Gerechtshof Amsterdam 24-05-2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1560

Datum publicatie22-06-2022
Zaaknummer200.286.790/01 en 200.286.793/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Vernietiging 3:196 BW; Benadeling gemeenschap (1:164 BW)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man past verkeerde dwalingsartikel toe en heeft niet gesteld meer dan een vierde deel benadeeld te zijn. Wel benadeling van de gemeenschap art. 1:164 BW doordat vrouw van haar erfenis ad 3 ton (op gemeenschappelijke rekening gestort) pintransacties heeft verricht waar zij geen deugdelijke verklaring voor kon geven. Vrouw verplicht aangerichte schade aan gemeenschap te vergoeden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummers: 200.286.790/01 en 200.286.793/01

Zaaknummers rechtbank: C/15/293159 / FA RK 19-5056 en C/15/299769 / FA RK 20-873

Beschikking van de meervoudige kamer van 24 mei 2022 inzake

[de man] ,

wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. V.J.M.H.Y. van Haaster te Haarlem,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: voorheen mr. J.B. Biezen, thans mr. M.G.C. Smit te Zaandam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 9 september 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De man is op 7 december 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 9 september 2020.

2.2

De vrouw heeft op 26 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De man heeft op 23 maart 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 december 2020 met bijlage, ingekomen op dezelfde dag.

- een journaalbericht van de zijde van de zijde van de vrouw van 27 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 30 augustus 2021.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 9 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. Hetgeen met partijen ter zitting is afgesproken, is in een verkort proces-verbaal beschreven.

2.6

Na de mondelinge behandeling heeft de man, overeenkomstig hetgeen ter zitting is afgesproken en is vastgelegd in voornoemd proces-verbaal, op 20 oktober 2021 nadere stukken bij het hof ingediend. De vrouw heeft hierop gereageerd bij journaalbericht van dezelfde dag, ingekomen bij het hof op 21 oktober 2021.

3De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn [in] 1997 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 17 december 2020 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 9 september 2020, waarbij (onder andere) de echtscheiding is uitgesproken. Partijen hebben twee meerderjarige kinderen.

3.2

Bij vonnis in kort geding van 19 maart 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, voor zover thans van belang, de man bevolen zijn medewerking te verlenen aan de overdracht/overgang van zijn halve onverdeelde aandeel in de onroerende zaken aan de [A-straat] te [plaats A] , kadastraal bekend [plaats A] , sectie P, nr. 20, (hierna te noemen: de woning) aan de vrouw, conform de echtscheidingsbeschikking van 9 september 2020. Voorts is bepaald is dat de man een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 500,- verbeurt per dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft deze medewerking te verlenen, met een maximum van in totaal te verbeuren dwangsommen van € 10.000,-, en dat, indien de man niet binnen tien dagen na betekening van dit vonnis meewerkt aan de overdracht/overgang van de woning, het vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de plaats treedt van een in wettig vorm opgemaakte akte strekkende tot goedkeuring/ondertekening door de man van de door de notaris op te stellen akte van verdeling alsmede strekkende tot volmachtverlening door de man aan de notaris om de akte te passeren.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man een door de vrouw aan hem te betalen uitkering tot levensonderhoud vast te stellen, afgewezen en is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap gelast op de wijze zoals in de beschikking onder 2.5.5. tot en met 2.5.20 is overwogen.

in principaal hoger beroep

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de vrouw een uitkering tot levensonderhoud aan hem dient te voldoen van € 1.000,- per maand. Voorts verzoekt hij te bepalen dat de vrouw “ter zake de verdeling van de gemeenschap onder meer nog een nader te specificeren bedrag dient te betalen” en dat de woning aan hem dient te worden toegescheiden, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen en hem in de proceskosten te veroordelen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man in verband met de door hem ontvangen afkoopwaarden van de Nationale-Nederlanden polissen [polisnummer 1] en [polisnummer 2 ] van samen € 58.353,06, aan de vrouw € 29.176,53 dient te betalen en te bepalen dat bij de verdeling van de huwelijks-goederengemeenschap de schuld van partijen ad € 13.600,- aan de moeder van de vrouw in acht moet worden genomen, met veroordeling van de man in de proceskosten.

4.5

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

5De motivering van de beslissing

in principaal hoger beroep

5.1

De man is met vier grieven opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Ter zitting in hoger beroep heeft hij zijn eerste grief, alsmede het daarmee samenhangende verzoek tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen uitkering tot levensonderhoud, ingetrokken. Hierop hoeft dan ook niet meer te worden beslist.

Woning

5.2

De tweede grief van de man richt zich, kort gezegd, tegen het oordeel van de rechtbank dat de woning wordt toegedeeld aan de vrouw op grond van een eerder gemaakte afspraak tussen partijen. De man betwist dat partijen begin 2020 zijn overeengekomen dat de vrouw de woning zou overnemen tegen de (door [taxateur 1] ) te taxeren waarde. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat wel sprake is van een dergelijke overeenkomst, beroept de man zich op dwaling ex artikel 6:228 BW. In dit kader voert hij aan dat als hij geweten had dat op de woning een agrarische bestemming rust en deze daardoor op een lagere waarde getaxeerd zou worden, hij de woning graag had willen overnemen. Nu de marktwaarde van de woning volgens de man circa € 1.359.000,- bedraagt, is hij naar eigen zeggen onderbedeeld en de vrouw overbedeeld.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

5.3

Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 21 augustus 2020 volgt dat de man heeft erkend dat partijen hadden afgesproken dat de vrouw de woning zou overnemen tegen de door [taxateur 1] te taxeren waarde, waarbij de man zich het recht voorbehield een second opinion aan te vragen. Gelet hierop volgt het hof de man niet in zijn stelling, die hij overigens ook niet nader heeft onderbouwd, dat van een dergelijke afspraak of overeenkomst tussen partijen geen sprake was.

[taxateur 1] heeft de woning per 6 februari 2020 getaxeerd op € 730.000,-. De man was het met deze waarde niet eens en heeft getracht de woning opnieuw te laten taxeren, conform de tussen partijen gemaakte afspraak. Uit de bestreden beschikking volgt dat de man geen taxateur heeft kunnen vinden die tevens rentmeester is, hetgeen vereist is voor taxatie van een woning met agrarische bestemming. Gelet hierop heeft de rechtbank [taxateur 2] te Hoorn aangewezen om de woning te taxeren op basis van de onderhandse verkoopwaarde. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de gemiddelde taxatiewaarde van de door [taxateur 1] getaxeerde waarde per 6 februari 2020 en de door [taxateur 2] nog te taxeren waarde bindend is tussen partijen, omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben opgemerkt dit redelijk te achten. De rechtbank heeft de woning voor deze gemiddelde taxatiewaarde toegedeeld aan de vrouw (mits de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire leningen). De man heeft hiertegen op zichzelf niet gegriefd.

Uit de stukken in hoger beroep valt af te leiden dat [taxateur 2] vervolgens op 7 oktober 2020 de woning per 5 september 2019 heeft getaxeerd op € 692.150,-Verder is in hoger beroep duidelijk geworden dat (het aandeel van de man in) de woning ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep reeds aan de vrouw was overgedragen, waarbij is afgerekend op grond van de gemiddelde taxatiewaarde, zoals door de rechtbank was bepaald.

5.4

Het hof gaat voorbij aan het beroep van de man op dwaling. Daarbij wijst het hof erop dat de man zich bij dit beroep ten onrechte op artikel 6:228 BW baseert. Deze bepaling is op grond van artikel 3:199 BW niet van toepassing op de verdeling van een gemeenschap. Voor de verdeling kent de wet het dwalingsregime van art. 3:196 BW, op grond waarvan een deelgenoot de vernietiging van een verdeling kan vorderen, wanneer hij omtrent de waarde van één of meer van de te verdelen goederen heeft gedwaald en hij als gevolg daarvan voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. De stelplicht in dit verband rust op degene die meent benadeeld te zijn. Volgens vaste rechtspraak strekt het toepassingsgebied van het dwalingsregime van art. 3:196 BW zich ook uit tot overeenkomsten waarbij deelgenoten zich al voordat de huwelijksgemeenschap is ontbonden, tot een bepaalde verdeling van de gemeenschap verplichten.

Belangrijker is echter dat de vrouw de stelling van de man dat hij niet wist dat op de woning een agrarische bestemming rust en daardoor lager getaxeerd zou worden, gemotiveerd heeft betwist. Zo heeft zij diverse stukken overgelegd, te weten een gedeelte van een verslag van de vergadering van de gemeenteraad [gemeente] van 29 januari 1998, een op 18 december 2008 door de man ondertekende en bij de gemeente [gemeente] ingediende aanvraag van een bouwvergunning en e-mailcorrespondentie tussen de advocaten van partijen van begin 2020 in verband met de taxatie van de woning, waaruit kan worden afgeleid dat de man steeds op de hoogte is geweest van de agrarische bestemming van het perceel. De conclusie is dan ook dat dat de man zijn beroep op dwaling onvoldoende heeft onderbouwd Gelet hierop kan de grief van de man al niet slagen. Daar komt overigens bij dat het - zoals hiervoor uiteen gezet - op de weg van de man lag te stellen dat hij bij de verdeling van de gemeenschap voor meer dan een vierde deel is benadeeld als gevolg van zijn gestelde dwaling omtrent de waarde van de woning, hetgeen de man niet heeft gedaan. De door de man overgelegde waardebepaling van Funda, waaruit blijkt dat de waarde van de woning op € 1.359.000,- wordt geschat, is hiertoe - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - onvoldoende, terwijl bovendien bij deze waardebepaling geen rekening is gehouden met de agrarische bestemming van de woning.

De tweede grief van de man treft geen doel.

Paarden

5.5

In zijn beschikking heeft de rechtbank overwogen dat onweersproken vaststaat dat vijf tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende paarden zijn verkocht voor een totaalbedrag van € 29.250,- en dat de zeven nog aanwezige paarden (met uitzondering van het paard met de naam [naam 1] ) zullen worden verkocht. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat uit de totale verkoopopbrengst van deze twaalf paarden eerst de - door de man onweersproken en door de vrouw voor de paarden gemaakte - kosten van € 25.497,- aan haar moeten worden vergoed en dat het resterende bedrag bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld.

De man betwist in zijn derde grief dat de opbrengst van de vijf reeds verkochte paarden € 29.250,- bedroeg. De paarden zijn volgens hem zonder overleg door de vrouw verkocht en de vrouw laat na stukken over te leggen waaruit de door haar gestelde verkoopopbrengst blijkt. Bij gebrek aan wetenschap stelt de man dat de paarden voor een hoger bedrag zijn verkocht. Ook betwist de man dat de vrouw € 25.496,- aan kosten heeft gemaakt voor de paarden. De man meent dat de vrouw deze kosten dubbel in rekening wil brengen, aangezien de kosten van de gezamenlijke rekening van partijen zijn betaald. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw geen kosten heeft gemaakt voor de paarden, althans dit niet voldoende heeft onderbouwd.

De vrouw heeft verweer gevoerd.

5.6

Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen van 11, 12 en 13 januari 2020 blijkt dat er contact is geweest tussen partijen over de verkoop(prijs) van de paarden. Uit de berichten volgt dat de vrouw de man heeft gevraagd voor welke prijs de paarden wat hem betreft verkocht konden worden, waarop de man heeft gereageerd met het bericht dat zij de paarden kan verkopen en dat hij het altijd eens is met de verkoopprijs. Dat de vrouw de paarden heeft verkocht zonder overleg met de man, zoals de man stelt, is dus niet gebleken. De vrouw heeft de vijf paarden naar haar zeggen vervolgens verkocht voor het bedrag van € 29.250,-. Het hof zal, net als de rechtbank, hiervan uitgaan, nu de man dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Zijn enkele stelling dat de paarden voor een hoger bedrag zijn verkocht, acht het hof hiertoe, gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden, onvoldoende.

Ook zal het hof rekening houden met de door de vrouw gestelde kosten van € 25.496,-. Ter onderbouwing van deze kosten heeft zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep diverse bonnen, facturen en rekeningafschriften overgelegd, waaruit blijkt van een besteding van (ten minste) dit bedrag. De man heeft deze kosten naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd betwist. Voorbijgegaan wordt aan de stelling van de man ter zitting in hoger beroep dat een aanzienlijk bedrag aan stro in rekening is gebracht, terwijl geen paarden op stal staan, nu de vrouw hier tegenin heeft gebracht dat er vier paarden op stal stonden en dat zij hiervoor stro en hooi heeft ingekocht bij de gebruikelijke leverancier van partijen. Dat de vrouw kosten dubbel in rekening heeft gebracht, zoals de man stelt, is niet gebleken. De derde grief van de man faalt.

Erfenis

5.7

De man stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen om te bepalen dat de helft van de door de vrouw ontvangen erfenis naar aanleiding van het overlijden van haar vader in maart 2018, aan hem toekomt. Ook richt de grief zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man zijn stelling dat sprake is van verkwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd. De man betoogt dat de vrouw diverse bedragen uit de nalatenschap van haar vader heeft overgemaakt naar privérekeningen, waarin zij geen inzage geeft. Gelet hierop verzoekt de man, naar het hof begrijpt, op grond van artikel 1:164 BW de helft van de erfenis aan hem toe te scheiden, althans, te bepalen dat de vrouw het door haar verkwiste bedrag aan hem dient te betalen.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt, in lijn met het oordeel van de rechtbank, dat zij de erfenis voor de peildatum heeft ontvangen en de gelden verdisconteerd zijn in de saldi van de te verdelen bankrekeningen. Partijen hebben volgens haar in gezamenlijk overleg diverse kosten betaald en uitgaven gedaan uit de erfenis en zij ontkent dat sprake is van verkwisting.

5.8

Vaststaat dat de vrouw op 5 juni 2019 een bedrag van € 330.210,48 heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar vader. Dit bedrag is bijgeschreven op de gezamenlijke bankrekening van partijen met nummer [rekeningnummer 1] . Evenmin is in geschil dat hierover € 29.318,- aan erfbelasting is betaald, zodat een bedrag van € 300.892,48 resteerde. De man maakt aanspraak op de helft van dit bedrag, maar het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat ieder van partijen in beginsel is gerechtigd tot de helft van het op de peildatum van 5 september 2019 aanwezige vermogen.

Ter zitting in hoger beroep heeft het hof aan de hand van de door de man als productie 15 bij het beroepschrift overgelegde bankafschriften getracht samen met partijen een reconstructie te maken van de geldstromen die hebben plaatsgevonden vanaf en naar voornoemde bankrekening. Naar aanleiding hiervan zijn partijen ter zitting overeengekomen - kort gezegd - dat de vrouw de man inzage zal geven in de bankafschriften behorende bij de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 2] en [rekeningnummer 3] over de periode van 1 juni tot en met 5 september 2019, en voor zover relevant, afhankelijk van de informatie verkregen uit voornoemde afschriften en indien de man hierom verzoekt, ook in bankafschriften behorende bij andere door de vrouw aangehouden bankrekeningen over voornoemde periode. Het overeengekomene is vastgelegd in een (verkort) proces-verbaal. Vervolgens zijn bij het hof de hierboven onder 2.6 genoemde stukken van partijen ingekomen. Beide partijen hebben bankafschriften overgelegd van de rekeningen met nummers:

- [rekeningnummer 2] over de periode 3 juni tot en met 2 september 2019;

- [rekeningnummer 3] over de periode van 20 juni tot en met 30 augustus 2019;

- [rekeningnummer 4] over de periode van 24 juni tot en met 2 oktober 2019.

De vrouw heeft daarnaast een bankafschrift behorende bij een bankrekening met nummer [rekeningnummer 5] van 28 juni 2019 overgelegd.

5.9

Op grond van de overgelegde bankafschriften behorende bij de privé(betaal)rekening van de vrouw met rekeningnummer [rekeningnummer 2] stelt de man dat de vrouw van deze rekening een bedrag van in totaal € 58.963,61 heeft verkwist. Dit bedrag is opgebouwd uit een aantal posten. De eerste post betreft een bedrag van € 15.480,- dat op 12 augustus 2019 is overgemaakt naar een rekening van, naar het hof begrijpt, de moeder van de vrouw. Als omschrijving bij de betaling is opgenomen: “Aflossing geleend geld voor aankoop paard [naam 2] + rente 4”. De vrouw stelt dat haar moeder het bedrag heeft voorgeschoten en dat de man hiervan op de hoogte was. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat ten aanzien van dit bedrag sprake is van verkwisting, onvoldoende heeft onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de stelling van de man dat sprake is van verkwisting door de vrouw van een bedrag van (€ 3.250 + € 933,61 =) € 4.183,61 dat tussen 28 juni 2019 en 25 juli 2019 in delen is overgemaakt naar een tweetal voor hem onbekende bankrekeningen. De vrouw heeft deze stelling naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd betwist door aan te voeren dat het gaat om betaalverzoeken naar de gezamenlijke bankrekening van partijen met rekeningnummer [rekeningnummer 6] , welk rekeningnummer eveneens is opgenomen bij de omschrijving van (het overgrote deel van) de betalingen. De derde post betreft een totaalbedrag van € 39.300,- dat tussen 12 en 17 augustus 2019 van de rekening is gepind. De vrouw heeft volgens de man geen deugdelijke verklaring gegeven voor wat er met dit geld is gebeurd. De vrouw heeft in haar schrijven van 20 oktober 2021, zoals hierboven onder 2.6 genoemd, ook geen nadere toelichting hiervoor gegeven. Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat sprake is van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW, zodat de vrouw verplicht is de aangerichte schade ter hoogte van € 39.300,- aan de gemeenschap te vergoeden.

Het voorgaande geldt eveneens voor het bedrag van in totaal € 20.000,- dat op 12 en 13 augustus 2019 is gepind van de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] , welke bankrekening - anders dan in bestreden beschikking is opgenomen - een gezamenlijke rekening van partijen betreft, en geen privérekening van de vrouw. Ook dit bedrag dient de vrouw aan de gemeenschap te vergoeden, nu de man stelt dat de vrouw geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor wat er met het geld is gebeurd en de vrouw dit in haar schrijven van 20 oktober 2021 ook niet nader heeft toegelicht. Integendeel, in haar schrijven van 20 oktober 2021 stelt de vrouw bereid te zijn de man een bedrag van (1/2 x €59.300 =) € 29.650,- te vergoeden. Het hof zal gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienovereenkomstig beslissen. Het hof ziet geen aanleiding het niet met stukken onderbouwde bedrag van € 11.874,- in mindering te brengen op de door de vrouw aan de man te betalen schadevergoeding, zoals de vrouw in haar akte van 21 oktober 2021 aanvoert.

Gelet op het voorgaande dient de vrouw aan de huwelijksgemeenschap uit hoofde van artikel 1:164 BW een bedrag van totaal € 59.300,- te voldoen. Het hof zal bepalen dat zij de helft van dat bedrag (€ 29.650,-) aan de man zal dienen te voldoen.

5.10

Voor het overige gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat sprake is van verkwisting door de vrouw, nu hij dit onvoldoende heeft onderbouwd en ook anderszins onvoldoende is gebleken dat hiervan sprake is. Ten aanzien van het bedrag van € 50.000,- dat op 23 juni 2019 van de gezamenlijke rekening van partijen met nummer [rekeningnummer 3] is afgeschreven, volgt uit de overgelegde bankafschriften dat dit bedrag op dezelfde datum is bijgeschreven op de gezamenlijke bankrekening van partijen met nummer [rekeningnummer 5] , waarna hetzelfde bedrag op 24 juni 2019 van die rekening is overgeschreven naar een spaarrekening van de vrouw met rekeningnummer [rekeningnummer 7] , waarvan het saldo blijkens de bestreden beschikking per peildatum € 28.000,- bedroeg. De resterende € 22.000,- is op 11 en 13 augustus 2019 teruggestort naar de gezamenlijke rekening van partijen met rekeningnummer [rekeningnummer 3] , waarna een bedrag van in totaal € 20.000,- per pin is opgenomen, welke pinopnamen hierboven onder 5.9 reeds zijn besproken en in het door de vrouw aan de man nog te betalen bedrag zijn meegenomen.

Ook gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een saldo per peildatum op de privé(betaal)rekening van de vrouw met rekeningnummer [rekeningnummer 2] van 52.840,- in plaats van het werkelijke saldo per peildatum van € 77.353,24, zoals dat blijkt uit de overgelegde bankafschriften. De vrouw heeft zowel in haar verweerschrift in hoger beroep als in haar schrijven van 20 oktober 2021 uiteengezet dat partijen ter zitting in eerste aanleg hebben afgesproken dat een tweetal bedragen, te weten € 13.599,- en € 11.000,-, in verband met de aanschaf van een auto voor een zoon van partijen en een auto voor de vrouw, op het saldo van € 77.353,24 in mindering zouden worden gebracht. De man mocht op zijn beurt de Fiat bus houden, die op de balans van de vof van partijen stond, zonder nadere verrekening. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling dat van een hoger saldo uitgegaan dient te worden dan ook onvoldoende onderbouwd.

De vierde grief van de man slaagt ten dele.

Overig

5.11

De man heeft in zijn beroepschrift verder nog verzocht te bepalen dat de vrouw € 4.500,- aan hem dient te voldoen, omdat zij tien katten zou hebben verkocht. Ter zitting in hoger beroep heeft hij dit verzoek ingetrokken, zodat hierop niet meer hoeft te worden beslist. Voorts zijn partijen ter zitting overeengekomen dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld aan de tante van de vrouw ter hoogte van € 5.270,51 uit hoofde van een geldlening, die is aangegaan ter voldoening van de kosten van de begrafenis van de vader van de vrouw. Ook hebben partijen ter zitting afgesproken dat zij de verkoopopbrengst van het paard [naam 3] , minus commissie en trainingsgeld, bij helfte zullen verdelen. Het hof zal overeenkomstig de gemaakte afspraken beslissen.

in incidenteel hoger beroep

5.12

De vrouw komt met twee grieven op tegen de bestreden beschikking. De eerste grief van de vrouw richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat vaststaat dat de man wegens beëindiging van de verzekeringen bij Nationale Nederlanden met polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2 ] een bedrag van € 50.000,- heeft ontvangen en dat partijen het erover eens zijn dat de man in dit kader in totaal een bedrag van € 25.000,- aan de vrouw moet betalen. De vrouw stelt dat de man uit voornoemde twee polissen in totaal € 58.353,06 heeft ontvangen, zodat haar een bedrag van € 29.176,53 toekomt. De man heeft ter zitting in hoger beroep erkend het door de vrouw genoemde bedrag te hebben ontvangen en ingestemd met correctie van het door hem aan de vrouw te betalen bedrag. De grief van de vrouw slaagt. Het hof zal bepalen, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de man een bedrag van € 29.176,53 aan de vrouw dient te voldoen.

5.13

In haar tweede grief stelt de vrouw dat partijen een schuld hebben aan de moeder van de vrouw van € 13.600,- die de rechtbank ten onrechte niet heeft betrokken in de verdeling. De vrouw voert aan dat partijen in 1995 NLG 40.000,- van haar ouders hebben geleend, waarvan per peildatum nog € 13.600,- open stond. De man dient de helft van deze schuld te vergoeden, aldus de vrouw. De man heeft het bestaan van de (rest)schuld betwist. Voor zover al sprake zou zijn van een vordering van de moeder van de vrouw op partijen, is deze volgens de man verjaard dan wel voldaan of afgewikkeld bij opheffing van de vof van partijen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man is het hof van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat op de peildatum nog steeds sprake was van een schuld van partijen aan de moeder van de vrouw van € 13.600,-. De vrouw heeft geen nadere stukken in het geding gebracht, waaruit op een objectief verifieerbare manier kan worden afgeleid dat deze schuld op de peildatum nog bestond. De overgelegde brief van de moeder van de vrouw van 21 augustus 2021 en de notities van de vader van de vrouw vergezeld van bankafschriften kwalificeert het hof niet als zodanig. De tweede grief van de vrouw faalt derhalve.

5.14

Tot slot ziet het hof, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, geen aanleiding één van partijen in de proceskosten te veroordelen, zoals over en weer is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.15

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel hoger beroep

bepaalt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de vrouw een bedrag van € 29.650,- aan de man dient te vergoeden uit hoofde van artikel 1:164 BW;

stelt vast dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor de schuld van € 5.270,51,- aan de tante van de vrouw;

bepaalt dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van het paard [naam 3] , minus commissie en trainingsgeld;

bepaalt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, dat de man een bedrag van € 29.176,53 aan de vrouw dient te voldoen in verband met de beëindiging van de verzekeringen bij Nationale Nederlanden met polisnummers [polisnummer 1] en [polisnummer 2 ] ;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733