welvaartsniveau van voor de beëindiging van de relatie bepalend is voor de hoogte van de behoefte: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders. 16 Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. 17 Op basis van de NIBUD-tabel, die periodiek wordt aangepast, wordt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen berekend door - kort gezegd - het netto besteedbare gezinsinkomen (NBI) tijdens het huwelijk (of de relatie) te verbinden aan het aantal en de leeftijd van de tot het gezin behorende kinderen. Daaruit volgt een (forfaitair) bedrag aan behoefte van de kinderen waarin een aantal kosten verdisconteerd zijn en dit dient als toetssteen voor hetgeen kinderen kosten. 18

2.11

De (globale) uitgavenposten waar rekening mee zijn gehouden in de behoeftetabel zijn: voeding - woning - kleding - persoonlijke verzorging - ontwikkeling, ontspanning en verkeer - overige uitgaven. 19 In de tabelbedragen zijn normale standaardkosten, zoals die voor voeding en kleding, inbegrepen, maar bepaalde extra, bijzondere kosten die niet of onvoldoende zijn verdisconteerd, niet uitwisselbaar zijn 20 en niet te compenseren zijn met andere kosten 21, zijn niet meegenomen. Dit kunnen bijvoorbeeld zijn kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. 22 Er is voor de rechter ruimte om met deze extra bijzondere kosten rekening te houden die kindgebonden zijn en niet te verdisconteren zijn in de posten die vallen onder de verblijfsoverstijgende kosten in het forfaitair behoeftebedrag.

2.12

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders een draagkrachtvergelijking gemaakt, tenzij de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht. 23

2.13

Bij de berekening van de verschuldigde kinderalimentatie van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, de andere ouder, wordt rekening gehouden met een zorgkorting. De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De zorgkosten van de kinderen bij die andere ouder worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte en op het aan de ouder bij wie de kinderen hoofdverblijf hebben verschuldigde kinderalimentatiebedrag in mindering gebracht. 24 De zorgkorting bedraagt volgens het rapport 5% bij gedeelde zorg 1 dag per week tot en met 35% bij gedeelde zorg 3 dagen per week. De gedachte achter een zorgkorting is dat de feitelijke zorgverdeling ertoe leidt dat de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. De zorgkosten van de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft dalen dus door het verblijf bij de andere ouder. Uitgangspunt hierbij is en blijft volgens het rapport 25 dat de ouder bij wie het kind hoofdverblijf heeft, vaak de ouder bij wie het kind volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven staat, de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke.

2.14

In geval van co-ouderschap is het volgens het rapport Alimentatienormen gebruikelijk om een zorgkorting ter hoogte van 35% van de behoefte in aanmerking te nemen. Dit is ook de ‘maximale’ zorgkorting die volgens het rapport Alimentatienormen wordt geadviseerd. 26 Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg.

2.15

Het voorgaande berekeningssysteem van de zorgkosten in het rapport Alimentatienormen is gebaseerd op een voorstel uit 2012 waarin de werkgroep alimentatienormen een richtlijn heeft ontwikkeld voor een vereenvoudiging van de berekening van de kinderalimentatie. De richtlijn, die per 1 januari en 1 april 2013 in werking is getreden 27, had als doel om met een nieuwe systematiek bij een conflict van ouders over de verdeling van de kosten een eenduidige en eenvoudige maatstaf te ontwikkelen. 28

2.16

Uitgangspunt van de richtlijn is dat het kind wordt geacht hoofdverblijf te hebben bij degene bij wie het kind is ingeschreven, welke ouder dan mede wordt gezien als de gerechtigde tot kinderalimentatie, ongeacht of van co-ouderschap sprake is. Voor de rechter spelen de inkomsten van de ouders en de inkomensverhouding een grote rol, waarbij de verzorgende ouder bij wie het kind is ingeschreven wordt geacht de gebruikelijke uitgaven, niet zijnde kosten ten behoeve van het verblijf bij de andere ouder, te voldoen. De kosten van het verblijf bij en de zorg van de andere ouder worden forfaitair verwerkt door middel van een korting (de zorgkorting). Aldus wordt volgens de richtlijn rekening gehouden met de plicht en het recht van de ouder op omgang en de besparing die het verblijf bij de andere ouder in natura voor de verzorgende ouder oplevert. 29

2.17

Voor co-ouders (of ouders met een ruime zorgregeling) is geen aparte of dwingende regeling ingevoerd, omdat niet duidelijk is wanneer sprake is van co-ouderschap. Is dat afhankelijk van de naam die ouders geven aan de zorgregeling (om wat voor reden dan ook), of alleen wanneer de zorg feitelijk gelijkelijk wordt verdeeld, of eventueel 45% om 55%? Dit werkt ongelijke behandeling van vrijwel gelijke gevallen en onwenselijke verschillen van mening over toepasselijkheid van co-ouderschapsregelingen in de hand. Bovendien doet het afbreuk aan de conflictbestendigheid van de systematiek, omdat de maatstaf dan afhankelijk wordt van de invulling van de zorg en dit kan ertoe leiden dat de zorgregeling zelf inzet wordt van het geschil. 30

2.18

Volgens de richtlijn raakt het verwerken van de zorgkosten in de vorm van een percentage van het eigen aandeel aan de kern van het voorstel, omdat aan conflictbestendigheid bijdraagt. 31 De systematiek van een zorgkorting biedt volgens de richtlijn een zo veel mogelijke objectieve maatstaf, die toepasbaar is op alle soorten inkomen en vermogen, doordat zorgkosten meer afhankelijk worden gemaakt van de welstand en de ouder bij wie het kind ingeschreven is in de regel feitelijk de meeste kosten voor zijn rekening neemt. Met het oog op het beperken van het aantal wijzigingsprocedures voorkomt een forfaitaire benadering dat ondergeschikte wijzigingen in de feitelijke zorg aanleiding zijn voor wijziging van de bijdrage. 32 De zorg hoeft geen onderdeel meer uit te maken van de variabelen bij het bepalen van de draagkracht. Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt. 33

2.19

In de versie van januari 2017 van het Rapport Alimentatienormen is expliciet in het voorwoord benoemd dat de term “niet-verzorgende ouder” is vervangen door “ouder” om “duidelijk te maken dat in bepaalde gevallen ook de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben verplicht kan zijn kinderalimentatie aan de andere (niet-verzorgende) ouder te betalen”. 34

Jurisprudentie

2.20

De vraag of kinderalimentatie door de ouder bij wie het kind hoofdverblijfplaats heeft moet worden betaald aan de andere ouder wordt in de jurisprudentie wisselend beantwoord. 35

2.21

In 2006 ging gerechtshof ’s-Hertogenbosch ervan uit dat in het algemeen er geen plaats was voor kinderalimentatie voor de andere ouder tijdens de omgangsregeling, tenzij bijzondere omstandigheden - die er toen niet waren - een uitzondering op die regel konden rechtvaardigen. 36 In 2017 overwoog rechtbank Rotterdam dat de andere ouder ook kosten maakt voor de kinderen in het kader van de zorgregeling en is aan de hand van de behoefte en draagkracht van partijen inhoudelijk beoordeeld of kinderalimentatie vastgesteld diende te worden. 37 Ook gerechtshof Den Haag en nadien rechtbank Noord-Nederland gingen in februari respectievelijk juni 2019 ervan uit dat er ruimte is voor kinderalimentatie voor de zorgkosten van een ouder die een minimale draagkracht heeft als de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft over een ruimere draagkracht beschikt. 38

2.22

Rechtbank Midden-Nederland overwoog in augustus 2019 dat meestal kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind woont met als uitgangspunt dat de niet-verzorgende ouder alleen de kosten betaalt als het kind bij hem of haar verblijft, en dat de verzorgende ouder alle andere kosten betaalt, maar vond dat hier wel sprake was van bijzondere omstandigheden die een bijdrage voor de niet-verzorgende ouder rechtvaardigde. 39 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ging in september 2020 ook van voormeld uitgangspunt uit, maar bouwde daarop voort door te overwegen dat afhankelijk van bijzondere omstandigheden er aanleiding kan zijn om de verzorgende ouder te laten bijdragen in de zorgkosten van de andere ouder. Die omstandigheden waren het bestaan van een ruime omgangsregeling met de andere ouder, een hoge draagkracht bij de verzorgende ouder en een lage draagkracht bij de niet-verzorgende ouder en de vraag in hoeverre de ouders in de totale behoefte van de kinderen kunnen voorzien. 40 Nadien is die bijzondere omstandigheden-benadering in de feitenrechtspraak, ook door het hof in de bestreden beschikking, overgenomen, 41 met uitzondering van rechtbank Amsterdam die in februari 2021 van het uitgangspunt uitging dat ouders naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van het kind en de verdeling van de draagkracht wordt bepaald door het forfaitaire systeem. 42 Rechtbank Amsterdam ging in maart 2022 ook uit van de bijzondere-omstandigheden benadering, maar vond ook bij een beperkte omgang een bijdrage gerechtvaardigd voor de andere ouder, omdat die omgang door gebrek aan financiële middelen geregeld niet door kon gaan. 43

2.23

In de voormelde uitspraken die van het uitgangspunt van een bijdrage naar rato van draagkracht en behoefte uitgingen werd overigens ook rekening gehouden met de (bijzondere) omstandigheid dat er een ruime omgangsregeling was, dat de andere ouder te weinig draagkracht had om in de zorgkosten - gerelateerd aan de zorgkorting - van de kinderen te voldoen en dat de ouder waar de kinderen hoofdverblijfplaats hadden (ruimschoots) voldoende draagkracht had om in het tekort te voldoen.

Wetsgeschiedenis

2.24

Nu de jurisprudentie een wisselend beeld laat zien, is het de vraag of de wetsgeschiedenis van boek 1 BW enige duidelijkheid kan verschaffen of de ‘bijzondere omstandigheden’- benadering die nu in de feitenrechtspraak is ontwikkeld in lijn is met de (bedoeling van de) wet(gever).

2.25

In 1969 is het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek ingevoerd. 44 In de wetsgeschiedenis over de grondslagen van de onderhoudsplicht in het nieuwe BW werd enkel geconstateerd dat over de onderhoudsplicht van de ouder tegenover minderjarige kinderen geen enkele discussie wordt gevoerd. 45

2.26

Artikel 1:408 lid 1 BW bepaalt dat een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), is vastgelegd, ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt wordt betaald. Dit artikel heeft blijkens de wetsgeschiedenis 46 als doel de executie van de alimentatie door het LBIO mogelijk te maken en daarbij is van de “standaard”-situatie uitgegaan dat de (hoofd)verzorgende ouder de kinderalimentatie ontvangt. 47 Bij de hernieuwde vaststelling van artikel 1:408 BW, in werking getreden op 1 maart 1994, is de taak van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) met betrekking tot invordering van onderhoudsbijdragen vervallen om de wijze van betaling te vereenvoudigen en de administratie van de raad te ontlasten. De memorie van toelichting bij de hernieuwde vaststelling van artikel 1:408 BW ging dan ook voornamelijk over de nieuwe rol die de raad zou gaan spelen bij (inning van) kinderalimentatie, en geeft enkel de volgende overwegingen met betrekking tot de ouder die verzorgt en opvoedt.

“In het nieuw voorgestelde artikel 408 Boek 1 B.W. is gekozen voor het uitgangspunt dat de door de rechter vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind in beginsel wordt uitbetaald aan hem die het gezag over dit kind uitoefent. 48 (…) Tevens biedt de wet de alimentatieplichtige en de wettelijk vertegenwoordiger van het kind de mogelijkheid om de betaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind onderling te regelen.” [onderstreping, A-G]

De huidige tekst van art. 1:408 lid 1 BW de betaling van de kinderbijdrage “aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt” geeft weinig houvast. Immers bij een regeling waarbij het kind in vrijwel gelijke mate bij ieder van de ouders verblijft is het de vraag wie deze ouder dan is.

2.27

Ook de wetsgeschiedenis van de overige wetsartikelen die zien op de verplichting om naar draagkracht en behoefte kinderalimentatie te betalen, bijv. art. 1:392 lid 1 sub a BW jo. art. 1:397 lid 1 en 2 BW jo. art. 1:404 lid 1 geven geen indicatie ‘welke’ ouder recht heeft op kinderalimentatie.

2.28

In de huidige wetgeving (en maatschappelijke visie) is het uitgangspunt dat het ouderschap niet wijzigt door een echtscheiding: beide ouders behouden in beginsel het ouderlijk gezag en beide ouders hebben de plicht én het recht hun kinderen financieel te onderhouden en te verzorgen. 49

2.29

In 2015 is een initiatiefwetsvoorstel herziening kinderalimentatie ingediend met als doel de berekeningsmethodiek voor kinderalimentatie wettelijk te verankeren en te verbeteren door vereenvoudiging en meer transparantie, waardoor ouders zelf in staat moesten zijn de berekening te maken. 50De werkgroep alimentatienormen gaat volgens het wetsvoorstel in de berekening van kinderalimentatie nog uit van de klassieke rolverdeling tussen ouders. De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft draagt alle kosten van het kind met uitzondering van een deel dat ziet op het verblijf van het kind bij de andere ouder (de zorgkorting). In deze systematiek is er geen ruimte voor de ouders om over de kindgebonden kosten afwijkende afspraken te maken. Het wetsvoorstel meende dat steeds vaker ouders in onderling overleg de zorgverdeling voor de kinderen op een voor hun passende wijze willen invullen, waarin ook afspraken over de verantwoordelijkheid voor het voldoen van de kindgebonden kosten passen

2.30

Er wordt in het wetsvoorstel een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën kosten voor verzorging en opvoeding van thuiswonende kinderen namelijk de kosten die rechtstreeks samenhangen met het kind en los staan van het verblijf van het kind bij de ouders (de kindgebonden kosten) en de kosten die samenhangen met het verblijf van het kind bij de ouder (verblijfskosten).

2.31

Tot de kindgebonden kosten - in feite de verblijfsoverstijgende kosten - werden onder anderen gerekend de kosten voor kleding, sport, hobby, mobiele telefoon, zakgeld en schoolreisjes. Het wetsvoorstel koos voor forfaitaire kindgebonden kosten in drie leeftijdsgroepen (0-6 jaar, 6-12 jaar, 12-23 jaar) om duidelijkheid te creëren tussen ouders hoe gezamenlijk alle kosten moeten worden gedragen. De kindgebonden kosten werden toegerekend aan de ouder die de kosten werkelijk zou maken en in het ouderschapsplan diende de afspraken over de verdeling van de kindgebonden kosten op basis van artikel 815 lid 3 Rv te worden vastgelegd. Dit zou duidelijkheid tussen de ouders geven, maar ook voor het kind. 51

2.32

Op het wetsvoorstel was veel kritiek met name op de onderdelen over een nieuw (forfaitair) rekensysteem en het niet-wijzigen van alimentatie in geval van kinderen geboren uit een nieuwe relatie van o.a. de Raad van State 52, de Raad voor de Rechtspraak 53, de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) 54 en verschillende auteurs die commentaar op het wetsvoorstel hadden gegeven. 55

2.33

De minister heeft in een brief van 5 december 2019 aangegeven dat een wijziging van de huidige systematiek wat hem betreft niet aan de orde is, omdat de huidige Alimentatienormen goed werkbaar zijn, regelmatig geactualiseerd worden en er geen aanleiding is voor een verdere vereenvoudiging. 56 Op 12 februari 2020 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie verslag uitgebracht en op basis van voormelde brief van de minister is aangekondigd dat het voorstel zal worden ingetrokken. 57 Het wetsvoorstel is op 17 mei 2022 vervallen vanwege het ontbreken van initiatiefnemers. 58

Literatuur

2.34

Ik heb over dit onderwerp geen literatuur gevonden anders dan een drietal wenken.

2.35

De uitspraak van Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829 (zie rov. 2.23) is volgens de auteur van de wenk in RFR 2016/52 interessant, omdat de situatie waarbij de vrouw kostwinner is en de man voor de kinderen zorgt, steeds minder een uitzondering vormt. Vaak willen deze vrouwen na de echtscheiding dan toch graag dat het hoofdverblijf van de kinderen bij hen bepaald wordt en willen zij ook de helft van de zorg houden. Het Rapport Alimentatienormen voorziet niet in deze situatie, maar de uitspraak van Rechtbank Rotterdam voorziet hier wel in volgens de auteur van de wenk.

2.36

In de wenk bij de bestreden uitspraak en bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 december 2021 vragen de auteurs zich af of het juist is dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, wil een bijdrage door de ouder bij wie het kind hoofdverblijf heeft aan de andere ouder betaald kunnen worden. Het Hof Amsterdam is in deze zaak van oordeel dat er voor het opleggen van een betalingsverplichting van de verzorgende aan de niet-verzorgende ouder meer nodig is dan simpelweg de constatering dat dit volgt uit de draagkrachtvergelijking. Het Hof ’s-Hertogenbosch volgt de opvatting van het Hof Amsterdam zonder expliciet naar die uitspraak te verwijzen. Op grond waarvan dit oordeel wordt gekomen, kan niet uit de beschikkingen worden herleid. Als er bij de ene ouder sprake is van een tekort in draagkracht om in de verblijfskosten te voorzien, terwijl bij de andere (verzorgende) ouder wel voldoende draagkracht daarvoor is, dan lijkt het volgens de auteurs toch in strijd te zijn met de wettelijke maatstaven om ondanks dat gegeven, enkel een bijdrage op te leggen als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Wanneer precies sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, is bovendien niet duidelijk afgebakend en zal vermoedelijk in de toekomst voer voor discussie worden als dit de heersende opvatting wordt. 59

Behandeling onderdeel 1

2.37

Onderdeel 1 klaagt - in de kern - dat het hof (net als de rechtbank) had moeten toetsen aan de (gewone) wettelijke regels van behoefte en draagkracht, althans niet het vereiste van bijzondere omstandigheden in rov. 5.5. had mogen stellen.

2.38

Voorop staat dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563). 60

2.39

De alimentatienormen zijn geen recht als bedoeld in art. 79 RO 61 en zijn ontwikkeld om de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in alimentatiezaken te bevorderen. De praktijk heeft behoefte aan tabellen en forfaitaire bedragen om het stelsel overzichtelijk te houden, 62 maar ook aan ruimte om daarvan af te wijken in situaties waarin het vasthouden aan die tabellen en forfaitaire bedragen tot onredelijke uitkomsten leidt. Het is aan de rechter om te beslissen of, en in hoeverre, een aan hem voorgelegd geval zich leent voor de berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en zijn desbetreffende beslissing behoeft geen motivering. 63 Behoefte en draagkracht zijn immers relatieve begrippen en de rechter is dan ook in hoge mate vrij om naar de omstandigheden van het geval te beslissen welk bedrag de onderhoudsplichtige aan levensonderhoud dient te verstrekken. 64

2.40

Het is onmogelijk om algemene en eenvoudige regels te geven voor de berekening van (kinder)alimentatie die in de praktijk tot volledige voorspelbaarheid en rechtszekerheid leiden. Dit kan maar tot een bepaald punt en de alimentatienormen geven de kaders voor dat eindpunt en een houvast om op terug te vallen als partijen er onderling niet uitkomen. De conflictbestendigheid van het forfaitaire systeem, een van de belangrijkste reden voor invoering van dat systeem, is overigens ook in het belang van het kind, omdat niet iedere wijziging in de zorgverdeling of wijziging van de ‘werkelijk kosten’ strijd en escalatie tussen ouders moet opleveren met bijbehorende wijzigingsverzoeken. Het gebruik van de gestandaardiseerde bedragen kan ook bijdragen aan een groter draagvlak bij onderhoudsplichtigen voor de betaling van kinderalimentatie. Dit pleit ervoor om niet te snel af te wijken van een forfaitaire benadering. 65

2.41

De maatschappelijke opvattingen ontwikkelen zich echter voortdurend. Deze casus is daar een voorbeeld van. De situatie dat een kind zijn tijd verdeelt tussen zijn ouders was heel lang niet het uitgangspunt van de alimentatienormen. Zoals eerder beschreven is het uitgangspunt van de alimentatienormen dat de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft de rechthebbende is van de alimentatie omdat die ouder de verblijfsoverstijgende kosten (‘vaste lasten’) voldoet 66 en dat de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft een (minimale) bijdrage betaalt aan de andere ouder. 67 De situatie die hier aan de orde is namelijk dat de andere ouder niet in de verblijfskosten van het kind bij hem kan voorzien wordt niet expliciet geregeld.

2.42

De kinderalimentatie moet op grond van de wet voldoen aan de wettelijke normen van behoefte en draagkracht. In de uitspraak van Uw Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, over de forfaitaire woonlast is in rov. 3.2.2. en 3.2.3 geoordeeld:

“Op zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.”

2.43

Uit voornoemde uitspraak maar ook uit de uitspraak van Uw Raad van 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689 68 volgt expliciet dat er geen sprake mag zijn met strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW) . Als een kind veel tijd doorbrengt bij de ouder bij wie het niet zijn hoofdverblijfplaats heeft en die ouder niet de draagkracht heeft om tijdens die dagen (volledig) in de behoefte van het kind te kunnen voorzien, terwijl de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf heeft wel een ruime draagkracht heeft, brengen de wettelijke normen met zich mee dat hier rekening mee wordt gehouden.

2.44

Het verweerschrift in cassatie d.d. 8 maart 2022 van de vrouw stelt nog een ander aspect aan de orde en wel de stelling dat de grondslag voor de bijdrage gevonden zou moeten worden in de werkelijke kosten (de basale kosten van kost en inwoning) bij de andere ouder, en slechts dan wanneer in redelijkheid niet van de niet-verzorgende ouder verwacht kan worden dat hij/zij deze uit de vrije ruimte voldoet, gelet op de aard van de kosten (in natura). De ratio van de zorgkorting is een kostenbesparing en deze vormt volgens de vrouw niet (als ware het een soort afzonderlijke behoefte bij de niet-verzorgende ouder) de grondslag voor een bijdrage van de verzorgende ouder aan de niet-verzorgende ouder.

2.45

Zoals diverse malen aan de orde is gekomen is de conflictbestendigheid van het forfaitaire systeem een van de belangrijkste reden voor invoering van dat systeem (zie het rechtskader) en ook overigens in het belang van het kind, omdat niet iedere wijziging in de zorgverdeling of wijziging van de ‘werkelijk kosten’ strijd en escalatie tussen ouders moet opleveren met bijbehorende wijzigingsverzoeken. De behoefte van het kind is gekoppeld aan de welstand tijdens het huwelijk en verschilt niet of het bij de ene ouder of bij de andere ouder verblijft. Dat pleit voor handhaving van de zorgkosten op basis van de zorgkorting.

2.46

De bijzondere omstandigheden die door het hof in de bestreden uitspraak zijn ontwikkeld en hun basis vinden in de alimentatienormen geven in beginsel wel de ruimte om naar gelang draagkracht en behoefte dat toelaten een bijdrage op te leggen aan de andere ouder (omstandigheid 2 t/m 4 in rov. 5.5), en doen ook recht aan de realiteit dat de verzorging en opvoeding van kinderen niet altijd gelijkwaardig is verdeeld (omstandigheid 1 in rov 5.5) en dat van forfaitaire bedragen wordt uitgegaan bij de berekening (uitgangspunt verblijfsoverstijgende kosten in rov 5.5. en zorgkosten man beperkt tot zorgkorting in rov 5.6). Waar ik moeite mee heb is dat die ‘bijzondere omstandigheden’ benadering te stringent en beperkt geformuleerd en toegepast is, waardoor van het uitgangpunt van draagkracht en behoefte van art. 1:404 lid 1 BW wordt afgestapt.

2.47

In de uitspraak van Uw Raad van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, over de forfaitaire woonlast gaf het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie blijk van een onjuiste rechtsopvatting 69 en het lijkt er op dat het hof in de onderhavige uitspraak van eenzelfde onjuiste rechtsopvatting uitgaat. De combinatie van bijzondere omstandigheden die het hof noemt zijn relevant en kunnen in beginsel meewegen bij de vraag of sprake is van een recht op kinderalimentatie voor de andere ouder, maar moeten niet worden gepresenteerd als de ‘enige’ omstandigheden, die weer tot een uitzonderlijke situatie moeten leiden om een bijdrage in de zorgkosten te rechtvaardigen.

2.48

Er moet ook ruimte zijn om met de persoonlijke situatie van partijen rekening te kunnen houden, hetgeen bij de berekening van de hoogte van de kinderalimentatie in rechte neerkomt op de vraag wat met inachtneming van het uitgangspunt van art. 1:404 lid 1 BW in een concreet geval redelijk is. 70 Dit brengt met zich mee dat enkel rekening houden met de vier door het hof geformuleerde omstandigheden te weinig ruimte overlaat voor de rechter. Immers, in het geval dat er geen evenredige verdeling in de zorg in dagen is (geen ruime omgangsregeling), maar de andere ouder bijvoorbeeld van een inkomen op bijstandsniveau leeft, vanwege omstandigheden duidelijk is dat dit in de toekomst niet zal veranderen, en de omgang door gebrek aan financiële middelen negatief wordt (of zal worden) beïnvloed, moet kinderalimentatie ten behoeve van de andere ouder ook mogelijk zijn. 71

2.49

Uit het voorgaande blijkt dat het hof mijns inziens van een te streng criterium uitgaat, door alleen een beperkt aantal ‘bijzondere’ omstandigheden te formuleren die meewegen en die moeten leiden tot een uitzonderlijke situatie om een bijdrage in de zorgkosten te rechtvaardigen.

2.50

De motivering waarom er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie is daarbij ook onbegrijpelijk. [de dochter] verblijft gemiddeld drie dagen per week bij de man. De opvatting van het hof dat dat geen ongebruikelijk ruime omgangsregeling is, is onbegrijpelijk dan wel niet voldoende gemotiveerd. De overweging in rov. 5.6 dat het tekort bij de andere ouder (€ 41) gering is, is mijns inziens geen relevante of zwaarwegende omstandigheid. Een gering tekort is immers nog steeds een (merkbaar) tekort voor een ouder met een lage draagkracht die niet in de zorgkosten kan voldoen voor de dagen dat het kind bij hem verblijft, en ook een bedrag van € 41,- per maand kan voor die ouder groot verschil uitmaken om in de zorgkosten van het kind te voorzien. 72 Ook de overweging dat de vrouw al in grote mate voorziet in de hoge behoefte van [de dochter] en de man in verhouding in geringe mate bijdraagt aan die behoefte is merkwaardig. De man kan slechts in geringe mate bijdragen, omdat hij weinig draagkracht heeft, maar het hof lijkt dit mee te wegen als omstandigheid om zijn recht op een onderhoudsbijdrage voor het kind af te wijzen.

2.51

De klachten in onderdeel 1 slagen.

2.52

De man heeft door het slagen van onderdeel 1 geen belang bij de klachten in onderdeel 2 over de terugbetalingsverplichting. Ten overvloede ga ik toch op die klachten in.

Onderdeel 2 – terugbetalingsverplichting

2.53

Onderdeel 2 klaagt dat het hof in zijn oordeel over de terugbetalingsverplichting in rov. 5.7 alleen (kenbaar) aandacht heeft besteed aan het feit dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in hoger beroep zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij het teveel ontvangen bedrag zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan). Onder deze omstandigheden dient de terugbetaling van het teveel ontvangene volgens het hof voor rekening en risico van de man te komen. Het hof heeft met dit oordeel de vaste rechtspraak. 73 van Uw Raad miskend of onvoldoende kenbaar toegepast.

2.54

In Hoge Raad 17 april 2020 ECLI:NL:HR:2020:748 is de vaste rechtspraak over de terugbetalingsverplichting herhaald en bevestigd:

“3.2 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad 74 gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”

2.55

Het hof dient de gevolgen van de terugwerkende kracht en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de man te onderzoeken en bij de beoordeling ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen. 75 Uit de uitspraak van Uw Raad van 26 juni 2015 76 volgt dat bij de beoordeling van een terugbetalingsverplichting in elk geval van belang zijn: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan de alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.

2.56

In nr. 79 van het verweerschrift in hoger beroep 77 heeft de man verzocht om: (i) hem niet te verplichten reeds ontvangen en ten gunste van [de dochter] verbruikte bedragen terug te betalen, (ii) dat terugbetaling tot een onredelijke uitkomst zou leiden onder meer omdat de vrouw een aanzienlijke hogere draagkracht heeft dan de man en (iii) het ook niet in belang is van [de dochter] om de man op te zadelen met een schuld aan de vrouw. Het hof had in het kader van voornoemde rechtspraak gemotiveerd op deze in dit verband essentiële stellingen behoren in te gaan, althans deze kenbaar in zijn overwegingen moeten betrekken. 78 Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan.

2.57

De enkele motivering van het hof dat de man rekening had moeten houden met het feit dat de vrouw in appel zou gaan en dat de mogelijkheid bestond dat hij te veel ontvangen bedragen zou moeten terugbetalen (door bijvoorbeeld het reserveren daarvan) is, gelet op de vaste rechtspraak op dit punt, onvoldoende.

2.58

De klachten in onderdeel 2 slagen eveneens.

3Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Zie de beschikking van gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, rov. 2 t/m 4.5.

2

Deze uitspraak heeft een ECLI-vermelding, namelijk ECLI:NL:RBNHO:2020:11822, maar de inhoud is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.

3

De procesinleiding is binnen de driemaandentermijn van art. 426 lid 1 Rv na de uitspraak van het hof ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, namelijk via het webportaal op 6 januari 2022.

4

Het middel verwijst naar het verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021 nrs. 32 t/m 38.

5

Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829; Rechtbank Noord-Nederland 11 juni 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2516.

6

Er wordt verwezen naar de wenk in RFR 2016/52, bij Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829

7

Het middel verwijst naar o.a. art. 26 IVBPR, art. 14 EVRM, art. 2 VEU, art. 20, 21 en 23 het Handvest EU.

8

Het middel verwijst naar art. 1:247 lid 4 BW.

9

Ik doel met deze term op de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. De wet en rechtspraak gebruiken vaak de term verzorgende ouder en niet verzorgende ouder maar dat lijkt in de context van deze casus niet juist.

10

Dit artikel is opgenomen in titel 6 over de rechten en verplichtingen van echtgenoten en ziet op de zorgplicht van de echtgenoten c.q. ouders voor de tot het gezin behorende minderjarige kinderen. Hier vallen ook stief- en pleegkinderen onder.

11

Dit artikel ziet op de omvang van het ouderlijk gezag waar blijkens lid 1 onder valt de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, waartoe tevens valt de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (lid 2). Het ouderlijk gezag omvat blijkens lid 3 mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen en blijkens lid 4 houdt het kind bij gezamenlijk gezag recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoerding door beide ouders als zij uit elkaar gaan (door ontbinding huwelijk/geregistreerd partnerschap of beëindiging samenwoning als beide ouders gezag uitoefenen).

12

Kamerstukken II 1996/97, 23714, nr. 11, p. 6. Deze kamerstukken gaan over de wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van gezamenlijke voogdij.

13

Dat deze onderhoudsverplichting ook bestaat voor de stiefouder gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerde partnerschap met de ouder jegens de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner volgt uit art. 1:392 lid 1 sub c BW jo. 1:395 BW jo. art. 1:404 lid 2 BW jo art. 1:406 lid 1 BW. In de onderhavige zaak is dit aspect niet relevant, dus daar ga ik verder niet op in.

14

Rapport Alimentatienormen 2022, p. 3 (gepubliceerd op rechtspraak.nl). Ik ga in de conclusie uit van het rapport uit 2022, nu sinds het begin van de procedure tussen partijen in 2020 op de voor deze conclusie van belang zijnde uitgangspunten niets is gewijzigd. .

15

Zie het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’(gepubliceerd op rechtspraak.nl). Het CBS heeft voor een aantal inkomensklassen en voor één, twee of drie kinderen gemiddelde kosten van kinderen berekend met behulp van de data van de Doorlopende Budgetonderzoeken.

16

Rapport Alimentatienormen 2022, p. 9.

17

Rapport Alimentatienormen 2022, p. 7.

18

Rapport Alimentatienormen 2022, p. 7-8.

19

Uit het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’.

20

De kosten van ontspanning kan afhankelijk van het kind op verschillende manieren ingevuld worden, namelijk van voetbal tot paardrijden, computergame of vioolles.

21

Uit het onderzoek van het CBS is namelijk gebleken dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, is gebleken dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

22

Rapport Alimentatienormen 2022, p. 11-12.

23

Rapport Alimentatienormen 2022, par. 5.2.1

24

Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10504, rov. 5.24

25

Rapport Alimentatienormen 2022, p. 23.

26

Rapport Alimentatienormen januari 2022, p. 23.

27

Per 1 januari 2013 is de behoefte aangepast en per 1 april 2013 de berekening van de draagkracht. Zie ook J.P.M. Bol, J. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: Een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014/65.

28

Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 6 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).

29

Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 7 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).

30

Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 7 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).

31

Voorheen werden de kosten van de omgang begroot op € 5 per kind per dag. Zie A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB 2014/22.

32

Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap –november 2012, p. 11 (gepubliceerd op rechtspraak.nl).

33

Rapport Alimentatienormen, versie januari 2022, p. 23.

34

Rapport Alimentatienormen 2017, p. 3; Hof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, RFR 2022/19. De versies van het rapport vanaf januari 2019 bevatten overigens wel weer de termen verzorgende en niet-verzorgende ouder.

35

Ik geef een overzicht van de gepubliceerde rechtspraak, zonder te pretenderen volledig te zijn.

36

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 maart 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AY7793.

37

Rechtbank Rotterdam 17 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:9829.

38

Gerechtshof Den Haag 20 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:438; Rechtbank Noord-Nederland 11 juni 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:2516. Zie ook rechtbank Midden-Nederland 12 februari 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:446 waarin – zonder in te gaan op de grondslag voor een dergelijke bijdrage – de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw bij wie de kinderen hoofdverblijfplaats hebben een bedrag aan de man dient te voldoen als bijdrage in de kosten in natura voor de momenten dat de kinderen bij hem zijn (de zorgkorting).

39

Rechtbank Midden-Nederland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3948. In dit geval was de moeder niet in staat om de zorgkosten van het kind te betalen - de vrouw verdiende een inkomen onder bijstandsniveau en het was niet aannemelijk dat zij een hoger inkomen kon verdienen, want zij had een auto-immuun ziekte, sprak nauwelijks Nederlands en had amper werkervaring - terwijl de man juist een hele hoge draagkracht had. Dit vond de rechtbank een reden om te bepalen dat de man het tekort in draagkracht van de vrouw bij het bedrag aan zorgkorting, € 46,- per maand, aan kinderalimentatie aan de vrouw moest betalen.

40

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8424.

41

Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3746; Rechtbank Noord-Nederland 1 december 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4119; Rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1540.

42

Rechtbank Amsterdam 17 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:534. De man moest volgens de rechtbank de mogelijkheid hebben om contact te hebben met het kind en het tekort aan financiële middelen aan de zijde van de man zou hier niet aan de weg moeten staan.

43

Rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1540. Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3948.

44

Vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de titels 9 en 10 (Kamerstukken 3767); Vaststelling van de titels 9 en 10 van Boek 1 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken 3768). Stb. 1969, 257, inwerkingtreding Stb. 1969, 259.

45

Kamerstukken II 1955/56, 3767, nr. 5, p. 20.

46

Parl. ges boek 1 BW, p. 1451. artikel 1:408 BW bepaalde vóór 1 maart 1994: “Een periodieke uitkering of som ineens tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, waarvan het bedrag door de rechter is bepaald, moet ten behoeve van het kind aan de raad voor de kinderbescherming worden betaald

47

Zo ook de wenk bij Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, RFR 2022/19.

48

In die tijd was gezamenlijk gezag na echtscheiding nog niet het uitgangspunt.

49

Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding (Stb. 2008, 500).

50

Voorstel van wet van de leden Recourt en Van Oosten tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wetsvoorstel herziening kinderalimentatie), Kamerstukken II 2014/15-2016/17, 34154.

51

Kamerstukken II 2014/15, 34154, nr. 3, p. 16-17.

52

Advies RvS, Kamerstukken II 2015/16, 34154, nr. 5, p. 2.

53

Advies over het Conceptwetsvoorstel herziening kinderalimentatie, Raad voor de Rechtspraak, 11 september 2015, te raadplegen via rechtspraak.nl.

54

R. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Reactie vFAS op wetsvoorstel herziening kinderalimentatie’, REP 2015/441.

55

Zie het WODC- onderzoeksrapport: Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen, p. 33-34 en de verwijzingen in voetnoot 25.

56

Brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 5 december 2019, Kamerstukken II 2019/20, 33836, nr. 47.

57

Kamerstukken II 2019/20, 33836, nr. 55, p. 13 (Verslag).

58

www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/34154_initiatiefvoorstel_recourt#:~:text=Het%20voorstel%20is%20op%2017,september%202016%20(TK%2C%20nr. Als er geen initiatiefnemer meer is van een initiatiefwetsvoorstel wordt zes weken na een mededeling daarover het voorstel als vervallen beschouwen (zie ook het Reglement van Orde van de Tweede Kamer, art. 9.25).

59

Hof Amsterdam 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3310, RFR 2022/19; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3746, RFR 2022/49.

60

HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, rov. 3.3.3.; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.2 met verwijzing naar HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545.

61

HR 4 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB8866, NJ 1986/ 51; HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, NJ 1992/30; HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1905, NJ 1996/272 en HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559, NJ 1998/365.

62

Parket bij de Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1711, onder 2.27.

63

Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzing naar HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545.

64

A.P.J.M. van der Linden e.a., Kind en scheiding (Monografieën (echt)scheidingsrecht nr. 8), Den Haag: Sdu 2019, p. 249 onder verwijzing naar de noot van EAAL onder HR 10 december 1976, NJ 1977, 587.

65

Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:138), onder 2.20-2.24, 2.26-2.27 voor de uitspraak van de Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586 over. Wijzigingsverzoeken zijn vaak niet in het belang van ex-partners en de kinderen, omdat dat vaak weer tot escalatie leidt en de verhoudingen weer op scherp stelt.

66

Rapport alimentatienormen 2022, p. 23.

67

Rapport alimentatienormen 2022, p. 20.

68

Zie ook: HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32, mt nt. S.F.M. Wortmann.

69

Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586, rov. 3.2.3.

70

Zie J.P.M. Bol, J. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie: Een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014/65. Uit de door Bol, Van Coolwijk en Moons bestudeerde uitspraken blijkt dat percentages in de zorgkorting worden toegepast van 0 tot 50% en alle varianten daartussen. De afwijking om aan te sluiten bij de werkelijke zorgverdeling is volgens hen eerder regel dan uitzondering. Zie ter illustratie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2987 (zorgkorting 48% afgewezen); Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:434 (alimentatiebedrag verminderd met verblijfsoverstijgende kosten); Gerechtshof Amsterdam 26 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:215 (zorgkorting 50% afgewezen); Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7053 (behoefte kinderen € 4.500 per maand vanwege hoog gezinsinkomen) Gerechtshof Den Haag 12 april 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1174 (zorgkorting 50%); Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:578 (geen zorgregeling, dus geen zorgkorting); Hof Arnhem-Leeuwarden 14 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7903 (zorgkorting 20%); Rechtbank Oost-Brabant 15 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1648 2.45 en Rechtbank Limburg 2 februari 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2754 (geen zorgkorting vanwege groot tekort draagkracht); Rechtbank Overijssel 26 januari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1382 (zorgkorting 7% bij contact vier keer per jaar).

71

Zie bijv. rechtbank Midden-Nederland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3948 en rechtbank Amsterdam 30 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1540 waar dit aan de orde was.

72

Zie bv HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3437, NJ 2009/420, rov. 3.3.

73

Het middel verwijst naar HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:748; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871; HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:270; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365; HR 26 juni 2015 ECLI:NL:HR:2015:1742; HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520; HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232.

74

De Hoge Raad verwijst naar onder meer HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4.

75

HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, rov. 3.6.3.

76

HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, RFR 2015/118, rov. 3.3.3. Zie ook mijn conclusie: Parket bij de Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:190, onder 2.8 met verwijzing in voetnoot 8 naar de conclusie van A-G van Peursem voor HR 2 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:302 die verwijst naar de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871 die op zijn beurt weer verwijst naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot voor HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, JPF 2015/2016 m.nt. P. Vlaardingerbroek.

77

Het middel verwijst naar het verweer in het principale appel, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel van 24 maart 2021, nr. 79 en ook rov. 5.7.

78

Het middel meent dat dit stellingen zijn die op grond van genoemde vaste rechtspraak in de overweging betrokken hadden moeten worden en daardoor tot een andere beslissing kunnen leiden in plaats van deze alleen als stellingen van de man te benoemen in rov. 5.7.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733