Rechtbank Rotterdam 27-06-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6422

Datum publicatie01-08-2022
ZaaknummerFT EA 22/471
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Insolventierecht
TrefwoordenAlimentatie; Schuldsanering
WetsverwijzingenFaillissementswet 284

Inhoudsindicatie

Verzoek man tot toepassing vd wettelijke schuldsaneringsregeling wordt afgewezen, omdat schulden aan LBIO van € 64.029 en Belastingdienst niet te goede trouw zijn ontstaan. Het uitgangspunt is dat een alimentatieplichtige, die de alimentatie niet meer kan betalen, nihilstelling aanvraagt. Zolang hij die niet krijgt, moet hij alimentatie volledig voldoen, op voor LBIO controleerbare en zichtbare wijze. Door dit niet te doen, heeft verzoeker zich te weinig ingespannen om deze schuld te beperken. Dat valt hem te verwijten.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team insolventie

afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling

rekestnummer: [nummer]

uitspraakdatum: 27 juni 2022

[verzoeker] ,

[adres]

[postcode] [woonplaats] ,

verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 27 mei 2022 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 20 juni 2022.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit arbeid. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 480.559,86.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.

De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.

Verzoeker heeft diverse schulden aan de Belastingdienst met een totaalbedrag van € 217.307,00. Op het door verzoeker aangeleverde schuldenoverzicht van de Belastingdienst is te zien dat deze schulden betrekking hebben op het niet afdragen van inkomstenheffing, het onbetaald laten van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, motorrijtuigbelasting en een terugvordering van de zorgtoeslag. Het gaat deels om recente aanslagen met een vervaldatum in periode van 2021 en 2022 met een totaalbedrag van € 26.126,00, in 2022. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat er sinds 2014 geen overzicht is over zijn administratie. Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van verzoeker om er voor zorg te dragen dat er een deugdelijke administratie wordt gevoerd, de belastingaanslagen tijdig worden gedaan en er voor de verschuldigde belastingen wordt gereserveerd. Verzoeker heeft dit niet gedaan. Aldus zijn deze belastingschulden niet te goeder trouw ontstaan, althans onbetaald gelaten. Bovendien acht de rechtbank het op grond van het voorgaande onvoldoende aannemelijk dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (onder meer: het nakomen van de informatieverplichting en niet laten ontstaan van nieuwe schulden) naar behoren zal nakomen

De overige schulden komen ook (deels) voort uit de onderneming die verzoeker als eenmanszaak heeft gevoerd. Er is geen boekhouding beschikbaar. In beginsel zijn deze ondernemingsschulden daarom (ook) niet te goeder trouw ontstaan en/of onbetaald gelaten (zie de landelijk uniforme beoordelingscriteria).

Bovendien heeft verzoeker schulden bij het LBIO van in totaal € 64.028,95, ontstaan in 2016. Deze schuld ziet op een verplichting van verzoeker tot het betalen van kinderalimentatie aan zijn ex-vrouw. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij regelmatig geld geeft aan zijn kinderen. Het uitgangspunt is dat een alimentatieplichtige die verkeert in een situatie dat hij niet zal kunnen voortgaan met betalen van zijn schulden nihilstelling aanvraagt. Zolang verzoeker geen nihilstelling heeft gekregen, dient hij aan zijn alimentatieverplichting volledig te voldoen, op een voor de LBIO controleerbare en zichtbare wijze. Door dit niet te doen, heeft verzoeker zich te weinig ingespannen om deze schuld te beperken. Dat valt hem te verwijten. Dit leidt tot het oordeel dat ook de alimentatieschulden niet te goeder trouw zijn ontstaan dan wel onbetaald zijn gelaten.

Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden. De rechtbank merkt op dat het een goede ontwikkeling is dat verzoeker een baan heeft gevonden voor 40 uur. Deze ontwikkeling heeft zich echter pas recent voorgedaan. Het feit dat verzoeker een baan heeft, is bovendien onvoldoende om te kunnen spreken van een (persoonlijke) ontwikkeling waaruit blijkt dat schuldenaar greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. De rechtbank betrekt hierbij dat verzoeker over 2021 en 2022 (de periode dat hij een baan heeft gehad) opnieuw aanzienlijke belastingschulden heeft laten ontstaan (inzake niet afgedragen inkomstenheffing en premies, en terugvorderingen toeslagen). Indien het leven van verzoeker zich (verder) stabiliseert en verzoeker niet opnieuw (te kwader trouw) schulden laat ontstaan zal een volgend verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling mogelijk meer kans van slagen hebben.

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:

- wijst het verzoek af.

Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van

S. Desrosiers, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2022. 1

1

Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733