Rechtbank Gelderland 06-07-2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3512

Datum publicatie27-07-2022
ZaaknummerC/05/400450 / HZ ZA 22-71
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Ouderlijke boedelverdeling; Wettelijke verdeling; Vernietiging en nietigheid testament; Uitleg testament
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man en vrouw wijzen elkaars kinderen aan als mede-erfgenaam naast eigen kinderen, maar na overlijden vrouw lijkt man van plan te zijn om erfstelling te wijzigen en alleen zijn eigen kinderen aan te wijzen als erfgenaam. De vordering van kinderen van vrouw om buitenwerking stellen testament van vrouw wegens dwaling door vrouw wordt afgewezen. Beweegreden om kinderen man mede-erfgenaam te maken omdat man ook kinderen vrouw mede-erfgenaam maakte (en dat ook na haar overlijden zouden blijven) staat niet in testament vrouw.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht

Zittingsplaats Zutphen

zaaknummer / rolnummer: C/05/400450 / HZ ZA 22-71

Vonnis van 20 juli 2022

in de zaak van

1 [eiser 1] ,

wonende te Apeldoorn,

2. [eiser 2],

wonende te Duiven,

3. [eiser 3],

wonende te [woonplaats] ,

eiseressen,

advocaat mr. J.W. Damstra te Apeldoorn,

tegen

1 [gedaagde 1]

in zijn hoedanigheid van executeur en van erfgenaam in de nalatenschap van wijlen mevrouw [erflaatster] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats] ,

3. [gedaagde 3],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagden,

advocaat mr. T.P. Boer te Arnhem.

Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden. Gedaagde sub 1 zal hierna ook [gedaagde 1] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 30 maart 2022

  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 11 mei 2022 .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[erflaatster] , hierna ook erflaatster, is in algehele gemeenschap van goederen getrouwd geweest met [erflater] , hierna ook erflater. Aan hun huwelijk is op [datum overlijden] een einde gekomen door het overlijden van erflater. Uit het huwelijk zijn drie dochters geboren, eiseressen.

2.2.

Erflater heeft op 20 maart 2002 bij uiterste wil zijn nalatenschap verdeeld volgens de toen geldende ouderlijke boedelverdeling ex artikel 1167 Oud Burgerlijk Wetboek (OBW).

In artikel 4, vierde lid van zijn testament heeft hij bepaald dat zijn echtgenote over het bedrag van de vorderingen van de kinderen een enkelvoudige rente verschuldigd is, gelijk aan de wettelijke rente, te rekenen vanaf zijn overlijden tot het tijdstip van de voldoening of het tenietgaan van de vorderingen.

2.3.

Erflaatster is in 2010 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [gedaagde 1] , gedaagde sub 1. Gedaagden sub 2 en 3 zijn zijn twee kinderen uit een eerder huwelijk.

Erflaatster heeft in haar testament van 22 september 2010 al haar eerdere uiterste wilsbeschikkingen herroepen en bepaald dat de wettelijke boedelverdeling zal gelden met [gedaagde 1] . Zij heeft de twee uit het eerder huwelijk van [gedaagde 1] geboren kinderen naast haar eigen kinderen tot erfgenaam benoemd en betrokken in de wettelijke verdeling. Het erfdeel van die twee stiefkinderen zal gelijk zijn aan dat van haar eigen kinderen, zo heeft zij beschikt.

[gedaagde 1] heeft tegelijk met erflaatster op 22 september 2010 in een nagenoeg gelijkluidend testament de drie kinderen van erflaatster tot zijn erfgenamen benoemd, naast zijn eigen kinderen.

2.4.

Erflaatster is op [datum overlijden] overleden. [gedaagde 1] heeft haar nalatenschap en zijn benoeming tot executeur (zuiver) aanvaard.

2.5.

[eisers] en [gedaagde 1] hebben in onderling overleg de geldvorderingen van [eisers] uit de nalatenschap van hun vader op de nalatenschap van hun moeder bepaald op een bedrag van € 17.500,00 per kind. Zij twisten over de vraag of over deze vorderingen de wettelijke rente verschuldigd is.

Op 22 september 2021 heeft [gedaagde 1] aan [eisers] de overeengekomen erfdelen van € 17.500,00 per kind overgemaakt, vermeerderd met € 72,92, de volgens hem verschuldigde rente.

2.6.

Door een vergissing van de notaris hebben [eisers] kennis genomen van een brief van 19 juli 2021 aan [gedaagde 1] met onder meer bijgevoegd een ontwerp testament. Daarin herroept [gedaagde 1] alle eerder door hem gemaakte uiterste wilsbeschikkingen en benoemt hij alleen zijn zoon en dochter, gedaagden sub 2 en 3, ieder voor gelijke delen, tot zijn erfgenamen.

3De vordering

3.1.

[eisers] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] te veroordelen

  1. binnen twee dagen na betekening van het vonnis de wettelijke rente te betalen zoals in het testament van erflater vermeld over het bedrag van € 17.500,00, te rekenen vanaf 2 februari 2003 tot de dag der algehele voldoening,

  2. binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de in de dagvaarding nader aangeduide stukken te overleggen, dit op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag en

  3. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en

  4. e rechtsgevolgen van het testament van erflaatster te wijzigen in die zin dat gedaagden 2 en 3 geen rechten aan dat testament kunnen ontlenen,

  5. met veroordeling van [gedaagde 1] in de kosten van deze procedure.

3.2.

[eisers] baseren hun vorderingen in het licht van de vaststaande feiten op het volgende.

  1. Over hun geldvorderingen is de wettelijke rente verschuldigd. [gedaagde 1] weigert deze te voldoen.

  2. [gedaagde 1] heeft een boedelbeschrijving opgesteld zoals voorgeschreven in het testament van erflaatster, maar deze niet met onderliggende stukken onderbouwd. [eisers] hebben recht op de informatie die nodig is om de omvang van hun erfdeel te kunnen bepalen. [gedaagde 1] moet de gevraagde gegevens alsnog overleggen.

  3. [eisers] hebben buitengerechtelijke incassokosten gemaakt die door [gedaagden] vergoed moeten worden.

  4. Erflaatster zou haar testament niet zo geredigeerd hebben, als [gedaagde 1] niet een gelijkluidend testament had gemaakt en zij zou hebben geweten dat hij na haar overlijden zijn testament zou wijzigen en haar kinderen zou onterven. Zij wist niet dat [gedaagde 1] zijn testament kan wijzigen en was ervan overtuigd dat dit niet kon en zou gebeuren. Zij verkeerde vanaf het opstellen van het testament tot aan haar overlijden in de veronderstelling dat bij overlijden van [gedaagde 1] haar kinderen erfrechtelijk gelijk aan zijn eigen kinderen zouden worden behandeld. Zij heeft zo gedwaald in het objectieve recht. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de rechtsgevolgen van het testament in stand te laten waarover zij gedwaald heeft. Het testament moet daarom zo worden uitgevoerd dat alleen [gedaagde 1] en zijzelf, de kinderen van erflaatster, daaraan rechten kunnen ontlenen, aldus [eisers] .

4Het verweer

4.1.

[gedaagden] hebben geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eisers] dan wel tot ontzegging van hun vorderingen, dan wel de eerste vordering aan te passen of te matigen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.

5De beoordeling

De verschuldigde rente

5.1.

[gedaagden] hebben betwist dat de geldvorderingen van [eisers] op de nalatenschap van moeder uit de ouderlijke boedelverdeling verhoogd moeten worden met de wettelijke rente, zoals erflater heeft beschikt. Zij baseren deze betwisting op het bepaalde in artikel 4:13 vierde lid van het Burgerlijke Wetboek (BW) en op de stelling dat de uitwerking van het bepaalde in het testament over de rente in strijd is met alle vormen van redelijkheid en billijkheid. De wettelijke rente zou twee derde deel van de hoofdvordering bedragen. De wetgever heeft met het bepaalde in artikel 4:13 BW juist gemeend te voorkomen dat de wettelijke rente een volstrekt onredelijke hoogte krijgt, aldus [gedaagden]

5.2.

Artikel 4:13 BW regelt de wettelijke boedelverdeling. Het eerste lid van het artikel bepaalt dat de nalatenschap van de erflater die een echtgenoot en een of meer kinderen als erfgenamen achterlaat, overeenkomstig de volgende leden wordt verdeeld, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat deze afdeling geheel buiten toepassing blijft.

Volgens het derde lid verkrijgt ieder van de kinderen als erfgenaam van rechtswege een geldvordering ten laste van de langstlevende echtgenoot, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel, opeisbaar onder meer wanneer de echtgenoot is overleden. Deze geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap is opengevallen, bij welke berekening telkens uitsluitend de hoofdsom in aanmerking wordt genomen.

5.3.

Artikel 4:13 BW maakt deel uit van het nu geldende erfrecht, zoals dat op 1 januari 2003 in werking is getreden. Omdat het testament van erflater is opgesteld voordat dat nieuwe recht in werking is getreden en erflater na die inwerkingtreding is overleden, moet worden nagegaan welke overgangsregels gelden.

Bij een ouderlijke boedelverdeling onder het oude recht bracht de erflater zelf de verdeling tot stand. Met de inwerkingtreding van het Nieuw BW (NBW) is een dergelijke boedelverdeling niet meer toegestaan en geldt de wettelijke boedelverdeling. Het overgangsrecht (Overgangswet Nieuw BW, Ow NBW) bepaalt evenwel dat een onder het oude recht tot stand gekomen ouderlijke boedelverdeling wordt geëerbiedigd, in die zin dat de artikelen 79 en 127 Ow NBW ervoor zorgen dat wat geldig was, geldig blijft. Door de inwerkingtreding van het NBW is dus de bepaling over de rente in het testament niet ongeldig geworden.

5.4.

Omdat erflater is overleden na de inwerkingtreding van het NBW is artikel 4:13 BW van toepassing geworden. Daarin is recht gedaan aan de testeervrijheid doordat de erflater bij uiterste wilsbeschikking kan bepalen dat de betreffende afdeling geheel buiten toepassing blijft. Ook heeft de wetgever toegestaan dat bij bepaalde, in dit artikel genoemde onderwerpen door de erflater of in overleg tussen echtgenoot en kind(eren) afgeweken kan worden van de wettelijke regeling. Dit is onder meer het geval bij de rente over de geldvordering van de kinderen.

In dit geval heeft erflater in zijn testament bepaald dat een enkelvoudige rente gelijk aan de wettelijke rente verschuldigd is. Dat betekent dat de wettelijke regeling dat alleen wettelijke rente in rekening wordt gebracht voor zover dit percentage hoger is dan zes, niet van toepassing is. Een beroep op de wettelijke regeling komt [gedaagden] daarom niet toe.

5.5.

[gedaagden] hebben nog aangevoerd dat de beperkte beschrijving van het artikel in het testament opvallend is, zodat niet duidelijk is wat daarmee wordt bedoeld.

Zonder nadere toelichting, bijvoorbeeld op welk artikel dit ziet, is het de rechtbank niet duidelijk wat [gedaagden] hiermee bedoelen of beogen. Nu die toelichting ontbreekt, wordt voorbijgegaan aan dit betoog.

[gedaagden] hebben voorts gesteld dat het opvallend is dat de wettelijke regeling als bedoeld in titel 3 van boek 4 BW niet expliciet is uitgesloten. Zij concluderen hieruit dat het definitief uitsluiten van de regeling rond de vaststelling van de wettelijke rente niet onomstotelijk vast staat.

De rechtbank volgt hen niet hierin. Het vierde lid van artikel 4:13 BW ziet alleen op afwijking van de wettelijke regeling over het rentepercentage en niet op de uitsluiting van de gehele afdeling 1 van titel 3. Het vierde lid stelt niet de eis dat de wettelijke regeling expliciet moet worden uitgesloten in de uiterste wilsbeschikking. Integendeel, het biedt zelfs de mogelijkheid aan echtgenoot en kind(eren) om na het overlijden van erflater nog een afwijkende regeling treffen over de rente. Geoordeeld wordt dan ook dat door de bepaling in het testament van erflater zowel volgens het voor 2003 geldende recht als volgens het nu geldende recht de geldvorderingen van de kinderen moeten worden verhoogd met de wettelijke rente. Door het testament is de thans geldende wettelijke matiging van de rente buiten toepassing gesteld.

5.6.

[gedaagden] hebben zich nog beroepen op de bedoeling van de wetgever en op wat de wetgever redelijk zou vinden, maar daaraan wordt voorbijgegaan. De wetgever heeft zowel onder het oude als onder het nieuwe recht aan de erflater de vrijheid gegeven zelf te bepalen met welk rentepercentage de geldvordering verhoogd moet worden, erflater heeft van die vrijheid gebruik gemaakt en die testeervrijheid prevaleert hier.

5.7.

Ook het verweer van [gedaagden] dat de rentevordering in strijd is met alle vormen van redelijkheid en billijkheid moet verworpen worden. Daarbij geldt dat de bepaling in het testament alleen opzij gezet kan worden als naleving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit brengt met zich dat met terughoudendheid getoetst moet worden. Daarbij is het volgende van belang.

[eisers] hebben onweersproken aangevoerd dat de renteregeling onder meer in het testament is opgenomen om de belastingdruk te verlagen. Door de verschuldigde rente is een lager bedrag aan erfrecht verschuldigd.

Overwogen wordt dat weliswaar over de nalatenschap van erflaatster geen erfbelasting verschuldigd is, zoals blijkt uit productie 2 van [gedaagden] , maar niet uitgesloten is dat de verschuldigde rente bij de nihil stelling heeft meegeteld.

Bij de toetsing geldt voorts dat tegenover de verschuldigde rente het vruchtgebruik staat dat de langstlevende ouder vanaf het overlijden van de partner tot aan zijn of haar eigen overlijden -in dit geval ongeveer 17 jaar- heeft gehad van de gehele nalatenschap, dus ook van de erfdelen van de kinderen. Ook wordt meegewogen dat erflaatster te allen tijde bevoegd is geweest de vorderingen en de daarover verschuldigde rente geheel of gedeeltelijk af te lossen, maar dat niet heeft gedaan. Gelet op het geregistreerd partnerschap dat zij met [gedaagde 1] is aangegaan, is voorts niet uit te sluiten dat de vorderingen al in 2010 opeisbaar zijn geworden.

Ten slotte is van belang dat erflaatster in haar laatste testament van 22 september 2010, dus onder het nieuwe erfrecht, uitdrukkelijk heeft bepaald dat in afwijking van het in de wet bepaalde, de geldvorderingen van haar overige erfgenamen jaarlijks worden verhoogd met een enkelvoudige rente van 6 %, opeisbaar wanneer de geldvorderingen opeisbaar zijn.

In het licht van al deze feiten en omstandigheden kan niet gezegd worden dat het vorderen van de wettelijke rente naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.8.

[gedaagden] hebben nog een beroep op matiging gedaan, maar dit onvoldoende onderbouwd. Voor matiging of aanpassing bestaat dan ook geen aanleiding.

5.9.

De vordering [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 17.500,00, naar de rechtbank aanneemt per eiseres, te rekenen vanaf 2 februari 2003 tot aan de dag van betaling zal worden toegewezen. Omdat vast staat dat de hoofdsom op 22 september 2021 is betaald, zal de rente over die periode worden toegewezen.

Overlegging stukken

5.10.

Bij de mondelinge behandeling is gebleken dat alle gevraagde stukken zijn overgelegd behalve de onder h vermelde aangifte en aanslag IB 2020 en de onder i vermelde aanslag erfbelasting. [gedaagden] hebben een brief van 30 oktober 2020 in het geding gebracht waarin de belastingdienst meedeelt dat geen erfbelasting verschuldigd is omdat de erfenis lager is dan de vrijstelling. Een aanslag erfbelasting kan dus niet overgelegd worden.

[gedaagde 1] zal veroordeeld worden tot het overleggen van de aangifte en aanslag IB 2020, omdat [eisers] daar als erfgenaam recht en belang bij hebben. Vooralsnog bestaat er geen aanleiding aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden.

Dwaling/gedeeltelijke nietigheid testament erflaatster?

5.11.

[eisers] baseren hun vordering te bepalen dat gedaagden sub 2 en 3 geen rechten kunnen ontlenen aan het testament van erflaatster, op de veronderstelling dat [gedaagde 1] zijn testament heeft gewijzigd waarbij hij [eisers] heeft onterfd, dan wel dat hij dit op enige termijn zal doen. Zij stellen dat erflaatster heeft gedwaald. Had zij geweten dat [gedaagde 1] in de toekomst zijn testament zou wijzigen en uitsluitend zijn eigen kinderen tot zijn erfgenamen zou benoemen, dan had zij haar testament niet geredigeerd zoals zij gedaan heeft, aldus [eisers]

Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde 1] verklaard dat hij zijn testament niet heeft gewijzigd en dat hij dat ook niet wil. Dit betekent dat de vordering van [eisers] al moet worden afgewezen, omdat van de door hen gevreesde situatie geen sprake is.

5.12.

Maar ook overigens is de vordering gelet op de specifieke dwalingsregeling in artikel 4:43 tweede lid BW niet voor toewijzing vatbaar. Daarin is bepaald dat een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden, alleen dan vernietigbaar is, wanneer de door erflaatster ten onrechte veronderstelde omstandigheid die haar beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid én erflaatster de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien zij van de onjuistheid van die veronderstelling wist.

Zou erflaatster de kinderen van [gedaagde 1] mede als haar erfgenamen hebben aangewezen omdat [gedaagde 1] een gelijke regeling voor haar kinderen had getroffen en erflaatster veronderstelde dat hij die niet kon wijzigen, dan kan wijziging van zijn testament door [gedaagde 1] niet leiden tot het deels buitenwerking stellen van het testament van erflaatster wegens dwaling, zoals [eisers] vorderen.

De (volgens [eisers] ten onrechte door erflaatster veronderstelde) omstandigheid dat haar kinderen erfgenaam van [gedaagde 1] zouden blijven, heeft erflaatster in haar testament niet aangeduid als beweegreden voor de benoeming van de kinderen van [gedaagde 1] tot haar erfgenamen. Het beroep op dwaling kan daarom niet leiden tot een geheel of gedeeltelijke wijziging van (de rechtsgevolgen) van het testament van erflaatster, zodanig dat gedaagden sub 2 en 3 geen rechten aan dat testament kunnen ontlenen.

5.13.

Ten aanzien van het beroep dat [eisers] in het kader van de door hen gestelde dwaling hebben gedaan op de redelijkheid en billijkheid geldt dat zij onvoldoende hebben aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat gedaagden sub 2 en 3 rechten ontlenen aan het testament van erflaatster. Dit zeker in het licht van de verklaring van [gedaagde 1] dat hij zijn testament niet heeft gewijzigd en dat hij dat niet van plan is.

Buitengerechtelijke incassokosten

5.14.

[gedaagden] hebben geen verweer gevoerd tegen de vordering van [eisers] tot vergoeding van de door hen gemaakte buitengerechtelijke incassokosten ad € 887,56. Deze vordering zal daarom als niet weersproken worden toegewezen.

Proceskosten

5.15.

De kosten van deze procedure zullen tussen partijen gecompenseerd worden, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Aanleiding daarvoor is het feit dat partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn alsmede de relatie tussen partijen en het onderwerp van hun geschil.

6De beslissing

De rechtbank

6.1.

veroordeelt [gedaagde 1] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis de wettelijke rente te betalen zoals in het testament van erflater vermeld over het bedrag van € 17.500,00, te rekenen vanaf 2 februari 2003 tot en met 22 september 2021,

6.2.

veroordeelt [gedaagde 1] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de in de dagvaarding aan [eisers] te overleggen de aangifte I.B. 2020 en de aanslag I.B. 2020 van erflaatster,

6.3.

veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 887,56,

6.4.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

6.5.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen aldus dat zij ieder de eigen kosten dragen.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.

Ap/ma



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733