Rechtbank Noord-Holland 30-06-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:6650

Datum publicatie01-08-2022
ZaaknummerC/15/317132 / FA RK 21-2795 en C/15/325084 / FA RK 22-642
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Wettelijke beperkte gemeenschap; Vergoedingsrechten art. 1:87
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen zijn in 2018 getrouwd in beperkte gemeenschap van goederen. Vrouw heeft vóór huwelijk met schenking ouders afgelost op hypotheekschuld. Tijdens huwelijk wordt woning verkocht en nieuwe woning gekocht. Hierbij wordt gift opnieuw geïnvesteerd. Door nieuwe investering wordt beleggingsleer van toepassing.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd

locatie Haarlem

zaaknummer / rekestnummer: C/15/317132 / FA RK 21-2795 en C/15/325084 / FA RK 22-642


Beschikking d.d. 30 juni 2022 betreffende de echtscheiding


in de zaak van:

[de vrouw] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. A.F.M. Visscher, gevestigd te [plaats] ,

tegen

[de man] ,

wonende te [plaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. J.C.I. Veerman, gevestigd te [plaats] .

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 7 juni 2021;

- de brief van de advocaat van de vrouw van 22 juni 2021;

- het aanvullend verzoekschrift van de vrouw, met producties 4 tot en met 29, ingekomen op 11 oktober 2021;

- het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 13 oktober 2021;

- het aanvullend verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de man, met producties 1 tot en met 27, ingekomen op 2 december 2021;

- het verweerschrift op zelfstandig verzoek, tevens aanvullend c.q. gewijzigd verzoek, met producties 30 tot en met 34, van de vrouw, ingekomen op 28 januari 2022;

- het aanvullend verweerschrift, met producties 28 tot en met 49, van de man, ingekomen op 9 mei 2022;

- het F-formulier, met producties 35 tot en met 39, van de advocaat van de vrouw van 9 mei 2022.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 mei 2022.

Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen en hun advocaten.

Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.

2. De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] in de gemeente [gemeente] .

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , en

- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] .

2.3.

Bij de beschikking van 16 juli 2021 is als voorlopige voorziening een ‘birdnestingsregeling’ bepaald waarbij de minderjarigen in de echtelijke woning verblijven en daar van maandag uit school tot woensdag naar school door de vrouw worden verzorgd,
van woensdag uit school tot vrijdag naar school door de man, en de ene week van vrijdag uit school tot maandag naar school door de vrouw en andere week door de man.

Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage van € 185 per kind per maand dient te betalen.

2.4.

Scheiding

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in dat verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .

Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd.
Nu partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen momenteel redelijkerwijs niet mogelijk is een door beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, kunnen zij worden ontvangen in hun verzoek.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.5.

Verblijfplaats

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn, waartegen de man zich niet heeft verweerd.

De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.

2.6.

Verdeling zorg- en opvoedingstaken

2.6.1.

De vrouw heeft verzocht een zorgregeling te bepalen waarbij de minderjarigen bij de man verblijven:

- één weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondagmiddag 19.00 uur;

- elke week van woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school.

Indien haar verzoek wordt afgewezen, heeft de vrouw verzocht een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te gelasten dan wel een bijzondere curator te laten adviseren over de zorgregeling.

2.6.2.

De man heeft verzocht een zorgregeling te bepalen waarbij de minderjarigen bij hem verblijven:

- elke woensdag uit school tot vrijdag naar school;

- om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school,

en daarnaast de volgende vakantieregeling vast te stellen:

- in de even jaren tijdens de voorjaarsvakantie en de eerste week van de meivakantie bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;

- in de oneven jaren tijdens de herfstvakantie en de tweede week van de meivakantie bij de man en in de even jaren bij de vrouw;

- in de even jaren de eerste drie weken schoolvakantie bij de man en de laatste drie weken bij de vrouw, en in de oneven jaren andersom;

- op Vaderdag van zondagochtend 10.00 tot zondagmiddag 18.00 uur bij de man;

- op Moederdag van zondagochtend 10.00 tot zondagmiddag 18.00 uur bij de vrouw;

- in de even jaren op eerste paasdag, eerste pinksterdag, Hemelvaartsdag, eerste kerstdag en oudejaarsdag van 10.00 uur ’s ochtends tot de volgende dag 10.00 uur ’s ochtend bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;

- in de oneven jaren op tweede paasdag, tweede pinksterdag, Koningsdag, tweede kerstdag en nieuwjaarsdag van 10.00 uur ’s ochtends tot de volgende dag 10.00 uur ’s ochtend bij de man en in de even jaren bij de vrouw;

- de verjaardag van de kinderen wordt gevierd bij de ouder waar de kinderen op dat moment verblijven.

2.6.3.

De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat uitvoering van de birdnestings-regeling inmiddels redelijk verloopt. Vooral [de minderjarige 1] moest er aan het begin aan wennen, maar het gaat nu beter met haar. Wel zijn er nog steeds veel wisselmomenten waardoor de kinderen stress ervaren. Na de wisselmomenten zijn de kinderen bij haar vaak een beetje verdrietig en boos. De vrouw denkt daarom dat de door haar voorgestelde zorgregeling meer rust brengt. Ook vindt zij het lastig de kinderen vijf dagen achtereen te missen. De vrouw heeft gezien dat de man de kinderen in het begin vaak bij familie onderbracht, maar dat doet hij nu minder. Hij is gegroeid in zijn rol als vader en haar vertrouwen in hem is toegenomen. De ouders kunnen nog niet met elkaar praten, maar zitten nu in het traject ‘Bij Elkaar’ om daaraan te werken.
De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot een raadsonderzoek ingetrokken.

2.6.4.

De man is van mening dat de tijdelijke zorgregeling, waar partijen inmiddels al een jaar uitvoering aan geven, prima verloopt. De kinderen vonden de wissel in het begin moeilijk, maar inmiddels gaat dit veel beter. Hij ziet niet in waarom deze regeling, waarbij beide ouders een gelijke rol kunnen spelen in het leven van de kinderen, zou moeten worden gewijzigd.

2.6.5.

De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de vrouw nog steeds de voorkeur geeft aan de door haar verzochte zorgregeling, geeft zij tegelijkertijd aan dat de huidige regeling behoorlijk verloopt, dat het allemaal moet wennen en dat haar vertrouwen in de man is toegenomen. De man heeft aangegeven dat hij zijn werk structureel anders kan indelen, waardoor hij volgens de huidige regeling voor de kinderen kan blijven zorgen.
Bij deze stand van zaken acht de rechtbank het in het belang van de kinderen dat de huidige regeling zal worden voortgezet.

Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de vakantieregeling. Deze zal worden vastgesteld zoals door de man verzocht, met dien verstande dat partijen daar in onderling overleg van kunnen afwijken en dat voor de zomervakantie zal gelden: in de even jaren de eerste twee weken bij de vrouw, de derde en vierde week bij de man, de vijfde week bij de vrouw en de laatste week bij de man, en in de oneven jaren andersom.

2.7.

Onderhoudsbijdragen

2.7.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen kinderbijdrage van € 500 per kind per maand vast te stellen en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.000 per maand.

De man heeft daartegen verweer gevoerd. Hij is bereid een kinderbijdrage van € 86 per kind per maand te voldoen.

ingangsdatum

2.7.2.

De vrouw verzoekt om een kinder- en partnerbijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoek, te weten 11 oktober 2021. De man is bereid de door hem aangeboden kinderbijdrage te voldoen met ingang van de datum van de echtscheidingsbe-schikking.
De rechtbank zal ten aanzien van de ingangsdatum aansluiten bij de dag van indiening van het verzoek. Vanaf die dag heeft de man rekening kunnen houden met de vaststelling van een bijdrage.

kinderbijdrage

behoefte

2.7.3.

Voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een kinderbijdrage, wordt de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ van het NIBUD gehanteerd, die behoort bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: het Trema-rapport). Uitgangspunt van deze tabel is dat ouders een bepaald percentage van hun gezinsinkomen aan hun kinderen besteden. Naast het aantal kinderen en hun leeftijd, is het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Dit inkomen wordt in de regel gevormd door de middelen die ouders gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving ter beschikking stonden.

2.7.4.

Partijen hebben hoofdzakelijk geleefd van de inkomsten uit het timmer- en aannemersbedrijf van de man. De man verzoekt om voor zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) uit te gaan van zijn gemiddelde fiscale inkomen over de jaren 2019, 2020 en 2021.
De vrouw verzoekt uit te gaan van de management fee over 2020.

Als vuistregel wordt bij de berekening van het NBI van een ondernemer het gemiddelde genomen van de drie jaar voorafgaand aan de verbreking van de samenleving. In dit geval ziet de rechtbank echter aanleiding uit te gaan van het ‘standaardjaar’ 2020. In 2019 had de man immers een lager inkomen vanwege de door hem uitgevoerde verbouwing van de echtelijke woning en het jaar 2021 is niet representatief vanwege de op handen zijnde echtscheiding.

De vrouw wijst op de discrepantie tussen de management fee van € 56.400 en het fiscale inkomen van de man van € 42.000 in 2020. Dit wordt echter verklaard door het fiscale inkomen dat de vrouw uit de onderneming ontving, ten bedrage van € 14.400 per jaar.
Voor de berekening van de behoefte zal daarom worden uitgegaan van het fiscaal inkomen van € 42.000 aan de kant van de man en € 14.400 aan de kant van de vrouw.
Voorts wordt aan de zijde van de man rekening gehouden met de niet door de vrouw betwiste premie AOV van € 2.684.
Rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeids-korting, bedroeg zijn NBI dan € 2.474 per maand.

Aan de kant van de vrouw zal rekening gehouden worden met de door haar erkende zwarte inkomsten uit kapperswerkzaamheden van € 100 per maand.
Rekening houdend met haar aanspraak op de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedroeg haar NBI dan € 1.298 per maand.
Bij dat inkomen ontvingen partijen een kindgebonden budget van € 95 per maand.

Uit het voorgaande volgt dat het netto besteedbare gezinsinkomen € 3.867 per maand bedroeg. Gelet op de leeftijd van het de kinderen op het moment van uiteengaan van partijen, worden 6 kinderbijslagpunten in aanmerking genomen.
De behoefte van de kinderen bedraagt dan volgens voornoemde tabel van juli 2020 € 421 per kind per maand, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 442 per kind per maand.

draagkracht

2.7.5.

Vervolgens dient beoordeeld te worden of partijen over voldoende draagkracht beschikken om elk hun aandeel in deze behoefte te kunnen betalen.

Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de richtlijn zoals vermeld in het Tremarapport van 2022, vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 1.020].
Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020 aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor inkomens beneden een NBI van € 1.720 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.

2.7.6.

Omdat de vrouw geen daadwerkelijke werkzaamheden voor het bedrijf verrichtte, gaat de rechtbank ervan uit dat de man het gezamenlijke inkomen dat partijen uit het bedrijf ontvingen, in principe ook alleen kan verdienen. Sinds de feitelijke scheiding van partijen heeft de man echter de helft van de tijd de zorg voor de kinderen, terwijl de vrouw vóór het uiteengaan van partijen de primaire zorg voor de kinderen had.
Het wordt daarom redelijk geacht dat de man - overeenkomstig de management fee in 2021 - een fiscaal inkomen van € 48.000 per jaar kan verwerven. Voorts wordt rekening gehouden met de premie AOV van € 3.009 per jaar.

De rechtbank gaat voorbij aan de door de vrouw ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de man daarnaast zichzelf € 34.000 per jaar dividend kan uitkeren, nu zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.

Rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting, arbeids-korting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt zijn NBI dan € 2.992 per maand.

Op grond van de draagkrachtformule bedraagt zijn draagkracht dan € 752 per maand, oftewel € 376 per kind per maand.

2.7.7.

De vrouw werkt 1 dag (blijkens de specificaties: 9 uur) per week bij [naam bedrijf] .
Uit haar salarisspecificaties van februari en maart 2022 volgt dat haar uurloon € 10,75 bedraagt, exclusief 8% vakantiebijslag.
Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij het werk bij [naam bedrijf] leuk vindt en hoopt dat zij haar werkzaamheden daar kan uitbreiden. De man heeft gesteld dat de vrouw naast haar werkzaamheden bij [naam bedrijf] , € 1.400 per maand aan zwarte inkomsten kan verdienen.

De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op haar leeftijd en de zorgregeling, minimaal 28 uur per week moet kunnen werken. Gelet op haar uurloon bedraagt haar bruto inkomen dan € 1.304 per maand. Bij deze omvang van de aanstelling wordt geen rekening meer gehouden met eventuele overuren of bijverdiensten.
Rekening houdend met de pensioenpremie en de aanspraken op kindgebonden budget en heffingskortingen, bedraagt het NBI van de vrouw aldus € 1.841 per maand.

Op grond van de tabel voor inkomens beneden een NBI van € 1.720 bedraagt haar draagkracht dan € 188 per maand, oftewel € 94 per kind per maand.

Draagkrachtvergelijking en zorgkorting

2.7.8.

De gezamenlijke draagkracht van partijen is aldus € 470 per kind per maand.
Na draagkrachtvergelijking resteert een aandeel voor de man van € 354 per kind per maand en een aandeel voor de vrouw van € 88 per kind per maand.

zorgkorting

2.7.9.

Op het berekende aandeel voor de man dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Ook in dit opzicht wordt het Tremarapport gevolgd, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg.
Nu de man gemiddeld drie-en-een-halve dag per week de zorg heeft voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , geldt een percentage van 35.

Omdat de behoefte € 442 per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 155 per kind per maand. De man wordt geacht dit bedrag minimaal te besteden aan de kinderen bij de uitoefening van zijn zorgtaken


De man moet daarom in de kosten van de kinderen bijdragen met een bedrag van € 199 per kind per maand (354 – 155).

conclusie

2.7.10.

Op grond van het voorgaande dient de man met ingang van 11 oktober 2021 een kinderbijdrage van € 199 per kind per maand aan de vrouw te betalen.

partnerbijdrage

behoefte vrouw

2.7.11.

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de zogenoemde hofnorm. Bij deze vuistregel wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, te verminderen met de kosten van de kinderen. De huwelijksgerelateerde behoefte wordt dan gesteld op 60% van dit gezinsinkomen.

Uitgaande van het netto gezinsinkomen van € 3.867 en de kosten van de kinderen van € 442 per kind per maand, bedraagt de behoefte van de vrouw dan € 1.790 netto per maand
(3.867 – 884) x 0,6, geïndexeerd naar 1 januari 2022 € 1.879 per maand.

Op de behoefte van de vrouw dienen haar eigen inkomsten in mindering te worden gebracht. Uitgaande van het NBI van de vrouw van € 1.841 per maand, bedraagt haar aanvullende behoefte dan € 38 per maand (1.879 – 1.841).

draagkracht man

2.7.12.

Vervolgens moet beoordeeld worden of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de aanvullende behoefte van de vrouw.

Bij de beoordeling van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van de volgende aan de stukken ontleende gegevens:

- het fiscaal loon van € 48.000 per jaar;

- de bijtelling eigen-woningforfait van € 2.320 per jaar;

- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 4.913 per jaar;

- de premie AOV van € 3.009 per jaar;

Daarnaast wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, alsmede met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.

Voorts worden de volgende niet bestreden lasten van de man in aanmerking genomen:

- de hypotheekaflossing van € 6.778 per jaar;

- het forfait overige eigenaarslasten van € 95 per maand;

- de premie zorgverzekering van € 200 per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag;

- het verplichte eigen risico van € 32 per maand;

- het aandeel in de kosten van de kinderen van € 708 per maand.

Hieruit volgt dat de man geen draagkracht heeft om enige partnerbijdrage aan de vrouw te voldoen. Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen.

Een exemplaar van de berekeningen gemaakt ten aanzien van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen is aan deze beschikking gehecht.

2.8.

Goederengemeenschap

2.8.1.

De vrouw heeft verzocht de wijze van verdeling te gelasten van de ontbonden goederengemeenschap op de door haar voorgestane wijze.

De man heeft daartegen verweer gevoerd en bij zelfstandig verzoek verzocht de verdeling vast te stellen op de door hem voorgestane wijze.

peildatum

Als peildatum voor het bepalen van de omvang van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap heeft te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 7 juni 2021.

2.8.2.

Partijen hebben gesteld dat de ontbonden huwelijksgemeenschap in ieder geval bestaat uit de volgende activa en passiva:

  1. de echtelijke woning aan [adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening;

  2. de boot;

  3. de inboedel;

  4. e bankrekeningen;

  5. contanten.

De diverse posten worden hierna behandeld.

a. de echtelijke woning aan [adres] , alsmede de bijbehorende hypothecaire lening

De vrouw heeft (primair) verzocht de woning aan de man toe te scheiden, onder de opschortende voorwaarde dat zij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning gevestigde hypotheek wordt ontslagen en dat aan haar toekomt de helft van de overwaarde van de woning en de vergoedingsrechten inzake de door haar ontvangen schenkingen.

De man heeft verzocht te bepalen dat de woning, onder voorbehoud van het verkrijgen van financiering, aan hem wordt toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de overwaarde aan de vrouw, waarbij op de door de taxateur vastgestelde waarde eerst de vergoedings-rechten van de man in mindering worden gebracht.

vergoedingsrechten

De vrouw heeft gesteld dat door haar in 2012 een bedrag van € 50.000 aan schenking is ontvangen en in 2014 een bedrag van € 20.000. Deze schenkingen heeft zij aangewend om de hypotheek op de voormalige woning in [plaats] ( [adres] ) af te lossen. Nu de volledige overwaarde van de woning in [plaats] is aangewend voor de aankoop van de echtelijke woning, is er volgens de vrouw een vergoedingsrecht van haar
op de gemeenschap van € 70.000. Daarnaast heeft zij gesteld dat ze tussen februari 2013 en maart 2019 een bedrag van € 21.899 aan hypotheekrente onder uitsluitingsclausule als schenking heeft ontvangen, zodat zij meent een vergoedingsrecht ter hoogte van dit bedrag op de gemeenschap te hebben.

De man heeft gesteld dat hij een bedrag € 40.000 heeft geïnvesteerd in de woning in [plaats] , zodat hij voor dit bedrag een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Daarnaast dat door hem op 28 oktober 2020 een bedrag van € 78.000 aan schenking is ontvangen. Hij heeft een deel van deze schenking aangewend om de hypotheek af te lossen, te weten € 32.500 op 29 oktober 2020 en € 25.000 op 31 december 2020, als gevolg waarvan hij een vergoedingsrecht ter hoogte van € 57.500 heeft met betrekking tot de woning.
Tot slot heeft de man gesteld dat hij vanaf 15 juni 2021 alleen de hypotheek heeft afgelost, en hij om die reden een vergoedingsrecht heeft met betrekking tot de afgeloste bedragen.

Tussen partijen is voorts in geschil of sprake dient te zijn van vergoeding van nominaal geïnvesteerde bedragen, of van bedragen na toepassing van de zogenoemde ‘beleggingsleer’.


De rechtbank overweegt het volgende. Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd. Huwelijkse voorwaarden zijn door hen niet gemaakt.
Vanaf de sluiting van het huwelijk bestond tussen partijen de zogenoemde ‘beperkte gemeenschap van goederen’ als bedoeld in art. 1:94 Burgerlijk Wetboek (BW). Deze bepaling luidt:

1. Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.

2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden,
en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van:

a. Krachtens ….gift verkregen goederen;

……

3. ……..

4. Goederen, alsmede vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, blijven buiten de gemeenschap …..

De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.

In deze zaak betekenen deze bepalingen dat schenkingen aan een van partijen alleen buiten de huwelijksgemeenschap vallen, als een uitsluitingsclausule van toepassing is.
Schenkingen aan een van partijen alleen, gedaan na de huwelijkssluiting, vallen (ook) buiten de gemeenschap, ook als dit niet uitdrukkelijk door de schenker is bepaald.

Verder betekenen deze bepalingen dat de woning aan [adres] , waarvan partijen bij de huwelijkssluiting gezamenlijk eigenaar waren, vanaf dat moment tot die beperkte huwelijksgemeenschap behoorde en dat partijen in gelijke mate gerechtigd zijn tot die gemeenschap en dus ook tot die woning.

De vrouw heeft gesteld dat sprake is van de volgende schenkingen:

  • Een schenking aan haar door haar ouders van € 50.000 (voor het huwelijk), gebruikt voor gedeeltelijke aflossing op de hypothecaire lening die partijen in verband met de aankoop van de woning in [plaats] bij haar ouders hadden gesloten, blijkend uit een schenkingsakte met uitsluitingsclausule. Die akte noemt het bedrag van
    € 45.000, maar feitelijk is € 50.0000 geschonken.

  • Een schenking aan haar door haar ouders van € 20.000 (voor het huwelijk), gebruikt voor gedeeltelijke aflossing op de hiervoor genoemde hypothecaire lening, blijkend (onder meer) uit een aangifte schenkingsbelasting.

  • Een schenking aan haar door haar ouders van de verschuldigde rente en aflossing
    in verband met genoemde hypothecaire lening (deels voor, deels na het huwelijk).

De vrouw heeft de aflossing van € 50.000 onderbouwd met een notariële schenkingsakte en bankafschriften. De akte bevat een uitsluitingsclausule. Weliswaar is in genoemde akte een lager bedrag (€ 45.000) opgenomen, maar de vrouw heeft voldoende met stukken onderbouwd dat feitelijk sprake was van een schenking van € 50.000.
De rechtbank houdt het ervoor dat de uitsluitingsclausule op het gehele geschonken bedrag van € 50.000 betrekking had.

Ten aanzien van de schenking/aflossing van € 20.000 heeft de vrouw gesteld dat deze blijkt uit de aangifte schenkbelasting en overigens uit het feit dat haar ouders partijen € 190.000 hebben geleend en partijen bij verkoop van de woning € 115.100 hebben afgelost (eindaf-lossing).
Dat de schenking alleen aan de vrouw zou zijn gedaan, kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid uit de aangifte schenkbelasting. Feitelijk staat niet eens vast dat deze aangifte destijds ook zo is ingediend. Indien uit de eindaflossing moet worden afgeleid dat dit bedrag op enig moment voor het huwelijk is geschonken (volgens de vrouw in 2014), blijft de reële mogelijkheid open dat het bedrag aan beide partijen is geschonken, omdat zij beiden tezamen de schuldenaars van de lening van de ouders waren. Tenslotte blijkt uit niets dat de ouders van de vrouw bij de schenking een uitsluitingsclausule hebben bedongen.

Partijen zijn – zoals hiervoor overwogen - samen en voor gemeenschappelijke rekening een hypothecaire lening aangegaan bij de ouders van de vrouw. De verschuldigde termijnen werden steeds teruggeboekt op de en/of-rekening van partijen met als omschrijving ‘gift’, zodat in feite sprake was van een renteloze hypotheek, waarvoor echter op deze wijze wel renteaftrek kon worden verkregen.
Voor zover de terugboekingen als schenking moeten worden aangemerkt, is de rechtbank mét de man van oordeel dat dit een schenking aan beide partijen betreft. Dat sprake was van een uitdrukkelijke schenking aan de vrouw alleen, zijnde één van de beide schuldenaars, is niet gebleken.

Dit betekent dat de vrouw bij de huwelijkssluiting beschikte over eigen vermogen in de vorm van de eerdergenoemde gift van € 50.000 van haar ouders. Dit vermogen is geïnvesteerd in de woning te [plaats] . Afgezien van de aanspraak van de vrouw op dit bedrag, werd deze woning (zoals hiervoor al overwogen) door het ontstaan van de huwelijksgemeenschap 50/50 eigendom van partijen. De man heeft nog gesteld dat hij voor het huwelijk aanzienlijke investeringen in de woning heeft gedaan, waarvoor hem een vergoedingsrecht zou toekomen. Die investeringen zijn deels ook door de vrouw erkend. Maar voor zover uit die investeringen zou volgen dat partijen voor het huwelijk (en los van de aanspraak van de vrouw op € 50.000) niet in gelijke mate gerechtigd waren tot de woning, dan geldt in ieder geval dat zij dat ná het huwelijk wel waren.

Door het huwelijk en het ontstaan van de beperkte gemeenschap werd tussen partijen op het punt van de vergoedingsrechten de ‘beleggingsleer’ van toepassing (art. 1:87 BW) .
De vrouw stelt dat deze leer ook vóór het huwelijk van toepassing is op haar investering in de woning te [plaats] , naadloos gevolgd door de investering in de woning te [plaats] . Dit is niet juist. Niet is gebleken dat tussen partijen is overeengekomen dat aan de vrouw door de schenkingen, in afwijking van de geregistreerde 50/50 eigendom, feitelijk een groter deel van de woning toekwam dan aan de man en dat partijen onderling op die basis zouden afrekenen bij verkoop. Bij huwelijkse voorwaarden zouden partijen kunnen hebben overeenkomen dat de vrouw tot een groter deel gerechtigd was dan de man. Ook de man zou overigens bij huwelijkse voorwaarden aanspraak hebben kunnen maken op verrekening van zijn investeringen. Dit is echter niet gebeurd.

Vervolgens ontstaat een nieuwe situatie bij de verkoop van de woning te [plaats] (op
21 februari 2019). Bij de levering komt dan de verkoopprijs ter beschikking.
Zoals partijen uit die verkoopprijs de hypothecaire lening van de ouders hebben afgelost, moet het er bij een redelijke wetstoepassing voor gehouden worden dat op dat moment ook de geïnvesteerde € 50.000 van de vrouw ‘vrij’ kwam.

Dit bedrag heeft de vrouw onmiddellijk weer in de woning te [plaats] geïnvesteerd, voor welke woning partijen overigens een hypothecaire geldlening bij een financiële instelling zijn aangegaan.
Het gevolg daarvan is dat de vrouw vanaf 21 februari 2019 aanspraak kan maken op toepassing van de beleggingsleer bij vergoeding door de gemeenschap.

Wat het vergoedingsrecht van de man betreft: de vrouw heeft de aflossing van de man op de hypotheek van in totaal € 57.500 op 29 oktober en 31 december 2020 niet betwist, zodat aan de man een vergoedingsrecht ter hoogte dit bedrag toekomt.
Deze aflossingen zijn gedaan uit een door de man ontvangen gift na huwelijk en daarmee uit privé vermogen van de man. Ook op deze vermogensverschuiving is de beleggingsleer van toepassing.

De rechtbank zal voorbij gaan aan de stelling van de man dat hij een vergoedingsrecht heeft met betrekking tot de hypotheekaflossingen vanaf 15 juni 2021. Uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 16 juli 2021 volgt dat partijen overeenstemming hadden over het feit dat de man de hypothecaire lasten zou blijven voldoen (en dat de vrouw in die procedure dan geen partnerbijdrage zou vragen). Daarop kan de man nu niet terugkomen.

De vrouw heeft nog gevraagd de man te gelasten de aangiftes en aanslagen IB over 2014, 2018, 2019 en 2020 over te leggen. Dit verzoek zal worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat deze stukken tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden.

toepassing van de beleggingsleer

Toepassing van de beleggingsleer wil zeggen dat de echtgenoot wiens geld is aangewend ten behoeve van het gemeenschapsgoed niet alleen recht heeft op teruggave van het nominale geïnvesteerde bedrag, maar ook naar rato van de inleg op de eventuele waardestijging van dat goed.

Voor de berekening van de waardestijging geldt het volgende. De aankoopprijs van de woning bedroeg op 19 november 2018 € 435.000. De vrouw heeft op 19 februari 2019
(bij het transport van de woning te [plaats] ) € 50.000 geïnvesteerd. De man heeft op
29 oktober 2020 € 32.500 geïnvesteerd en op 31 december 2020 € 25.000.
Om al te ingewikkelde berekeningen te vermijden, zal om praktische redenen gerekend worden met een investering van € 57.500 per 1 december 2020.

Partijen zijn het erover eens dat de woning naar actuele verkoopwaarde getaxeerd dient te worden door [makelaarskantoor] . De opdracht wordt binnen een maand na de datum van deze beschikking door de man gegeven en beide partijen dienen op de hoogte gesteld te worden van de datum en het tijdstip van de taxatie. De vrouw kan, indien zij dat wenst, bij de taxatie aanwezig zijn. De door de taxateur vastgestelde waarde is tussen partijen bindend.

De rechtbank voert hieronder een berekening uit op basis van de ter zitting door partijen genoemde indicatieve waarde van € 600.000. De door [makelaarskantoor] vast te stellen taxatiewaarde komt uiteindelijk bij de berekening in de plaats van deze door partijen geschatte waarde.

Bij de berekening is gebruik gemaakt van de CBS prijsindex bestaande koopwoningen PBK (2015 = 100), zowel de landelijke prijsindex als de prijsindex voor het gebied Groot-Amsterdam (Corop Groot Amsterdam). Deze indexen verschillen, omdat (wat als feit van algemene bekendheid wordt gezien) de prijzen van bestaande woningen in de regio Groot Amsterdam eerder gestegen zijn dan in de rest van Nederland.

Prijsindex Nederland Prijsindex Groot Amsterdam

Nov. 2018 127,4 145,7

Feb. 2019 128,7 146,9

Dec. 2020 146,1 158,8

Mei 2022 188,2 195

Verder merkt de rechtbank op dat de schatting van de waarde van een woning geen exacte wetenschap is. Als partijen besluiten de woning naar een of meer tijdstippen in voorgaande jaren te taxeren, geldt ook voor die taxaties dat sprake is van een zekere marge. De rechtbank acht de toegevoegde waarde van dergelijke (extra) taxaties gering. Het is de vraag of de daarmee gemoeide kosten zullen opwegen tegen de waarschijnlijk geringe verschillen in resultaat. Daarom zal de waarde van de woning per februari 2019 (fictieve inbreng van € 50.000 door de vrouw) en per december 2020 (inbreng van € 57.500 door de man) hieronder als basis voor de berekening schattenderwijze worden vastgesteld.
Indien partijen gezamenlijk van mening zijn dat extra taxaties per februari 2019 en december 2020 de voorkeur verdienen, staat het hen natuurlijk vrij in zoverre van deze beschikking af te wijken.

De woning is in november 2018 gekocht voor € 435.000. Op basis van de hiervoor genoemde prijsindexcijfers taxeert de rechtbank de waardestijging in februari 2019 op ruim 1% en zij zal de waarde schatten op € 440.000. De rekensom luidt dan (bij een indicatieve taxatiewaarde van € 600.000) als volgt. De belegging van de vrouw van € 50.000 per
19 februari 2019 rendeert met een percentage van (600.000 – 440.000)/4400 = 36,36%.
De vrouw ontvangt bij overdracht aan inbreng terug: € 68.180.
Het werkelijke bedrag wordt gevonden door in de rekensom de door [makelaarskantoor] te bepalen taxatiewaarde in te vullen waar nu de indicatieve waarde van 600.000 is ingevuld.

In december 2020 schat de rechtbank de waarde van de woning op € 485.000. Gerekend is dan met een waardestijging van 10%. Iets hoger dan de index Groot Amsterdam en lager dan de landelijke index, er van uitgaande dat [plaats] qua ligging niet onverkort gelijk gesteld kan worden met de regio Groot Amsterdam, noch met het landelijk gemiddelde.
De rekensom luidt dan (bij een indicatieve taxatiewaarde van € 600.000) als volgt.
De belegging van de man van € 57.500 per (gemiddeld) 1 december 2020 rendeert met een percentage van (600.000 – 485.000)/4850 = 23,71%.
De man ontvangt bij overdracht aan inbreng terug: € 71.133.
Het werkelijke bedrag wordt gevonden door in de rekensom de taxatiewaarde in te vullen waar nu de indicatieve waarde van 600.000 is ingevuld.

overname of verkoop van de woning

Partijen zijn het erover eens dat de woning voor de getaxeerde actuele verkoopwaarde wordt toegedeeld aan de man, mits de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire lening.

De man dient de op deze woning rustende hypothecaire lening voor zijn rekening te nemen en er voor zorg te dragen dat de vrouw binnen drie maanden uit de hoofdelijke aansprakelijk-heid wordt ontslagen. De na aftrek van de hiervoor berekende vergoedingsrechten resterende overwaarde, wordt tussen partijen bij helfte gedeeld. De kosten van de taxatie en de notariële akte van toedeling van de woning worden door partijen bij helfte gedragen.

Indien de man niet binnen drie maanden aan het hiervoor genoemde heeft voldaan, zal de echtelijke woning door partijen te koop worden gezet, waarbij zij binnen veertien dagen hun medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan [makelaarskantoor] tot verkoop van de woning. Indien partijen er niet in slagen de vraagprijs van de woning binnen drie dagen na opdrachtverlening aan de makelaar te bepalen, stelt de makelaar de vraagprijs bindend voor hen vast. Partijen zijn gehouden de adviezen van de makelaar ten aanzien van het verkoop-klaar maken op te volgen. Als partijen het niet eens kunnen worden over de aanvaardbaarheid van een bod op te woning, zal de makelaar een bindend advies geven omtrent de verkoopprijs. Na de verkoop van de woning wordt na aflossing van de hypothecaire geldlening, betaling van de aan partijen toekomende vergoedingsrechten en betaling van de makelaars- en notariskosten, de (eventuele) overwaarde tussen partijen bij helfte gedeeld.

De rechtbank ziet geen aanleiding de door de vrouw verzochte dwangsommen met betrekking tot de overname of de verkoop van de woning toe te wijzen.

de boot

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de boot aan de man wordt toegescheiden, onder de verplichting van de man aan haar een bedrag te voldoen van € 7.000.

De man heeft verzocht de boot aan hem toe te delen, zonder dat hij, gelet op zijn vergoedingsrecht met betrekking tot de boot, aan de vrouw iets verschuldigd is.

De man heeft ter zitting verklaard dat de boot, die is geleverd tegen een koopprijs van
€ 5.000, is aangekocht met de verkoopopbrengst van € 3.500 van de eerdere boot van de man. Door de vrouw is dit niet meer of onvoldoende bestreden.
De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat de boot voor een deel is bekostigd met privé-vermogen van de man (€ 3.500) en voor het andere deel met gemeenschapsvermogen
(€ 1.500).
De boot wordt daarom toegedeeld aan de man, onder de verplichting € 750 (de helft van
€ 1.500) te vergoeden aan de vrouw.

de inboedel

Partijen zijn het erover eens dat de inboedelgoederen in overleg bij helfte zullen worden verdeeld.

de bankrekeningen.

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de saldi van de bankrekeningen van partijen
per datum indiening verzoekschrift bij helfte dienen te worden verdeeld.

De man heeft verzocht vast te stellen dat hij een vordering op de gemeenschap heeft van
€ 14.303, dat het saldo van de gezamenlijke rekening 50/50 wordt verdeeld en dat die rekening na verdeling wordt opgeheven.

De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij bij aanvang van het huwelijk over twee bankrekeningen met in totaal een saldo van € 22.832 beschikte. De saldi van zijn bankrekeningen bedragen per peildatum (7 juni 2021) in totaal € 29.029, waarvan hij
€ 20.500 heeft ontvangen als schenking.

De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat het enkele feit dat er ten tijde van de aanvang van de gemeenschap geld op de rekening van de man stond, onvoldoende grond vormt om aan te nemen dat dit saldo volledig privé moet blijven. Voorts is de vermindering gekomen doordat de man geld heeft weggesluisd, ofwel het geld is opgegaan aan de kosten van de huishouding. Tot slot heeft de man niet aangetoond dat de schenking van € 20.500 op zijn spaarrekening eindigend op [nummer] staat, zodat deze schenking buiten beschouwing dient te blijven.

De rechtbank zal bepalen dat de banksaldi op de rekeningen van de man per peildatum ten bedrage van € 29.029 aan de man worden toebedeeld, zonder verrekening met de vrouw.

Nu gebleken is dat door de man op 28 oktober 2020 een bedrag van € 78.000 aan schenking is ontvangen, waarvan hij na aflossingen op de hypotheek ten bedrage van € 57.500,
€ 20.500 op zijn bankrekening heeft laten staan, heeft hij een vergoedingsrecht ter hoogte van dit bedrag. Dan resteert een saldo van € 8.529 (29.029 – 20.500) op de bankrekeningen van de man per peildatum. De rechtbank gaat ervan uit dat dit bedrag bij het aangaan van het huwelijk al aanwezig was, zodat dit tot het privévermogen van de man behoort.
De man heeft ter zitting verklaard dat het saldo van € 22.832 waarover hij aan het begin van het huwelijk beschikte, gaandeweg grotendeels is opgebruikt. De rechtbank leidt daaruit af dat dit geld consumptief door hem is besteed, waardoor aan de man geen vergoedingsrecht toekomt ten aanzien van deze waardevermindering.

De rechtbank ziet geen aanleiding de man te veroordelen inzage te verschaffen in de afschriften van zijn bankrekeningen over de zes maanden voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek, zoals door de vrouw is verzocht.

Het saldo van de gemeenschappelijke rekening van partijen bedraagt per peildatum € 287. Partijen zijn het erover eens dat dit saldo bij helfte tussen hen moet worden verdeeld, waarna de rekening wordt opgeheven.

de contanten

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man aan haar een bedrag dient te voldoen van
€ 25.000.

De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag dient te voldoen van
€ 25.000.

De vrouw heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de man contanten ten waarde van € 50.000 heeft meegenomen uit de echtelijke woning.
De man heeft gesteld dat hij niet bekend is met deze contanten. Nu hij het geld niet heeft meegenomen, kan het niet anders zijn dan dat de vrouw de contanten heeft meegenomen.

De rechtbank overweegt dat partijen wat betreft de aanwezigheid van contant geld in de echtelijke woning lijnrecht tegenover elkaar staan, terwijl niet kan worden vastgesteld wat de feitelijke situatie was en terzake ook geen bewijsaanbod is gedaan.

Nu niet duidelijk is of er überhaupt contanten waren, of die nog aanwezig waren op de peildatum en aldus niet duidelijk is of er contante bedragen in de huwelijksgemeenschap vallen, kan de rechtbank de wijze van verdeling niet vaststellen.
Daarom zal zowel het verzoek van de vrouw als dat van de man op dit punt worden afgewezen.

2.8.3.

Overige verzoeken

vergoeding 1:952a lid 2 BW

De vrouw heeft, bij aanvullend verzoek van 28 januari 2022, verzocht te bepalen dat haar op grond van artikel 1:95a BW een bedrag ad € 58.792 toekomt, vanuit de gemeenschap aan haar te vergoeden.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de vrouw tegenover de uitgebreide en gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd dat de man zichzelf in de vorm van dividend of anderszins een groter inkomen uit het bedrijf zou hebben kunnen toekennen dan het salaris dat hij feitelijk aan zichzelf en – om fiscale redenen – de vrouw heeft toegekend.
Nu partijen gedurende het huwelijk hebben geleefd van de inkomsten uit de onderneming, zijn deze aldus ten bate van hen beiden gekomen.
Het verzoek van de vrouw op dit punt zal dan ook worden afgewezen.

[merk auto]

De man heeft gesteld dat hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft met betrekking tot de oplopende RC-schuld aan de onderneming, die mede verband houdt met de maandelijks verschuldigde kosten inzake de [merk auto] , die de vrouw weigert aan hem terug te geven.

Ter zitting is door partijen bevestigd dat de vrouw van de man in de [merk auto] mag rijden, al is deze van de zaak. De autoverzekering en de benzine betaalt zij zelf.
De rechtbank begrijpt dat dit geen geschil meer is tussen partijen en zal het verzoek van de man, voor zover hij dit handhaaft, dan ook afwijzen.

fietsen

De vrouw wenst een elektrische fiets toe te laten delen aan de man en een elektrische fiets toe te laten delen aan haarzelf, zonder nadere verrekening.

Nu gebleken is dat beide fietsen eigendom van de onderneming van de man zijn, vallen deze niet in de huwelijksgemeenschap van partijen. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.

ingetrokken verzoeken

De vrouw heeft haar verzoeken met betrekking tot de aandelen in de vennootschap en de auto’s ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.

Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.


3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

Spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd in de gemeente [gemeente] op [huwelijksdatum] ;

3.2.

bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;

3.3.

bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:

de minderjarigen [de minderjarigen] :

- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,

- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] ,

verblijven:

- elke week van maandag uit school tot woensdag naar school bij de vrouw;

- elke week van woensdag uit school tot vrijdag naar school bij de man;

- de ene week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vrouw en de andere week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man,

en gedurende de vakantie- en feestdagen:

- in de even jaren tijdens de voorjaarsvakantie en de eerste week van de meivakantie bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;

- in de oneven jaren tijdens de herfstvakantie en de tweede week van de meivakantie bij de man en in de even jaren bij de vrouw;

- in de even jaren de eerste twee weken van de zomervakantie bij de vrouw, de derde en de vierde week bij de man, de vijfde week bij de vrouw en de laatste week bij de man, en in de oneven jaren andersom;

- op Vaderdag van zondagochtend 10.00 uur tot zondagmiddag 18.00 uur bij de man;

- op Moederdag van zondagochtend 10.00 uur tot zondagmiddag 18.00 uur bij de vrouw;

- in de even jaren op eerste paasdag, eerste pinksterdag, Hemelvaartsdag, eerste kerstdag en oudejaarsdag van 10.00 uur ’s ochtends tot de volgende dag 10.00 uur ’s ochtend bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;

- in de oneven jaren op tweede paasdag, tweede pinksterdag, Koningsdag, tweede kerstdag en nieuwjaarsdag van 10.00 uur ’s ochtends tot de volgende dag 10.00 uur ’s ochtend bij de man en in de even jaren bij de vrouw;

- de verjaardag van de kinderen wordt gevierd bij de ouder waar de kinderen op dat moment verblijven.

3.4.

bepaalt dat de man € 199 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarigen, met ingang van 11 oktober 2021, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.5.

gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap als volgt:

- de man geeft binnen een maand na datum van deze beschikking opdracht aan [makelaarskantoor] om de woning naar actuele marktwaarde te taxeren. De kosten voor de taxatie worden door partijen bij helfte gedragen;

- de man wordt in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na datum van deze taxatie de woning over te nemen tegen de actuele taxatiewaarde, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de op de woning rustende hypotheek en de man de aan de vrouw toekomende vergoedingsrechten, en de helft van de overwaarde na aftrek van de aan partijen toekomende vergoedingsrechten (zoals berekend in 2.8.2a) gelijktijdig met de goederenrechtelijke overdracht van de woning aan de vrouw voldoet. Gemaakte kosten van toedeling, waaronder de notariële akte van toedeling van de woning, worden door partijen bij helfte gedragen;

- indien de man niet binnen deze drie maanden aan het hiervoor genoemde heeft voldaan, zal de woning door partijen te koop worden gezet, waarbij partijen binnen veertien dagen hun medewerking zullen verlenen aan het verstrekken van een opdracht aan [makelaarskantoor] tot verkoop;

- na verkoop van de woning zullen partijen de verkoopopbrengst, na aflossing van de hypothecaire geldlening, betaling van de aan hen toekomende vergoedingsrechten en van de makelaars- en notariskosten, bij helfte delen;

- de man krijgt toegedeeld de boot, onder verrekening van € 750 aan de vrouw;

- de man krijgt toebedeeld de saldi op de bank- en spaarrekeningen op zijn naam op 7 juni 2021 ter hoogte van € 29.029, zonder nadere verrekening;

3.6.

verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de kinderbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;

3.7.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. F.C. Bakker, voorzitter, mr. A.L. Diender en mr. P.R. de Geus, leden van de meervoudige kamer, allen tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.E.J. van Schie op 30 juni 2022.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733