Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16-06-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4974

Datum publicatie20-06-2022
Zaaknummer200.296.487
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Recherchebureau bij bewijzen samenwoning
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 1:160 BW. Enkel ogv artikel in blad “Landleven” staat volgens hof al voldoende vast staat vrouw samenwoont als waren zij gehuwd. Dat vrouw nu tekst artikel betwist is onvoldoende, want vrouw was op hoogte van inhoud artikel voor publicatie en zag geen reden om tekst waarin staat dat zij samenwoont, aan te passen. Hof gaat ten overvloede ook andere vereisten in grieven vrouw af. Kosten rechercherapport voor rekening vrouw, door de man niet te informeren heeft de vrouw die kosten in feite nodeloos veroorzaakt.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.296.487

zaaknummer rechtbank Overijssel 255779

beschikking van 16 juni 2022

in de zaak van

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats1] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. J.G. Kalk te Nijmegen,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. I. Koster te Enschede.

1
1. De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (hierna: de rechtbank), van 20 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (de bestreden beschikking).

2De procedure in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 juli 2021;

  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties; dit stuk heeft als aanhef “beroepschrift tevens houdende verweerschrift” en moet aldus de brief van mr. Koster van 26 augustus 2021 als verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, worden beschouwd;

  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met aanvullende producties;

  • een journaalbericht van mr. Kalk van 24 november 2021 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Koster van 27 december 2021 met producties;

  • een journaalbericht van mr. Kalk van 11 januari 2022 met producties.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 13 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen, gehuwd [in] 1994, is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 december 2012 van de rechtbank in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van [naam1] en [naam2] . Beiden kinderen zijn inmiddels meerderjarig.

3.3

Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 966,- per maand vanaf het moment dat hij de woning in [woonplaats1] heeft gekocht en geleverd gekregen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2021 ingevolge de wettelijke indexering € 1.068,72 per maand.

3.4

De man heeft de rechtbank - kort gezegd - verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de hiervoor onder 3.3 vermelde beschikking te wijzigen in die zin dat

Primair:

(I) de onderhoudsverplichting van de man op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek wordt beëindigd met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016, dan wel 1 januari 2019, dan wel 22 april 2020 of 30 september 2020 dan wel vanaf een datum die de rechtbank juist acht;

(II) de vrouw wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man terug te betalen de door hem onverschuldigd betaalde partneralimentatie vanaf de datum waarop de alimentatieverplichting van rechtswege is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot de dag der algehele voldoening;

(III) de vrouw wordt veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de ten behoeve van het onderzoek gemaakte kosten ter hoogte van € 23.750,05;

Subsidiair en meer subsidiair:

(IV) de alimentatieverplichting van de man wordt gelimiteerd dan wel op nihil wordt gesteld

De man verzoekt voorts

(V) de vrouw te veroordelen (bepaalde) gegevens in het geding te brengen en

(VI) de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.

4Het geschil

4.1

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de in de beschikking van 5 februari 2014 vastgestelde partneralimentatie gewijzigd en voor recht verklaard dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 14 april 2020 is geëindigd, bepaald dat de vrouw de door haar van de man ontvangen partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 29 augustus 2018 (het hof begrijpt met partijen gezien eerstgenoemde datum dat is bedoeld: vanaf 14 april 2020) aan de man dient terug te betalen binnen vier weken na betekening van de gegeven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente, de kosten van de procedure gecompenseerd en het meer of anders verzochte, waaronder de betaling van de kosten van het rechercherapport, afgewezen.

4.2

De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:,

- voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man primair met ingang van 1 januari 2016 is geëindigd, dan wel subsidiair met ingang van 1 april 2017, dan wel meer subsidiair met ingang van 11 mei 2019, dan wel meest subsidiair met ingang van 18 februari 2020, dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht,
- de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man binnen vier weken na afgifte van de beschikking,

- terug te betalen de door hem onverschuldigd betaalde partneralimentatie, vanaf de datum waarop de alimentatieverplichting van rechtswege is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vast te stellen tot de dag der algehele voldoening,

- te betalen de ten behoeve van het onderzoeksrapport gemaakte kosten van € 25.042,20, dan wel een dusdanig bedrag als het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.

4.3

De vrouw is met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.

De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en in het principaal hoger beroep de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen, althans hem die te ontzeggen en in het incidenteel hoger beroep voor recht te verklaren dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 14 april 2020 ten onrechte is beëindigd en de man te veroordelen om binnen vier weken na afgifte van de beschikking, terug te betalen de door de vrouw aan de man betaalde onverschuldigde teveel ontvangen partneralimentatie van € 14.659,27, te vermeerderen met de door de vrouw betaalde deurwaarderskosten van € 1.271,53 en de wettelijke rente vanaf 14 april 2020 tot de dag der algehele vergoeding, kosten rechtens.

4.4

De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep. Hij vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek in incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

5. De overwegingen voor de beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep

5.1

Ingevolge artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij onder meer wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.

5.2

Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden (1) een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren (Hoge Raad 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001: ZC3603). Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Dit brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de partneralimentatie (Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). Het gevolg is immers dat de alimentatiegerechtigde, die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest. Het is aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting, te bewijzen dat aan ieder van de bovengenoemde vereisten is voldaan.

5.3

Het hof zal eerst het verst strekkende verzoek in incidenteel hoger beroep van de vrouw bespreken, waarin zij verzoekt de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man te vernietigen omdat aan de onder 5.2 genoemde vereisten per 14 april 2020 niet voldaan is.

5.4

Het hof is het niet met de vrouw eens en verwijst naar de overwegingen en beslissingen in de bestreden beschikking en maakt deze overwegingen en beslissingen – na eigen onderzoek – tot de zijne. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat is komen vast te staan dat de vrouw (in elk geval) vanaf 14 april 2020 samenleefde met [naam3] (hierna: [naam3] ) als waren zij gehuwd.

5.5

Het hof begrijpt de beslissing van de rechtbank aldus dat de rechtbank van oordeel is dat enkel op grond van het artikel in het blad “ [naam4] ” van [datum] al voldoende vast staat dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. De vrouw heeft tegen deze insteek en tegen deze overweging ook niet gegriefd. De door de vrouw bij journaalbericht van 27 december 2021 overgelegde productie 9 doet daar niet aan af. De journalist van [naam4] legt hierin vast dat de vrouw heeft gezegd dat [naam3] haar nieuwe relatie was, dat [naam3] de deur opende voor de journalist, hij haar verwees naar de vrouw op het terras en dat [naam3] de koffie met wat lekkers verzorgde. Bovendien blijkt uit productie 15 bij verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep dat de journalist van [naam4] op 18 januari 2019 de tekst van het artikel voor [naam4] aan de vrouw heeft gemaild, de vrouw dus op de hoogte was van de inhoud van dat artikel en de vrouw destijds kennelijk geen aanleiding heeft gezien aanpassing van de tekst te verzoeken voor zover daarin was vermeld dat de vrouw daar woont met man [naam3] en dat de vrouw en [naam3] uitzochten wat zij aan de historische schuur intact wilden laten. Dat de vrouw thans de juistheid van die tekst - in het licht van deze procedure - betwist, doet niet af aan voormeld oordeel van de rechtbank. Daar komt nog bij dat het hof met de man van oordeel is dat de foto’s bij dat artikel waarop [naam3] met de vrouw en de kinderen van de vrouw uitstralen dat er sprake is van een (onder een dak samenwonend) gezin.

5.6

Evenals de rechtbank zal het hof - ten overvloede - nog ingaan op hetgeen de vrouw in haar grieven omtrent de onderscheiden vereisten voor toepassing van art. 1:160 BW opwerpt.

Samenwonen

5.7

De vrouw betwist ook in hoger beroep dat sprake is van samenwoning met [naam3] .

De vrouw erkent dat zij een relatie heeft (gehad) met [naam3] . De vrouw beroept zich vooreerst op de door haar in hoger beroep overgelegde producties 1 tot en met 3. Het hof is met de man van oordeel dat die producties niet, althans onvoldoende, onderbouwen dat daaruit opgemaakt kan worden dat de vrouw niet samenwoont of heeft samengewoond met [naam3] . De huisarts van de vrouw verklaart dat hij uit zijn geraadpleegde systemen (NAW) en (ION) afleidt dat geen sprake is geweest van een inwonende partner. Dat uit die systemen niet blijkt dat de vrouw en [naam3] op hetzelfde adres staan ingeschreven maakt naar het oordeel van het hof niet dat van (feitelijke) samenwoning van de vrouw en [naam3] geen sprake kan zijn geweest. Niet ter discussie staat bovendien dat [naam3] op een ander adres staat ingeschreven dan de vrouw. Het gaat in dit geval met name om het feitelijk verblijven van [naam3] bij de vrouw, waarin de geraadpleegde systemen geen inzicht geven. Ook de verklaring van de wijkcoach van de vrouw kan het verweer van de vrouw - dat zij niet samenwoont of heeft samengewoond met [naam3] - niet ondersteunen. Zoals de wijkcoach zelf al schrijft zegt het niets als de vrouw aan haar verklaart dat zij niet met [naam3] samenwoont. Dat de wijkcoach kan verklaren dat zij [naam3] niet heeft aangetroffen in de ruimte waar zij met de vrouw was, is onvoldoende om te weerleggen dat van samenwoning, zoals in geschil, geen sprake is of geen sprake geweest kan zijn. Ook het gegeven dat [naam3] niet in het Plan van Aanpak van Jeugdbescherming Overijssel wordt genoemd, weerlegt de stelling van de man en dus ook het oordeel van de rechtbank dat de vrouw samenwoont of heeft samengewoond met [naam3] naar het oordeel van het hof onvoldoende.

5.8

In deel 2 van de incidentele grief 1 stelt de vrouw dat uit het rechercheonderzoek niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een zodanige mate van samenwoning dat sprake is van een situatie als ware de vrouw met [naam3] gehuwd. De vrouw bestrijdt dat zij en [naam3] het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen. Uit de producties 5 tot en met 8 bij het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep blijkt volgens de vrouw dat [naam3] een eigen huishouding voert en dat uit de observaties van de auto’s in het observatierapport van het recherchebureau niet per definitie volgt dat [naam3] op daar genoemde tijdstippen bij haar verbleef. [naam3] gebruikte in verband met een verbouwing in [woonplaats2] de bij de vrouw in gebruik zijnde goudkleurige Mercedes met trekhaak, zodat de blauwe Mercedes van [naam3] bij het adres van de vrouw geparkeerd stond. Voorts blijkt volgens de vrouw uit de historie van het sleutelverloop van de woning van [naam3] in [plaats1] - het hof begrijpt: een elektronische signalering van in- en uitgaande personen - dat [naam3] tijdens de kerstdagen 2020 daar aanwezig was en de vrouw en [naam3] die kerstdagen niet samen hebben doorgebracht.

De man heeft de nadere stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.

5.9

Het hof is van oordeel dat door de gemotiveerde betwisting van de man van de nadere stellingen van de vrouw, de vrouw onvoldoende heeft weerlegd dat uit de observaties van het recherchebureau voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw en [naam3] in elk geval vanaf april 2020 samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW.

Het hof sluit aan bij de stellingen van de man dat over een periode van vijf maanden tijdens 28 dagen op willekeurige momenten is geobserveerd, zowel bij de woning van de vrouw als bij de woning van [naam3] . Gedurende de 37 uitgevoerde observatiemomenten bij de woning van de vrouw is bij deze woning 35 van de 37 keer de auto van [naam3] waargenomen. Bij 34 observatiemomenten bij de woning van [naam3] in [plaats1] is daar nooit in de vroege ochtend en/of in de late avond zijn auto waargenomen. Ook brandde op die observatie-momenten nooit licht in die woning in [plaats1] . Anders dan de vrouw maakt het hof uit deze observaties op dat de [naam3] het merendeel van de tijd bij de vrouw verbleef.

5.10

Ook uit de door de vrouw overgelegde pinbonnen van [naam3] in [plaats1] valt
- mede gelet op de betwisting door de man - niet op te maken dat [naam3] daar een eigen huishouden voerde. Het hof stelt voorop dat [naam3] in [plaats1] zijn bedrijf heeft en dus regelmatig overdag in [plaats1] is. Het overgrote merendeel van de dagen dat [naam3] in [plaats1] heeft gepind is de auto van [naam3] in de ochtend of in de avond echter niet gesignaleerd bij zijn woning in [plaats1] . Als zijn auto er wel werd gesignaleerd is eveneens het merendeel van die dagen waargenomen dat [naam3] in de ochtend bij de woning van de vrouw is vertrokken dan wel in de avond bij de woning van de vrouw is gearriveerd, waaruit volgt dat [naam3] niet in [plaats1] een eigen huishouding voerde en zij in de geobserveerde perioden het overgrote deel van de nachten samen in de woning van de vrouw hebben doorgebracht.

Voor het hof staat dan ook voldoende vast dat de vrouw en [naam3] in de geobserveerde perioden samenwoonden als waren zij gehuwd. Dat [naam3] over eigen woonruimte beschikte doet aan dit oordeel niet af, nu uit de observaties genoegzaam is gebleken dat [naam3] daar het merendeel van de tijd niet aanwezig was.

Ook doet aan dit oordeel niet af de stelling van de vrouw dat [naam3] in de geobserveerde periode bezig was met een verbouwing en hij gebruik maakt van de goudkleurige Mercedes met trekhaak van de vrouw en dat daarom de blauwe Mercedes van [naam3] op het adres van de vrouw aanwezig was, nu zij deze stelling niet heeft onderbouwd of nader toegelicht. Bovendien hebben de observaties met name in de vroege ochtend en in de late avond plaatsgevonden, op welke tijdstippen in zijn algemeenheid de werkzaamheden voor een verbouwing niet plaatsvinden. Bovendien is de goudkleurige Mercedes van de vrouw tijdens observaties nimmer aangetroffen bij de woning in [plaats1] .

Dat de sleutel van de woning van [naam3] in [plaats1] in de periode van 22 december 2020 tot en met 27 december 2020 een enkele keer is gebruikt doet evenmin af aan voormeld oordeel van het hof. Het hof merkt daarbij op dat de enkele elektronische melding dat personen een woning in- en uitgaan niets zegt over de vraag wie op dat moment daadwerkelijk in de woning in [plaats1] verbleef. Het enkele gebruik van de sleutel van deze woning door een persoon waarvan de identiteit niet is vastgesteld, anders dan de eigenaar van de sleutel, maakt naar het oordeel van het hof derhalve niet dat daarmee voldoende is weerlegd dat [naam3] en de vrouw de feestdagen niet samen hebben doorgebracht. Dit geldt temeer nu uit productie 14 bij bijlage 3 in eerste aanleg (observaties op 24 tot en met 26 december 2020) blijkt dat de auto van [naam3] op deze dagen in de ochtend tussen 8.20 uur en 9.00 uur bij de woning van de vrouw is aangetroffen.

5.11

Het hof stelt voorts vast dat [naam1] in de alimentatieprocedure [naam3] stiefvader noemt. Dat [naam1] deze uitspraak later nuanceert doet aan deze vaststelling niet af. Ook stelt het hof vast dat [naam3] op de rouwkaart van het overlijden van de vader van de vrouw is vermeld. Deze omstandigheden laat het hof meewegen bij de beoordeling van deze zaak, aangezien [naam3] daarmee als partner van de vrouw wordt gepresenteerd aan de naasten van de familie van de vrouw.

5.12

Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen faalt de incidentele grief 1 van de vrouw.

5.13

Het hof merkt hierbij nog op dat de vrouw in haar verweerschrift in eerste aanleg van 14 december 2020 ter betwisting van de samenwoning nog heeft aangevoerd dat haar relatie met [naam3] is verbroken. Het hof stelt voorop dat dit, zo al juist, niet van belang is, nu het er om gaat of de situatie van de vrouw en [naam3] op enig moment heeft beantwoord aan de in r.o. 5.2 genoemde criteria. De man heeft naar het oordeel van het hof met de overlegging van de nadere observaties in december 2020 bovendien genoegzaam aangetoond dat er nog sprake lijkt te zijn van samenwoning gezien de verbondenheid tussen [naam3] en de vrouw: de vrouw maakt nog gebruik van de auto van [naam3] , de spullen van [naam3] zijn nog bij de vrouw aanwezig en de auto van [naam3] is ook nu weer bij de vrouw gesignaleerd.

Gemeenschappelijk huishouding en wederzijdse verzorging

5.14

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw al jaren gebruik maakt van de goudkleurige Mercedes van de ouders van [naam3] . De vrouw heeft daar geen grief tegen gericht, zodat ook het hof daar van uit gaat. De vrouw heeft wel aangevoerd dat zij onderhoudskosten voor die auto voldoet en heeft enkele betalingsbewijzen van KwikFit overgelegd. Met de man is het hof van oordeel dat uit deze stukken niet blijkt voor welke auto die kosten worden gemaakt. Deze enkele kosten weerleggen onvoldoende dat de vrouw de Mercedes van de ouders van [naam3] al jaren gebruikt zonder hiervoor een vergoeding te betalen. Het hof ziet dat gebruik als een bijdrage van (de zijde van) [naam3] in het kader van de wederzijdse verzorging.

5.15

De hond van [naam3] verblijft al jaren onbetwist permanent bij de vrouw. Dat de vrouw stelt dat zij als vriendendienst de hond van [naam3] verzorgt neemt niet weg dat daarmee in elk geval de schijn wordt gewekt dat ook [naam3] deel uitmaakt van het gezin van de vrouw. Dat [naam3] zelf de kosten voor die hond op zich neemt acht het hof niet relevant en heeft de vrouw overigens tegenover de betwisting door de man onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de betalingsbewijzen van ZooPlus valt niet af te leiden welke spullen zijn aangeschaft voor welk dier. De man heeft onweersproken aangevoerd dat er op het terrein van de vrouw meer honden dan alleen de hond van [naam3] aanwezig waren en de gestelde kosten zijn niet nader toegelicht.

5.16

De vrouw heeft de stelling van de man dat [naam3] in het kader van de uitoefening van zijn houtbewerkingsbedrijf jarenlang om niet gebruik heeft gemaakt van de schuur van de vrouw, onvoldoende weersproken. Dat [naam3] enkele onderhoudswerkzaamheden aan de woning heeft verricht weegt niet op tegen het jarenlange gratis gebruik van die schuur.

Met de man is het hof van oordeel dat de werkzaamheden die [naam3] aan de woning heeft verricht en welke de man heeft genoemd in zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep onder punt 23, qua kosten en inspanning, andere werkzaamheden betreffen dan het schoffelen van de kweektuin of het verzorgen van de planten. Deze werkzaamheden zijn omvangrijk van aard, gaan qua omvang een vriendendienst te boven en hebben voor de vrouw kostenbesparingen opgeleverd. Ook heeft [naam3] in de tuin van de vrouw een hottub aangelegd die ook door hem en zijn kinderen is gebruikt. Een en ander geeft naar oordeel van het hof blijk van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.

5.17

Tenslotte is niet in geschil is dat de laadpaal bij de woning van de vrouw daar in januari 2016 is geplaatst voor (de elektrische auto van) [naam3] . De vrouw beschikt niet over een elektrische auto. [naam3] heeft voor het gebruik van de stroom tot en met 2019 een vergoeding aan de vrouw betaald vanuit [naam5] BV. Gebleken is dat ook de vrouw in de (elektrische) Mercedes van [naam3] rijdt. Daaruit en uit het ontbreken van stukken over vergoedingen voor het stroomverbruik over de jaren na 2019 leidt het hof af dat de kosten voor het gebruik van die auto gezamenlijk door de vrouw en [naam3] worden gedragen

5.18

Evenals de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat de vrouw, ook in hoger beroep, de gemotiveerde stellingen van de man dat de vrouw en [naam3] in financieel opzicht in elkaars verzorging voorzien en dat er in elk geval een zekere verstrengeling is, in die zin dat de vrouw en [naam3] financieel of anderszins elkaar het nodige verschaffen, onvoldoende heeft weersproken. Deze incidentele grief van de vrouw faalt eveneens.

5.19

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen en beslist, welke overwegingen en beslissingen het hof tot de zijne heeft gemaakt, een en ander in onderlinge samenhang bezien, staat voor het hof vast dat in elk geval vanaf 14 april 2020 sprake is (geweest) van een affectieve relatie van duurzame aard tussen de vrouw en [naam3] , die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.

De man heeft zijn stellingen dat de vrouw samenleeft met [naam3] als waren zij gehuwd uitvoerig onderbouwd. De vrouw heeft deze stellingen naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken en ook geen bewijs aangeboden van haar stellingen

5.20

De hiervoor genoemde feiten die maken dat in elk geval vanaf 14 april 2020 sprake is geweest van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW, zijn met name gebaseerd op het rechercheonderzoek dat op 14 april 2020 is aangevangen en de periode nadien bestrijkt. Uit dat rapport blijkt overduidelijk dat de vrouw en [naam3] vanaf dat moment de meeste tijd samen met elkaar doorbrengen in het huis van de vrouw. De omstandigheden die de man noemt in het kader van zijn betoog dat al sprake was van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW met ingang van een eerdere datum, zoals de plaatsing van genoemde laadpaal in januari 2016, doen (ook) het hof vermoeden dat de in artikel 1:160 BW situatie al jaren eerder is ingetreden. De omstandigheden zijn echter, ook in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het hof, onvoldoende om op grond daarvan als vaststaand aan te kunnen nemen dat reeds op enig moment voor 14 april 2020 aan alle genoemde criteria van artikel 1:160 BW was voldaan. In het bijzonder blijkt uit die omstandigheden niet, althans onvoldoende, dat de vrouw en [naam3] , over een langere periode het grootste deel van de tijd (na werktijd) met elkaar in de woning van de vrouw doorbrachten en sprake was van een gemeenschappelijk huishouding en wederzijdse verzorging. Op grond hiervan zal het hof evenals de rechtbank als ingangsdatum van de beëindiging van de partneralimentatie 14 april 2020 hanteren. De eerste grief van de man treft geen doel.

5.21

Met het voorgaande is ook punt 33, onderdeel van de derde incidentele grief van de vrouw voldoende besproken. De overige onderdelen van die grief behoeven geen bespreking.

De kosten van het rechercheonderzoek

5.22

De man stelt ook in hoger beroep dat de vrouw in de kosten van het recherche-onderzoek veroordeeld moet worden. Door de man niet te informeren over haar samenlevingsrelatie met [naam3] , heeft de vrouw naar maatschappelijke normen onzorgvuldig jegens de man gehandeld zodat sprake is van onrechtmatige daad, aldus de man. Nu veel signalen reeds vanaf 2015 wezen op samenwoning had het op de weg van de vrouw gelegen de man op enig moment te informeren dat een artikel 1:160 BW situatie is ingetreden. Omdat de vrouw samenwoning steeds heeft betwist was rechercheonderzoek nodig, aldus de man.

5.23

De vrouw handhaaft ook in beroep haar stelling dat zij de man niet hoefde te informeren omdat zij niet samenwoonde met [naam3] . Ze heeft de man niet doelbewust onkundig gehouden. De kosten van het rapport moeten dus voor rekening van de man blijven. Bovendien zijn de kosten buitensporig hoog, zodat aanleiding bestaat voor matiging op grond van redelijkheid en billijkheid.

5.24

Het hof overweegt als volgt. Op het moment dat genoemd artikel in het tijdschrift [naam4] van [datum] verscheen moet ook voor de vrouw duidelijk zijn geweest dat daarmee richting de buitenwereld werd bevestigd dat de relatie tussen haar en [naam3] in een stadium was komen te verkeren als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen de man daaromtrent te berichten en in te stemmen met de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man. De vrouw heeft dat nagelaten, waardoor de man genoodzaakt was (op 14 april 2020) een recherchebureau in te schakelen. Door de man niet te informeren heeft de vrouw niet alleen de kosten van het rechercherapport, maar ook van de onderhavig procedure in feite nodeloos veroorzaakt. Het hof acht dit alles dermate verwijtbaar dat het hof de vrouw daarom in de kosten van het rapport zal veroordelen. Het hof ziet in hetgeen de vrouw in dat kader opwerpt geen aanleiding voor enige matiging.

Het hof betrekt daarbij dat ook in de procedure die voerde tot de beschikking van 5 februari 2014 de kwestie van de samenwoning met [naam3] al aan de orde was. Dat had temeer aanleiding moeten zijn voor de vrouw om de man te berichten dat inmiddels en zeker per 14 april 2020 tussen de vrouw en [naam3] sprake is van een situatie bedoeld in art. 1:160 BW.

5.25

Het hof zal de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof betrekt daarbij de omstandigheid dat het hier om ex-echtgenoten gaat en dat het wederzijds ingestelde hoger beroep voor wat betreft de alimentatiebeslissing niet tot een ander uitkomst voert. Daaraan doet niet af dat man in hoger beroep (enkel) voor wat betreft de kosten van het rechercherapport in het gelijk is gesteld.

6
6. De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking in het principaal en incidenteel hoger beroep

bekrachtigen voor wat betreft de wijziging van de beschikking van 5 februari 2014.

Wel zal het hof de in r.o. 4.1 gesignaleerde misslag in het dictum van de bestreden beschikking herstellen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor wat betreft de kosten van het rechercherapport en de vrouw tot betaling van die kosten veroordelen.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 20 mei 2021, voor wat betreft de wijziging van de beschikking van 5 februari 2014 met dien verstande dat het dictum van die beschikking onder 2 als volgt dient te luiden:

2. bepaalt dat de vrouw de door haar van de man ontvangen partneralimentatie die betrekking heeft op de periode vanaf 14 april 2020 aan de man dient terug te betalen binnen vier weken na betekening van deze beschikking te vermeerderen met de wettelijke rente;

vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin (in het kader van de afwijzing van het meer of anders verzochte) de vordering van de man de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport is afgewezen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep:

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van de kosten van het rechercherapport, in totaal € 25.042,20,- te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart deze beschikking ten aanzien van deze laatste beslissing uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, I.G.T.M. Weijers-van der Marck en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 16 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733