Rechtbank Oost-Brabant 22-06-2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2531

Datum publicatie28-06-2022
ZaaknummerC/01/373289 / HA ZA 21-507
ProcedureBodemzaak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Verdeling; Schenking tijdens leven erflater; Vereffening nalatenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Kind koopt in 1986 woning van ouders. Mede-erfgenamen stellen dat kind daarbij is bevoordeeld, omdat de marktwaarde toen hoger lag. Woning is nadien meerdere keren verbouwd. Rechtbank geeft aan hoe de deskundige, die de waarde per 1986 moet vaststellen, hiermee rekening moet houden.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rolnummer: C/01/373289 / HA ZA 21-507

Vonnis van 22 juni 2022

in de zaak van

1 [eiser sub 1] , wonende te [woonplaats] ,

2. [eiser sub 2], wonende te [woonplaats] ,

3. [eiser sub 3], wonende te [woonplaats] ,

eisers in conventie, verweerders in reconventie,

advocaat mr. M.G.J.M. van der Staak te Boxmeer, tegen

1. [gedaagde sub 1], wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,

advocaat mr. M.V.C. Van Sambeek te Eindhoven,

2 [gedaagde sub 2] , wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie,

advocaat mr. K.M.J. Wartena te Eindhoven,

3 [gedaagde sub 3] , wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, niet verschenen,

4. [gedaagde sub 4], wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, niet verschenen,

5. [gedaagde sub 5], wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, niet verschenen,

6. [gedaagde sub 6],

wonende te [woonplaats] , gedaagde in conventie, niet verschenen,

7. [gedaagde sub 7], wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, niet verschenen,

8. [gedaagde sub 8]

,

wonende te [woonplaats] , gedaagde in conventie, niet verschenen,

9. [gedaagde sub 9], wonende te [woonplaats] ,

gedaagde in conventie, niet verschenen.

Partijen zullen hierna eisers of eiseres sub 1, eiseres sub 2 en eiser sub 3, dan wel gedaagden of gedaagde sub 1 tot en met sub 9 genoemd worden. Daarnaast zal eiseres sub 1 [eiser sub 1] genoemd worden en zullen gedaagde sub 1 en 2 afzonderlijk respectievelijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1Waar gaat deze zaak over?

1.1.

[gedaagde sub 1] heeft in 1986 een woning gekocht van haar ouders, tevens de ouders dan wel grootouders van de overige partijen. Volgens eisers heeft [gedaagde sub 1] de woning onder de marktwaarde gekocht en hebben de (groot)ouders daarmee een schenking aan haar gedaan. Nu beide (groot)ouders overleden zijn, moet de nalatenschap worden verdeeld. Deze zaak gaat over de vraag of [gedaagde sub 1] een schenking van haar ouders heeft gehad en, zo ja, of zij de waarde van deze schenking geheel of gedeeltelijk moet inbrengen in de nalatenschap. De rechtbank komt aan het eind van dit vonnis tot de conclusie dat op basis van de beschikbare stukken (nog) niet kan worden bepaald wat de waarde van de woning destijds is geweest, zodat ook (nog) niet kan worden bepaald of [gedaagde sub 1] de woning onder de marktwaarde gekocht heeft. Om die waarde alsnog te kunnen vaststellen, is de rechtbank van plan een deskundige te benoemen.

2De procedure

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 13 oktober 2021,

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 april 2022.

2.2.

Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn familie van elkaar. Zij zijn de kinderen en kleinkinderen van de heer

[A] (hierna: vader) en mevrouw [B] (hierna: moeder).

3.2.

Vader is op [datum] 2007 overleden.

3.3.

Moeder is op [datum] 2017 overleden. Zij heeft bij testament van 15 februari 1973 over haar nalatenschap beschikt.

3.4.

Vader en moeder hadden samen tien kinderen, waarvan er vóór het overlijden van moeder drie zijn overleden. Met betrekking tot de drie voor-overleden kinderen is er sprake van plaatsvervulling. Dit betekent dat de kinderen van een voor-overleden kind samen als erfgenaam in de plaats treden van hun overleden vader of moeder.

3.5.

De kinderen van vader en moeder zijn ieder gerechtigd tot 1/10e deel van de nalatenschap.

De bij plaatsvervulling opkomende kinderen van mevrouw [C] (overleden op [datum] 2004) zijn eiseres sub 1 en gedaagde sub 8. Zij zijn ieder gerechtigd tot 1/20e deel van de nalatenschap.

De bij plaatsvervulling opkomende kinderen van de heer [D] (overleden op [datum] 2014) zijn gedaagde sub 9 en eiseres sub 2. Zij zijn ieder gerechtigd tot 1/20e deel van de nalatenschap.

Het bij plaatsvervulling opkomende kind van de heer [E] (overleden op [datum] 2012) is eiser sub 3. Hij is gerechtigd tot 1/10e deel van de nalatenschap.

3.6.

Gedaagden sub 1 tot en met 7 hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard. Eisers en gedaagden sub 8 en 9 hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.

3.7.

In 1986 hebben vader en moeder hun woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) verkocht aan [gedaagde sub 1] . In de koopovereenkomst staat een koopprijs van fl. 85.000,00 vermeld.

4Het geschil

in conventie en in reconventie

4.1.

Eisers vorderen in conventie – samengevat en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – het volgende:

1- veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot het geven van inzage of het verstrekken van afschrift binnen één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis van de:

1) toentertijd uitgevoerde taxatie van de woning,

2) het (voorlopig) koopcontract van de woning,

3) de afrekening van de levering van de woning bij de notaris in 1986,

4) een bankafschrift van de feitelijke betaling van de koopsom die in 1986 is overeengekomen

5) een afschrift van het testament van moeder,

een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, voor ieder hierboven genoemd element afzonderlijk, dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] hiervan in gebreke blijven,

2- veroordeling van [gedaagde sub 1] tot betaling van € 63.636,36 aan de nalatenschap van moeder, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling,

3- veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om het bedrag van € 1.071,51 uit de nalatenschap aan [eiser sub 1] te vergoeden door voornoemd bedrag binnen twee weken na dagtekening van het te wijzen vonnis aan [eiser sub 1] te betalen;

4- veroordeling van gedaagden in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, waaronder de nakosten.

4.2.

[gedaagde sub 1] vordert in reconventie - samengevat - de verdeling van de nalatenschap van moeder te bevelen en de wijze van verdeling in goede justitie vast te stellen op de wijze zoals aangegeven onder nummers 21 en 22 van de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie. Dit houdt in dat eisers en gedaagden sub 8 en sub 9 de bedragen die zij hebben teruggestort weer zullen ontvangen en dat het overige saldo gelijk wordt verdeeld over de erfgenamen.

4.3.

Partijen voeren over en weer verweer.

4.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5De beoordeling in conventie

De vordering tot inzage in of afgifte van stukken.

5.1.

Eisers vorderen afgifte van dan wel inzage in de volgende stukken:

1) rapport van de in 1986 uitgevoerde taxatie van de woning,

2) het (voorlopig) koopcontract van de woning,

3) de afrekening van de levering van de woning bij de notaris in 1986,

4) een bankafschrift van de feitelijke betaling van de koopsom die in 1986 is overeengekomen

5) een afschrift van het testament van moeder,

Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat eisers de afrekening van de levering van de woning bij de notaris in 1986 en een afschrift van het testament van moeder al hebben ontvangen. [gedaagde sub 1] heeft gesteld dat van de in 1986 uitgevoerde taxatie mondeling verslag is gedaan en dat er geen taxatierapport is opgemaakt. De betreffende taxateur is inmiddels overleden. Zij beschikt niet over het koopcontract van de woning en evenmin (vanwege het tijdsverloop) over bankafschriften met betrekking tot de betaling van de koopprijs van de woning. Ook [gedaagde sub 2] heeft aangegeven niet over de nog ontbrekende stukken te beschikken. Dit alles is door eisers niet weersproken.

De vordering tot inzage of afgifte zal daarom zowel jegens [gedaagde sub 1] als jegens [gedaagde sub 2] worden afgewezen, deels wegens gebrek aan belang omdat de stukken al zijn afgegeven en deels omdat het afgeven van niet bestaande stukken, dan wel stukken die de persoon van wie afgifte of inzage wordt gevorderd niet in zijn of haar bezit heeft, niet mogelijk is.

Heeft [gedaagde sub 1] van haar ouders een schenking gekregen?

5.2.

Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagde sub 1] in 1986 minder voor de woning heeft betaald dan de marktwaarde op dat moment en dat zij hierdoor een schenking van haar ouders heeft gekregen, die zij moet inbrengen in de nalatenschappen. Om de vraag of de (groot)ouders bij de verkoop van de woning in 1986 een schenking aan [gedaagde sub 1] hebben gedaan te kunnen beantwoorden, moet worden vastgesteld (1) voor welk bedrag zij de woning aan [gedaagde sub 1] hebben verkocht en (2) wat op dat moment de marktwaarde van de woning was. Omdat tussen partijen over beide bedragen discussie bestaat, zullen deze hierna achtereenvolgend worden behandeld.

Hoeveel heeft [gedaagde sub 1] voor de woning betaald?

5.3.

Eisers, op wie de bewijslast rust van hun stelling dat [gedaagde sub 1] een schenking van haar ouders heeft gekregen, stellen dat uit de notariële leveringsakte volgt dat [gedaagde sub 1] fl. 85.000,00 voor de woning heeft betaald.

5.4.

Volgens [gedaagde sub 1] heeft zij echter in totaal fl. 100.000,00 betaald, waarvan fl. 79.200,00 is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening. Daarnaast heeft zij via haar bankrekening nog fl. 13.937,00 op de rekening van de notaris overgemaakt. Dit bedrag zag, zo stelt zij onder verwijzing naar de notariële afrekening (productie 3 bij antwoord), deels op de koopsom (fl. 5.800,00) en deels op de bijkomende kosten (fl. 8.137,00). En buiten de notaris om heeft zij ook nog een bedrag van fl. 15.000,00 contant aan haar ouders betaald.

5.5.

De rechtbank overweegt als volgt.

Allereerst is van belang dat de notariële leveringsakte (productie 4 bij dagvaarding) een authentieke akte is, die dwingend bewijs oplevert van hetgeen de notaris binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en zijn verrichtingen heeft verklaard. Het leveren van tegenbewijs is echter mogelijk.

In deze notariële leveringsakte wordt een koopprijs van fl. 85.000,00 genoemd, welke deels is gefinancierd met een hypothecaire geldlening. In beginsel kan van deze vermelding worden uitgegaan.

De vraag is of er feiten en omstandigheden zijn waaruit volgt dat [gedaagde sub 1] toch een hogere koopprijs voor de woning heeft betaald.

Uit de hypothecaire offerte van de Rabobank van 7 februari 1986 (productie 2 bij antwoord) en de notariële afrekening (productie 3 bij antwoord) volgt dat er een hypothecaire geldlening was verstrekt ter hoogte van fl. 80.000,00 en dat, na inhouding van een bedrag van fl. 800,00 door de bank bij wege van provisie, fl. 79.200,00 is gebruikt voor het betalen van de in de akte genoemde koopsom van fl. 85.000,00. Er moest vervolgens nog een bedrag van fl. 5.800,00 aan resterende koopsom worden betaald en een bedrag van

fl. 8.137,00 aan bijkomende kosten.

De rechtbank gaat er van uit dat [gedaagde sub 1] het totaal bedrag van fl. 13.937 ook daadwerkelijk heeft betaald. Op de notariële afrekening staat immers dat dit bedrag moet zijn betaald ten tijde van het passeren van de akte. Nu de akte ook daadwerkelijk is gepasseerd kan aangenomen worden dat het nog te betalen bedrag ook werkelijk is betaald. Feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit niet het geval is, zijn gesteld noch gebleken.

Vast staat dan ook nog steeds dat er, in ieder geval, een bedrag van fl. 85.000,00 aan koopsom via de notaris door [gedaagde sub 1] is betaald.

De vraag is echter of [gedaagde sub 1] , zoals zij stelt, daarboven nog een contant bedrag van fl. 15.000,00 aan haar ouders heeft betaald.

Ter onderbouwing van die stelling verwijst [gedaagde sub 1] naar een kopie van een pagina uit het spaarbankboekje van haar echtgenoot (productie 5 bij antwoord) waaruit volgt dat er op 28 februari 1986 een bedrag van fl. 14.000,00 is overgemaakt naar diens privérekening.

Daarnaast, zo stelt zij, is er nog fl. 1.000,00 opgenomen van de lopende rekening. Voorts verwijst zij naar de, door de overige procespartijen ter zitting bevestigde, omstandigheid dat vader en moeder al hun kinderen na de verkoop van de woning een bedrag van fl. 1.000,00 contant hebben gegeven.

Ten slotte voert [gedaagde sub 1] aan dat zij het eerder genoemde bedrag van fl. 13.937,00 vanaf haar bankrekening (en uit eigen vermogen) heeft overgemaakt naar de bankrekening van de notaris. Dit bedrag zag op de laatste fl. 5.800,00 voor de koopprijs en voor het overige op bijkomende kosten. [gedaagde sub 1] heeft bankafschriften met betrekking tot de overboeking van de genoemde fl. 13.937,00 opgevraagd bij de Rabobank, maar omdat het al zo lang geleden is, heeft de bank deze niet meer. Volgens [gedaagde sub 1] heeft zij in totaal dus fl. 100.000,00 voor de woning betaald, plus een bedrag aan kosten voor onder andere de overdracht.

5.6.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank wil wel aannemen dat de echtgenoot van [gedaagde sub 1] op de dag van het notarieel transport een bedrag van fl.14.000,00 heeft opgenomen. Dit volgt immers uit de als productie 5 bij conclusie van antwoord overgelegde pagina van het spaarbankboekje dat op naam van [F] staat, de echtgenoot van [gedaagde sub 1] .

Hieruit volgt echter niet wat er met dit geld gebeurd is. Dit bedrag kan inderdaad, zoals [gedaagde sub 1] stelt, contant en buiten de notaris om, aan de ouders zijn betaald. Het is echter evengoed mogelijk dat dit bedrag is gebruikt om het uiterlijk op de dag van levering te betalen bedrag van fl. 13.937,00 te betalen. [gedaagde sub 1] zegt weliswaar dat bij de notaris niet contant betaald kan worden, maar dat sluit niet uit dat het bedrag van fl. 13.937,00 bij de bank op de bankrekening van de notaris kan zijn gestort.

Dat vader en moeder al hun kinderen kort na de verkoop van de woning fl. 1.000,00 hebben gegeven (deze stelling wordt door meerdere personen die aanwezig waren op de mondelinge behandeling bevestigd), leidt niet tot de conclusie dat [gedaagde sub 1] ook daadwerkelijk fl. 15.000,00 in contanten aan haar ouders heeft betaald. Het is immers evengoed mogelijk dat deze door de ouders gedane schenkingen afkomstig zijn uit de verkoopopbrengst van fl. 85.000,00.

[gedaagde sub 1] wijst er op dat gelet op het tijdverloop haar bank haar geen bewijsstukken met betrekking tot deze betalingen en opnames kan geven. Dat mag zo zijn, maar dat wil niet zeggen dat [gedaagde sub 1] dan ontslagen is van haar verplichting om tegenbewijs te leveren.

Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken volgt dan ook niet dat er door [gedaagde sub 1] meer dan fl. 85.000,00 is betaald voor de aankoop van de woning.

5.7.

[gedaagde sub 1] heeft aangeboden haar echtgenoot als getuige te laten horen. Hij zou kunnen verklaren hoe het verkoopproces in 1986 is verlopen tussen [gedaagde sub 1] en haar ouders. Het is de rechtbank echter niet duidelijk wat [gedaagde sub 1] zou willen bewijzen door het laten horen van haar echtgenoot als getuige. De enkele bevestiging door de echtgenoot dat er inderdaad zou zijn afgesproken dat [gedaagde sub 1] nog fl. 15.000,00 extra contant aan de ouders zou betalen en dat zij dat bedrag ook daadwerkelijk heeft betaald, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Nu niet duidelijk is waarover de echtgenoot nog meer zou kunnen verklaren, ziet de rechtbank geen aanleiding om een bewijsopdracht te geven.

5.8.

De conclusie is dan ook dat er bij de verdere beoordeling van uit gegaan zal worden dat [gedaagde sub 1] fl. 85.000,00 heeft betaald voor de aankoop van de woning.

Hoeveel was de woning destijds waard?

5.9.

Eisers stellen dat de marktwaarde destijds, februari 1986, een stuk hoger moet zijn geweest dan de door [gedaagde sub 1] betaalde koopprijs. Zij begroten deze waarde op fl. 140.000,00 en stellen daartoe het volgende. Tijdens een gesprek na het overlijden van moeder heeft [gedaagde sub 2] tegen [eiser sub 1] gezegd dat de waarde van de woning in 1986 fl. 140.000,00 was. Deze waarde is realistischer dan een waarde van fl. 100.000,00, omdat uit de kadastrale gegevens blijkt dat de zeer vergelijkbare buurwoning aan de [adres] vijf jaar later, in 1991, voor

fl. 168.000,00 is verkocht (zie productie 7 bij dagvaarding). Uit de bouwtekeningen, overgelegd als productie 12 bij dagvaarding, blijkt dat de woningen aan de [adres] en [adres] in 1973 oorspronkelijk als identieke huizen zijn gebouwd. In de loop der jaren zijn beide woningen weliswaar enkele keren aangepast, maar de verschillen tussen de woningen zijn niet zo groot dat de woningen een aantal jaar na elkaar voor zo’n verschil in verkoopprijs ( [adres] voor fl. 100.000,00 in 1986 versus [adres] voor fl. 168.000,00 in 1991) verkocht kunnen zijn. De kavel van [adres] is iets groter en bij deze woning is in 1986 een kantoor gebouwd, maar uit de bouwtekeningen blijkt dat dit kantoor samen met de losstaande garage van [adres] net zo groot is als de (grotere) garage van [adres] . Dat de huizen vergelijkbaar zijn, stellen eisers, blijkt ook uit de WOZ-waarden van diverse jaren (zie productie 7 en aanvullende productie 13 bij dagvaarding): de woning aan de [adres] was op 1 januari 2015, 2016 en 2017 respectievelijk € 244.000,00,

€ 252.000,00 en € 252.000,00 waard en de woning aan de [adres] was op dezelfde data respectievelijk € 250.000,00, € 258.000,00 en € 258.000,00 waard. Dit betekent dat de WOZ-waarden in deze jaren steeds maar € 6.000,00 uit elkaar lagen. Uit een grafiek die de

ontwikkeling van de huizenprijzen vanaf 1965 weergeeft blijkt daarnaast dat de Nederlandse huizenprijzen tussen 1986 en 1991 met 7 à 8% gestegen zijn (zie productie 8 bij dagvaarding). Een waarde van fl. 140.000,00 voor [adres] in 1986 komt daarom, in vergelijking met de verkoopprijs van de buurwoning in 1991, niet onrealistisch voor.

5.10.

Volgens [gedaagde sub 1] is de woning vlak voordat zij deze kocht mondeling getaxeerd op fl. 100.000,00. Maar omdat de taxatie niet op schrift is gesteld en omdat de taxateur inmiddels is overleden, kan zij deze taxatie niet met stukken of bijvoorbeeld een getuigenverklaring onderbouwen. Sinds 1986 is de woning twee keer van onder tot boven

verbouwd, voor het laatst in 2011. Hierbij is onder andere een keer een nieuwe badkamer en twee keer een nieuwe keuken geplaatst. De woningen aan de [adres] en [adres] zijn dus inmiddels niet meer hetzelfde. Uit uittreksels van de WOZ-waarden van de woningen van 9 april 2022 blijkt ook dat de verschillen groter zijn: € 253.000,00 voor [adres] tegen

€ 279.000,00 voor [adres] , aldus [gedaagde sub 1] .

5.11.

Op grond van bovengenoemde stellingen en producties kan de rechtbank niet vaststellen wat de marktwaarde van de woning in 1986 moet zijn geweest.

De stellingen van eisers zijn dan wel onderbouwd, maar ze blijven speculatief. De waarde van een woning hangt immers niet alleen af van de oppervlakte van het perceel en het woon/bouw-oppervlak. De staat van het onderhoud aan de woning, de inrichting en materiaalkeuze van badkamer en keuken, de keuze voor afwerking van de vloeren (tegels, hout, vloerbedekking, vloerverwarming), de mate waarin een woning is geïsoleerd en de

keuze voor eenvoudige of luxe bouwmaterialen zijn elementen die de waarde van een woning medebepalen.

5.12.

Het is gebruikelijk om in procedures waarbij de waarde van een woning moet worden vastgesteld een deskundigenbericht te gelasten. Daarbij wordt normaal gesproken als peildatum de waarde van de woning per datum taxatie gehanteerd.

In deze zaak gaat het echter over de waarde van de woning in het jaar waarin [gedaagde sub 1] de woning van haar ouders kocht, te weten 1986. Daarbij zal moeten worden uitgegaan van de staat waarin de woning (bouwjaar 1973, bouwprijs fl. 54.780,00 – zie productie 1 bij antwoord/eis in reconventie) in 1986, dus ten tijde van de aankoop van de woning door [gedaagde sub 1] , verkeerde. De aanwezige garage-berging is (zo volgt uit de als productie 12 door eisers overgelegde bouwvergunning van 16 november 1973) eind 1973 of begin 1974 gebouwd en moet dus betrokken worden bij de waardebepaling door de deskundige.

De deskundige dient verder rekening te houden met de overige overgelegde bouwtekeningen, bouwaanvragen en bouwvergunningen (waaronder de bouwvergunning van 23 augustus 1973 nr. 4684 voor de bouw van de woning – zie productie 1 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie) voor zover deze betrekking hebben op de woning aan de [adres] te [woonplaats] en voor zover deze dateren van voor de verkoop van de woning aan [gedaagde sub 1] in 1986.

[gedaagde sub 1] heeft gesteld dat de woning in de jaren na 1986 twee keer is verbouwd en dat de oorspronkelijke keuken en badkamer niet meer in de woning aanwezig zijn. De eventueel te benoemen deskundige zal dan ook, bij gebreke van andere aanknopingspunten, moeten uitgaan van de aanwezigheid van een type badkamer en keuken zoals gebruikelijk was in de jaren 1972-1973 (jaren waarin de woning is gebouwd) voor vergelijkbare woningen.

5.13.

Voordat de rechtbank tot benoeming van een deskundige overgaat, stelt zij partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten, net als over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n), over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen en de kostenbegroting. De rechtbank geeft partijen in overweging gezamenlijk (een) deskundige(n) voor te stellen. Zij verwijst de zaak hiertoe naar de rol voor het nemen van een akte.

5.14.

De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige, een makelaar of taxateur, en dat de volgende vragen moeten worden voorgelegd:

1. Bent u in staat om de waarde van de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] per peildatum 28 februari 1986 vast te stellen?

2. Zo ja, wilt u daarbij uitgaan van de volgende feiten en omstandigheden:

 Het bouwjaar van de woning is 1973;

 De bouwprijs was fl. 54.780,00 (inclusief garage/berging);

 De aanwezige garage/berging is eind 1973/begin 1974 gebouwd en moet worden betrokken bij de waardering per 28 februari 1986;

 Wilt u rekening houden met de overgelegde bouwaanvragen en bouwtekeningen (productie 2 bij antwoord/eis in reconventie van [gedaagde sub 1] en productie 12 van eisers) voor zover deze betrekking hebben op de woning en zien op de feitelijke situatie van de woning voor aankoop daarvan door [gedaagde sub 1] (februari 1986);

 De woning is na aankoop in 1986 twee keer verbouwd, waardoor onder andere de keuken en de badkamer niet meer in de originele staat verkeren.

Wilt u daarom bij uw waardebepaling uitgaan van de aanwezigheid van een type badkamer en keuken zoals dat gebruikelijk was in de jaren 1972- 1973 (jaren waarin de woning is gebouwd) voor vergelijkbare woningen;

 Zijn er met het oog op de waardebepaling per 28 februari 1986 nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?

3. Zo nee, waarom niet? Ziet u nog andere mogelijkheden om de waarde van de woning per 28 februari 1986 te bepalen?

4. Wilt u uw antwoorden onderbouwen en toelichten?

5.15.

Omdat de bewijslast op eisers rust, zullen zij het voorschot op de kosten van de deskundige(n) moeten betalen. Het voorschot op het honorarium van de deskundige wordt begroot in het vonnis waarbij de deskundige wordt benoemd. In het eindvonnis zal worden beslist wie van partijen de kosten van die deskundige uiteindelijk moet dragen.

Vooruitlopend op de uitkomst van het deskundigenbericht.

5.16.

Als te zijner tijd een marktwaarde van de woning per 28 februari 1986 wordt vastgesteld die hoger is dan het bedrag van fl. 85.000,00 dat [gedaagde sub 1] voor de woning heeft betaald, dan wordt het verschil tussen beide bedragen als een schenking aan [gedaagde sub 1] van vader en moeder beschouwd.

De nalatenschap van vader.

5.17.

Het is de rechtbank niet duidelijk of en hoe de nalatenschap van vader is afgewikkeld en of er bij die afwikkeling rekening is gehouden met de eventuele (dit staat nog niet vast) schenking aan [gedaagde sub 1] . Partijen zullen zich hierover nog mogen uitlaten.

Het oude erfrecht.

5.18.

Als vast komt te staan dat [gedaagde sub 1] bij de aankoop van de woning in 1986 een schenking heeft gekregen, dan is deze schenking gedaan toen het oude erfrecht nog van toepassing was. Het huidige erfrecht is namelijk pas op 1 januari 2003 in werking getreden.

5.19.

Wat de inbreng van giften in de nalatenschap betreft, gold onder het oude recht dat een erfgenaam die tijdens het leven van de erflater een schenking gekregen heeft, deze in beginsel moet inbrengen. Dit is alleen anders als de erflater hem bij testament of bij de gift heeft vrijgesteld van inbrenging (artikel 1132 oud BW) . Volgens het huidige erfrecht is het precies andersom: een erfgenaam hoeft een schenking in principe niet in de nalatenschap in te brengen, tenzij dit hem bij schenking of bij testament is voorgeschreven wel te doen. Artikel 139 Overgangswet nieuw BW bepaalt dat in geval van schenkingen die gedaan zijn vóór inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht, dus vóór 1 januari 2003, de oude inbrengregel moet worden gevolgd, ook als de erflater na 1 januari 2003 is overleden. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 1] bij de eventuele schenking van inbrenging is vrijgesteld, dus zij zal de schenking – als deze vast komt te staan – moeten inbrengen.

5.20.

De wet bepaalt niet uitdrukkelijk of op de inbrengverplichting van artikel 139 Overgangswet nieuw BW het oude of het nieuwe recht van toepassing is. De hoofdregel van onmiddellijk werking van de nieuwe wet (artikel 68a Overgangswet nieuw BW) brengt dan

met zich mee dat de nieuwe inbrengregels gelden. Volgens artikel 4:233 lid 2 BW is inbreng niet verplicht voor zover de waarde van de gift groter is dan het aandeel van de erfgenaam.

De inbreng en het te verdelen bedrag.

5.21.

Tijdens de mondelinge behandeling is kort aan de orde gekomen hoe de (eventuele) inbreng moet plaatsvinden en welk bedrag er eventueel ingebracht zal moeten worden. Partijen zijn het er over eens dat de inbreng beperkt is tot de hoogte van het erfdeel van de tot inbreng gehouden erfgenaam.

5.22.

Tussen partijen is niet in geschil dat er, na betaling van de uitvaartkosten, nog zo’n

€ 10.000,00 over alle erfgenamen te verdelen was, zodat iedere erfgenaam (de kleinkinderen die in de plaats treden van hun vader of moeder worden per voor-overleden ouder als één erfgenaam geteld) in eerste instantie (vóór eventuele inbreng van een schenking) een aandeel van circa € 1.000,00 had. Dit aandeel is ook daadwerkelijk uitbetaald, waarbij de eiseres 1 en gedaagde 8 samen € 1.000,00 hebben ontvangen (dus ieder € 500.00) en de

eiseres 2 en gedaagde 9 samen € 1.000,00 hebben ontvangen (dus ieder € 500,00).

Bij de berekening van het bedrag dat ieder van de erfgenamen toekomt zal rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat eisers en gedaagde 8 en gedaagde 9 het aan hen betaalde bedrag hebben teruggestort omdat zij, vanwege de beneficiaire aanvaarding, geen daad van aanvaarding wilden verrichten. Voorts zal rekening moeten worden gehouden met de vergoeding voor de kosten van het opmaken van een verklaring van erfrecht die nog aan [eiser sub 1] zal moeten worden betaald uit de nalatenschap. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen in r.o. 5.26 en verder.

5.23.

De rechtbank gaat er van uit dat de meest gerede partij bankafschriften, vanaf de datum van overlijden van moeder tot en met heden, zal overleggen, zodat vastgesteld kan worden welk bedrag nog moet worden verdeeld en welk bedrag aan de afzonderlijke erfgenamen toekomt.

De rechtbank zal partijen daarnaast in de gelegenheid stellen zich bij conclusie na deskundigenbericht, uit te laten over het eventuele door [gedaagde sub 1] in te brengen bedrag en hoe die inbreng dient plaats te vinden.

De rechtbank verwijst in dit verband naar de volgende uitspraken die gaan over de hoogte van het in te brengen bedrag en de berekening daarvan:

Hof Leeuwarden: ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3616;

Rechtbank Noord-Nederland: ECLI:NL:RBNNE:2017:2955;

Vereffening.

5.24.

Niet in geschil is dat de vijf kleinkinderen de nalatenschap beneficiair aanvaard hebben. Dat betekent dat de nalatenschap, voordat deze verdeeld kan worden, in beginsel eerst vereffend moet worden, alvorens tot verdeling kan worden overgegaan. In het kader van een vereffening zal onder andere een boedelbeschrijving moeten worden opgesteld en zal er voor moeten worden zorggedagen dat de schuldeisers van de nalatenschap worden voldaan.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 mei 2017 (ECLI:HR:2017:939) over een vergelijkbare situatie het volgende overwogen: “ Op de erfgenaam die verdeling vordert van een beneficiair aanvaarde nalatenschap, rust in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan. Is de

vereffening niet voltooid of is daarover onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak, een verdeling onder voorwaarden of een gedeeltelijke verdeling.”

5.25.

De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte nader uit te laten over de wijze waarop er in deze procedure met het gegeven dat er beneficiair aanvaard is, maar niet is vereffend, om dient te worden gegaan.

De kosten voor de verklaring van erfrecht en de kadasterkosten.

5.26.

[eiser sub 1] heeft aangevoerd dat zij op advies van de notaris een verklaring van erfrecht heeft laten opstellen, welke is overgelegd als productie 2 bij dagvaarding. Zij heeft voorts de leveringsakte van de woning bij het Kadaster opgevraagd, welke is overgelegd als productie 4 bij dagvaarding. [eiser sub 1] heeft zowel de factuur van de notaris ad € 1.007,11 (zie productie 5) als de factuur van het Kadaster ad € 63,40 (zie productie 6) zelf moeten betalen. Zij wenst vergoeding van deze kosten uit de nalatenschap.

5.27.

[gedaagde sub 2] voert allereerst aan dat hij de afwikkeling van de nalatenschap niet op zich genomen heeft en dat hij ook niet bij testament door moeder tot executeur is benoemd. Hij is dan ook niet bevoegd om uit de nalatenschap betalingen te doen.

[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben voorts aangevoerd dat het opvragen van een verklaring van erfrecht niet nodig was omdat er alleen enkele inboedelgoederen waren en een saldo van een bankrekening bij de ING-bank. De bank had geen behoefte aan een verklaring voor erfrecht omdat zij de familie kende. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] konden meteen overgaan tot verdeling van het banksaldo.

Mocht de rechtbank beslissen dat de factuur van de notaris wel uit de nalatenschap betaald moet worden, dan moeten daar in ieder geval de kosten die gemaakt zijn voor de beneficiaire aanvaarding door eiser onder 2 ad € 124,00 van afgetrokken worden.

De kosten van het Kadaster dienen in ieder geval niet ten laste van de nalatenschap te worden gebracht. Het was en is onnodig dat [eiser sub 1] diende te beschikken over de leveringsakte van de woning.

5.28.

De rechtbank overweegt dat de kosten verbonden aan het opvragen van een verklaring van erfrecht, kosten zijn die redelijkerwijs ten laste van de nalatenschap zijn gemaakt. Er moet immers komen vast te staan wie de erfgenamen van moeder zijn, zodat de nalatenschap kan worden verdeeld en schulden enkel en alleen door de bevoegde personen kunnen worden geïnd. Ook de bank heeft zich, uiteindelijk, op het standpunt gesteld dat een verklaring van erfrecht nodig was. Dit volgt onder meer uit de omstandigheid dat de bank, die zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat het saldo van de bankrekening van moeder door [gedaagde sub 2] wel verdeeld zou kunnen worden, later toch (terecht) op dit standpunt is teruggekomen en bij brief van 14 juni 2018 (zie productie 2 bij de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] ) heeft medegedeeld dat [gedaagde sub 2] alleen niet bevoegd is over het saldo te beschikken, maar dat alle erfgenamen samen bevoegd zijn.

Zonder een nadere toelichting die ontbreekt, valt niet in te zien dat de kosten van de rechtbank voor beneficiaire aanvaarding ad € 124,00 excl. BTW voor rekening van de nalatenschap moeten worden gebracht.

Het is de rechtbank echter niet duidelijk over welke onderdelen van de factuur van de notaris (productie 5 bij dagvaarding) BTW is berekend, meer in het bijzonder: of er over het bedrag van € 124,00 BTW is geheven en zo ja, welk percentage dan van toepassing is. [eiser sub 1] zal de rechtbank hierover nader mogen informeren, bij voorkeur middels een verklaring van de betreffende notaris.

Voorts overweegt de rechtbank dat de kosten van het Kadaster voor het opvragen van de leveringsakte van de woning niet als kosten van de nalatenschap kunnen worden beschouwd. Deze kosten zijn gemaakt in verband met het tussen partijen gerezen geschil over de gestelde schenking aan [gedaagde sub 1] .

De rechtbank zal niet [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordelen om de toe te wijzen kosten aan [eiser sub 1] te vergoeden, omdat zij niet alleen of samen daartoe bevoegd zijn. Deze bevoegdheid komt toe aan de erfgenamen samen. De rechtbank zal bij het bepalen van de wijze van verdeling wel overwegen welke bedragen nog als kosten van de nalatenschap aan [eiser sub 1] moeten worden vergoed.

Conclusie.

5.29.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld om een akte te nemen, waarbij de meest gerede partij de in r.o. 5.23 genoemde bankafschriften zal overleggen, waarbij [eiser sub 1] de rechtbank zal informeren over de BTW over het bedrag van € 124,00 (zie r.o. 5.28) en waarbij partijen zich zullen uitlaten over de volgende onderwerpen:

a- het voorgenomen deskundigenbericht, zie r.o. 5.13;

b- de nalatenschap van vader, zie r.o. 5.17;

c- de wijze van vaststelling van de hoogte van de eventuele inbreng, de berekening van het eventuele in te brengen bedrag en de verdeling van de banktegoeden, rekening houdend met de bedragen die al zijn uitbetaald en de bedragen die zijn teruggestort, zie r.o. 5.23;

d- de wijze waarop er in deze procedure met het gegeven dat er beneficiair aanvaard is, maar (nog) niet is vereffend, om dient te worden gegaan, zie r.o. 5.25;

e- de vraag of BTW is geheven over de aan de rechtbank betaalde kosten voor

beneficiaire aanvaarding ad € 124,00, zie r.o. 5.28.

5.30.

De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.

6De beslissing

De rechtbank

in conventie en in reconventie

6.1.

bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 20 juli 2022 voor het nemen van een akte door beide partijen als bedoeld in r.o. 5.29,

6.2.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733