Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17-05-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4020

Datum publicatie23-05-2022
Zaaknummer200.275.087
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid advocaat;
Alimentatie;
Pensioen; Pensioenverrekening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof is evenals rechtbank van oordeel dat advocaat jegens erflaatster onzorgvuldig heeft gehandeld door onder de gegeven omstandigheden geen maatregelen te treffen om verjaring van de aan haar toegekende pensioenaanspraken te voorkomen.
Advocaat echter niet aansprakelijk voor mislopen van € 47.060,33 aan alimentatie, zoals door zoon erflaatster betoogd. Wel worden facturen advocaat aanzienlijk gematigd: loon schattenderwijs bepaald op € 23.000 i.p.v. € 38.007,26. Door advocaat verschuldigde dwangsommen zijn verjaard.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht, handel

zaaknummer gerechtshof 200.275.087

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 318227)

arrest van 17 mei 2022

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,

appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,

hierna: [appellant] ,

advocaat: mr. I. van Bekkum,

tegen:

[geïntimeerde] ,

in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de erflater] ,

wonende te [woonplaats2] ,

geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,

in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,

hierna: [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. A. Teune.

1Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 juni 2021 hier over. In dit arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2021 en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Tijdens de zitting heeft [geïntimeerde] een akte overlegging producties genomen met twee producties. Namens [geïntimeerde] is op 15 maart 2022 op het proces-verbaal gereageerd.

1.2

Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

2De vaststaande feiten

2.1.

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.12 van het tussenvonnis van 24 januari 2018, behoudens ten aanzien van hetgeen onder 2.2 met betrekking tot het beslag is overwogen. Daarvoor in de plaats zal het hof uit gaan van de feiten zoals hierna opgenomen onder 3.2. Wat [geïntimeerde] onder 15 van zijn memorie van antwoord tevens grieven in incidenteel appel aanvoert, zal worden meegenomen bij de beoordeling van de andere grieven.

3Het geschil en de beoordeling in hoger beroep

Waar het in deze zaak om gaat
3.1 In het kort gaat deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] is de zoon van [de erflater] (hierna: [de erflater] ). Op 19 mei 1994 is de echtscheiding uitgesproken tussen [de erflater] en de vader van [geïntimeerde] ( [de vader] ) en is bepaald dat [de vader] haar maandelijks fl. 6.000 aan alimentatie moet voldoen. Als gevolg van zijn pensionering is bij beschikking van 7 november 2006 van dit hof dit bedrag met ingang van 1 augustus 2005 aangepast naar een bedrag van € 772 per maand. Met ingang van die datum was [de vader] . daarnaast uit hoofde van pensioenverrekening maandelijks een bedrag van € 1.271,93 verschuldigd. Voorts is bij vonnis van 31 januari 2007 de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij [de vader] is veroordeeld om een bedrag van £ 167.500 wegens overbedeling aan [de erflater] te voldoen.

3.2

[appellant] heeft vanaf 2005 [de erflater] bijgestaan als advocaat in vier procedures: (a) de hiervoor genoemde procedure tot wijziging van de alimentatie in eerste aanleg en (b) in hoger beroep, (c) de hiervoor genoemde procedure over de verdeling van de huwelijksgemeenschap en (d) een procedure over verlenging van de alimentatietermijn. [appellant] heeft voorts deurwaarderskantoor Van den Heuvel ingeschakeld. Ter incasso van achterstallige betaling van de wettelijke indexering van de alimentatie over de periode van 1-1-1995 tot 1-8-2005 werd op 1 december 2006 derdenbeslag gelegd (zie verklaring derdenbeslag bij brief gerechtsdeurwaarder van 6 juni 2007). Bij brief van 5 maart 2008 heeft de deurwaarder bericht dat deze vordering ten bedrage van € 48.424,98 volledig was geïnd en aan [de erflater] afgedragen. Ter incasso van de vordering uit hoofde van de boedelverdeling werd omstreeks mei/juni 2007 derdenbeslag gelegd onder Centraal Beheer (Achmea). Daarnaast werd op 31 oktober 2007 beslag gelegd op de AOW (zie brief van [appellant] van 12 november 2007 en reactie van deurwaarder bij brief van 22 november 2007), maar dat werd eind 2007 na een regeling tussen partijen opgeheven. De uit deze twee beslagen ontvangen gelden betaalde de deurwaarder op de rekening van de Stichting. Een bedrag van ca. € 28.000 werd rechtstreeks door de deurwaarder aan [de erflater] voldaan.

3.3

[de erflater] is [in] 2010 overleden en [geïntimeerde] is benoemd tot executeur testamentair. Vervolgens is een geschil gerezen over de wijze waarop [appellant] hem informatie verstrekte en rekening en verantwoording aflegde van zijn handelen en de inkomsten en uitgaven die hij uit hoofde van de aan hem verstrekte opdracht had ontvangen en betaald. Bij vonnis van 9 juli 2014 is [appellant] door de rechtbank veroordeeld op straffe van verbeurte van een dwangsom tot een maximum van € 20.000 alsnog rekening en verantwoording af te leggen en de gevraagde informatie te verstrekken. Op 26 oktober 2017 heeft [geïntimeerde] bericht ontvangen van de advocaat van [de vader] met de mededeling dat alle vorderingen van (de erven van) [de erflater] zijn verjaard.

3.4

In het onderhavige geschil vordert [geïntimeerde] (in conventie) opnieuw dat [appellant] en de Stichting alle beschikbare informatie verstrekken en rekening en verantwoording afleggen van alle inkomsten en uitgaven die zij in verband met de opdracht van [de erflater] hebben ontvangen of betaald, alsmede veroordeling tot betaling van [appellant] al dan niet samen met de Stichting van:

i) € 38.007,26 zijnde het bedrag dat [appellant] heeft ingehouden op de van de deurwaarder ontvangen bedragen, als vergoeding voor zijn werkzaamheden als advocaat;

ii) € 47.060,33, zijnde de schade van [geïntimeerde] doordat als gevolg van een beroepsfout van [appellant] de aanspraak op achterstallige alimentatietermijnen is vervallen;

iii) € 53.760,24, zijnde de schade van [geïntimeerde] doordat als gevolg van een beroepsfout van [appellant] de aanspraak op achterstallige pensioentermijnen is vervallen;

alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten.

[appellant] heeft in reconventie opheffing van de op 10 oktober 2016 ten laste van hem gelegde executoriale beslagen gevorderd wegens het verbeuren van dwangsommen tot de maximale som van € 20.000.

De rechtbank heeft bij eindvonnis in conventie de onder (i) en (iii) gevorderde bedragen toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente en de proces- en nakosten en de vordering in reconventie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de dwangsommen zijn verbeurd tot het maximale bedrag, zodat er geen grond is om het beslag op te heffen.

3.5

De Stichting heeft geen hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat het vonnis van de rechtbank, voor zover tegen de Stichting gewezen, kracht van gewijsde heeft gekregen.

3.6

[appellant] is met vier grieven opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank. Met zijn grieven richt [appellant] zich tegen de toewijzing van de vordering uit hoofde van gemiste pensioengelden (grief 1) en tot terugbetaling van ontvangen loon (grief 2), als ook de vaststelling dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd (grief 3). Grief 4 is een zogeheten ‘veeggrief’. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in incidenteel appel grieven gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van (I) de schadevordering wegens gemiste alimentatiebetalingen, (II) de vordering tot het doen van rekening en verantwoording. Het hof zal de grieven van partijen hierna gezamenlijk en per onderwerp behandelen.

Vordering tot teruggave ontvangen loon

3.7

Tussen partijen staat vast dat de Stichting uit hoofde van de beslagleggingen een bedrag van in totaal € 195.940,82 heeft ontvangen van de deurwaarder en dat daarvan een bedrag van € 38.007,26 niet aan [de erflater] is afgedragen, maar aan [appellant] is uitgekeerd ter voldoening van de door hem voor [de erflater] verrichte werkzaamheden. [geïntimeerde] betwist voorts niet dat [appellant] werkzaamheden voor [de erflater] heeft verricht.

3.8

Partijen zijn verdeeld over de vraag of [appellant] zijn werkzaamheden heeft verricht of had moeten verrichten op toevoegingsbasis of niet. Volgens [geïntimeerde] zijn voor alle vier de procedures toevoegingen verleend en is alleen de aanvraag voor een toevoeging voor de procedure tot boedelverdeling afgewezen. [appellant] bestrijdt dit. Het hof overweegt als volgt.

3.9

Uit het dossier van [appellant] dat bij akte in depot is gesteld bij de rechtbank Gelderland en waarvan het hof een afschrift heeft ontvangen, blijkt het volgende.

3.10

[appellant] heeft in de periode dat hij [de erflater] heeft bijgestaan vier voorwaardelijke toevoegingen aangevraagd, waarop de Raad voor Rechtsbijstand heeft beslist. Het gaat om de volgende aanvragen:

1. een verzoek om voorwaardelijke toevoeging voor bijstand in de door de man aanhangig gemaakte procedure tot alimentatiewijziging (kenmerk: 2CN9038) ingediend bij brief van 23 september 2005;

2. een verzoek om voorwaardelijke toevoeging voor bijstand in de door de vrouw aanhangig te maken procedure tot verdeling van de gemeenschap (kenmerk: 2CN9037) ook ingediend bij brief van 23 september 2005;

3. een verzoek om voorwaardelijke toevoeging voor bijstand in het hoger beroep van de procedure tot alimentatiewijziging (kenmerk 2CR6609) ingediend bij brief 31 maart 2006;

4. een verzoek om voorwaardelijke toevoeging voor bijstand tot een door de vrouw zelfstandig ingediend (in het verlengde van een door de man aanhangig gemaakte procedure) verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn van 12 jaar naar 15 jaar (kenmerk 2CW7798) ingediend bij brief van 18 december 2006.

3.11

[appellant] informeert [de erflater] telkens over deze aanvragen en informeert haar dat in het geval de toevoeging niet wordt verleend of, in het geval deze voorwaardelijk wordt verleend en later wordt ingetrokken, hij een nota zal zenden voor zijn werkzaamheden en kosten en daarbij een uurtarief van aanvankelijk € 155 (brieven van 20 september 2005 en 23 mei 2006) en later van € 175 (brieven van 15 januari 2007 en 14 maart 2007) zal hanteren, ex btw en te vermeerderen met een opslag van 5%.

3.12

De Raad verleent een voorwaardelijke toevoeging voor de bijstand in de alimentatieprocedure (ad 1) en de boedelverdelingszaak (ad 2). Op 25 januari 2006 verzoekt [appellant] de Raad de voorwaardelijke toevoeging ter zake de alimentatieprocedure (met kenmerk 2CN9038) te muteren en te beslissen of deze wordt ingetrokken dan wel definitief wordt gemaakt. Op 2 februari 2006 bericht de Raad aan [appellant] dat dit mutatieverzoek (met kenmerk 2CN9038) wordt afgewezen en dat een nieuw mutatieverzoek kan worden ingediend wanneer de boedelscheiding is afgewikkeld. In de brief heeft de Raad de mededeling opgenomen: “toelichting: advies o.b.v. 2CN9037.” Op 7 augustus 2007 bericht de Raad - op verzoek van [appellant] en met instemming van [de erflater] (blijkens een handgeschreven ongedateerde brief van [de erflater] in het dossier waarin zij vermeldt de door [appellant] toegezonden “Aanvraag mutatie toevoeging” te retourneren) – dat de voorwaardelijk verleende toevoeging voor bijstand in de boedelverdelingsprocedure (kenmerk 2CN9037) niet wordt omgezet in een definitieve toevoeging. De Raad overweegt dat de toevoeging voorwaardelijk is verleend, omdat de aanvraag betrekking had op een aanmerkelijk financieel belang, dat van [de erflater] een bedrag van £ 167.500 heeft ontvangen uit overbedeling van een woning in Engeland en dat zij het verzoek om intrekking van de voorwaardelijke toevoeging mede heeft ondertekend.

3.13

Op de aanvraag voor een toevoeging voor bijstand in het hoger beroep van de alimentatiezaak (kenmerk 2CR6609) werd negatief beslist door de Raad. In haar beslissing van 17 mei 2006 overweegt de Raad dat het vastgestelde inkomen (op basis van gegevens van de belastingdienst met peiljaar 2004) van [de erflater] de wettelijk vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. Ook de aanvraag voor een toevoeging voor bijstand in de procedure tot verlenging van de alimentatietermijn (kenmerk 2CW7798) is op deze grond afgewezen (beslissing Raad van 10 januari 2007). [appellant] informeert [de erflater] over deze beslissingen en adviseert haar telkens bezwaar te maken en de Raad te vragen om het peiljaar te mogen verleggen (brieven van 23 mei 2006 en 15 januari 2007). Bij brief van 27 januari 2007 bericht [de erflater] aan [appellant] dat zij bezwaar heeft gemaakt bij de Raad. Uit de beslissing van de Raad van 13 februari 2007 blijkt dat het bezwaar (enkel) betrekking heeft op de toevoegingsaanvraag met kenmerk 2CW7798. De Raad wijst het verzoek om peiljaarverlegging van 30 januari 2007 af, omdat niet is aangetoond dat in het jaar waarin om een toevoeging is verzocht (het jaar 2006) het inkomen is verlaagd, nu bij de aanvraag is vermeld dat het inkomen per 24 januari 2007 is gedaald. Op 15 februari 2007 stelt [appellant] [de erflater] van deze beslissing op de hoogte met de mededeling dat zij bezwaar kan maken tegen deze beslissing. Op 14 maart 2007 bericht [appellant] [de erflater] dat de Raad alsnog haar verzoek om peiljaarverlegging heeft toegewezen en een toevoeging heeft verleend. De beslissing van de Raad ontbreekt, maar uit de brief van [appellant] , waarin hij opnieuw waarschuwt dat de Raad de toevoeging achteraf kan intrekken, met vermelding van zijn tarief van € 175, leidt het hof af dat het gaat om een voorwaardelijke toevoeging.

3.14

Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] in het licht van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden onvoldoende (concreet met stukken) onderbouwd dat [de erflater] voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking kwam of had kunnen komen en dat [appellant] daarom ten onrechte (ook) op basis van een uurtarief heeft gedeclareerd. Uit het voorgaande volgt dat op de verzoeken om gefinancierde rechtsbijstand in de boedelverdelingszaak (2CN9037), de alimentatiezaak (2CN9038) en het hoger beroep in de alimentatiezaak (2CR6609) negatief is beslist. Voor de stelling dat er bezwaar zou lopen tegen deze beslissingen bevat het dossier geen aanknopingspunten en [geïntimeerde] heeft daar ook geen onderbouwing voor aangedragen. Gelet op de motivering van de afwijzende beslissingen van de Raad, meer in het bijzonder die van 7 augustus 2007, ziet het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat de rond 14 maart 2007 afgegeven voorwaardelijke toevoeging voor bijstand in de procedure tot alimentatieverlenging wel tot omzetting in een definitieve toevoeging heeft geleid of had kunnen leiden. Het betoog van [geïntimeerde] dat er nog drie toevoegingen openstaan en [de erflater] daarop aanspraak heeft (gehad), wordt daarom als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.

3.15

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] werkzaamheden voor [de erflater] heeft verricht. In geschil is wel wat de omvang is geweest van zijn werkzaamheden en in het verlengde daarvan welk loon zij daarvoor verschuldigd is (artikel 7:405 lid 1 BW) . Het hof overweegt als volgt.

3.16

De rechtbank heeft – na verstrekking van een bewijsopdracht aan [appellant] – eindvonnis onder rov. 2.4 tot en met 2.8 – geoordeeld dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft aangedragen voor de stelling dat hij werkzaamheden tot een bedrag van € 38.007,26 mocht declareren, heeft gedeclareerd en heeft verrekend met de uit het beslag ontvangen bedragen. De rechtbank overweegt daartoe dat de verklaring van [appellant] een verklaring is van een partijgetuige en dat alle andere ingebrachte bewijsmiddelen niet duiden op een zorgvuldige berekening van de declaratie en daaropvolgende verrekening daarvan met ten behoeve van [de erflater] binnenkomende bedragen. De rechtbank wijst op de brief van 11 december 2006 waarin [appellant] [de erflater] bericht dat de verwachte kosten in totaal circa € 10.000 tot € 12.000 zullen bedragen, terwijl dat een half jaar later (volgens de stelling van [appellant] meegedeeld bij brief van 1 september 2007, wat door [geïntimeerde] wordt betwist) een bedrag van € 38.007,26 zou zijn. De rechtbank wijst er voorts op dat volgens de overgelegde bankafschriften [appellant] € 1.000 uur meer verrekend heeft dan waar hij stelt recht op te hebben. Daarnaast geven de bankafschriften, waarvan [appellant] stelt dat het een selectie betreft, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende informatie en is in het merendeel van de gevallen niet duidelijk vermeld dat de bedragen betrekking hebben op het dossier van [de erflater] of op een ander dossier en voor zover dat wel duidelijk is, wat het verband is tussen deze betalingen enerzijds en de ontvangsten van de deurwaarder ten behoeve van [de erflater] of het verrichten van betalingen aan [de erflater] anderzijds. Voor zover [appellant] grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet de omvang van de door hem gedeclareerde werkzaamheden heeft bewezen, faalt zijn betoog. [appellant] draagt geen nieuwe (concreet met stukken onderbouwde) feiten of omstandigheden aan op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen. Het hof houdt de beoordeling door de rechtbank voor juist, neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.

3.17

Voor zover [appellant] grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat als gevolg daarvan het gedeclareerde bedrag in zijn geheel buiten beschouwing gelaten moet worden en [geïntimeerde] daarom aanspraak heeft op terugbetaling van het gehele ingehouden bedrag van € 38.007,26 slaagt de grief echter. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht voor [de erflater] en zij daarvoor loon verschuldigd is. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, kan dit loon niet op de gebruikelijke wijze worden vastgesteld. [appellant] merkt echter terecht op dat hem tenminste een redelijk loon verschuldigd is (artikel 7:405 lid 2 BW) .

3.18

Voor de vraag wat onder de gegeven omstandigheden een redelijk loon is, dient naar het oordeel van het hof het volgende in aanmerking te worden genomen:

a. a) Vast staat dat [de erflater] [appellant] de opdracht heeft verstrekt haar rechtsbijstand te verlenen en dat hij vanaf september 2005 tot tenminste eind 2007 werkzaamheden voor haar heeft verricht.

b) [appellant] heeft zijn werkzaamheden gedeclareerd tot 1 september 2007. Voor de werkzaamheden die hij nadien heeft verricht, heeft hij geen declaratie gestuurd. Naar het oordeel van het hof dient bij de vaststelling van het redelijk loon dan ook uit te worden gegaan van de periode van 19 september 2005 tot 1 september 2007.

c) Vast staat dat [appellant] al zijn werkzaamheden (197 uur) heeft gedeclareerd tegen het in zijn correspondentie genoemde uurtarief van € 155, vermeerderd met een opslag van 5% en 19% btw (zie de onder 3.11 genoemde brieven uit 2005 en 2006). Ook dat dient naar het oordeel van het hof bij de vaststelling van het redelijk loon tot uitgangspunt te worden genomen.

d) Vast staat voorts dat in de brief van 11 december 2006 van [appellant] aan [de erflater] is meegedeeld dat naar zijn inschatting de boedelscheidingsprocedure, de alimentatieprocedure, het hoger beroep daarvan en de nog te starten procedure tot verlenging van de alimentatietermijn samen “al gauw kosten tot omstreeks € 10.000 à € 12.000” veroorzaken. Ook dat dient naar het oordeel van het hof tot uitgangspunt te worden genomen, in die zin dat [de erflater] ervan op de hoogte was dat zij deze kosten doorberekend zou kunnen krijgen in geval de nog van kracht zijnde voorwaardelijke toevoegingen niet zouden worden omgezet in definitieve toevoegingen.

e) Niet weersproken is voorts dat [appellant] vanaf 11 december 2006 tot 1 september 2007 nog ruim 45 uur aan het dossier heeft gewerkt, wat afgezet tegen het uurtarief neerkomt op een honorarium van € 7.450 ex btw.

f) Tot slot dient naar het oordeel van het hof tot uitgangspunt te worden genomen dat [appellant] naast werkzaamheden met betrekking tot de vier gevoerde procedures, ook werk heeft verricht voor het leggen van (een tweetal) beslagen en met het oog op een minnelijke regeling tussen partijen.

Op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden en rekening houdend met de aard van de verrichte werkzaamheden, de duur daarvan en de gedane mededelingen, alsmede met hetgeen daaromtrent in de advocatuur in het algemeen gebruikelijk is, is het hof van oordeel dat tussen partijen het redelijk loon schattenderwijs moet worden bepaald op € 23.000, inclusief opslag en btw. Dat betekent dat het hof niet het gehele door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 38.007,26 toewijsbaar acht, maar – na aftrek van het hiervoor bepaalde redelijk loon van € 23.000 – een bedrag van € 15.007,26.

3.19

Nu de grief van [appellant] ter zake het loon (gedeeltelijk) slaagt (grief 2 principaal hoger beroep), dient het hof te beoordelen of het verrekeningsverweer, zoals [geïntimeerde] in eerste aanleg aangevoerd slaagt. Het hof oordeelt van niet. In het licht van hetgeen de rechtbank daarover reeds in het vonnis van 22 mei 2019 heeft overwogen onder 2.2 tot en met 2.6 en het oordeel van het hof hiervoor onder 3.8 tot en met 3.14 dat niet is komen vast te staan dat aan [de erflater] definitieve toevoegingen zijn of konden worden verleend, komt het hof evenals de rechtbank tot het oordeel dat bewezen is dat [appellant] met [de erflater] heeft afgesproken dat hij toestemming had om zijn declaraties te verrekenen met de bedragen die ten behoeve van [de erflater] door de Stichting werden ontvangen.

Schadevordering wegens gemiste alimentatie

3.20

[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep een grief (I) gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen grond bestaat om [appellant] aansprakelijk te houden voor het niet tijdig innen van alimentatiebetalingen door [de vader] aan [de erflater] . [appellant] heeft volgens [geïntimeerde] een beroepsfout gemaakt door deze betalingen niet op te eisen en de verjaring hiervan niet te stuiten, waardoor [de erflater] een bedrag van € 47.060,33 is misgelopen.

3.21

De vraag of een advocaat jegens een cliënt onrechtmatig heeft gehandeld of toerekenbaar is tekort geschoten, dient te worden beoordeeld aan de hand van de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn.

3.22

Het hof stelt voorop dat blijkens de brief van 20 september 2005 door [de erflater] geen opdracht is verstrekt tot inning van achterstallige alimentatie in de periode vanaf 1994 tot 2005. Wel behoorde tot de opdracht dat [appellant] ten behoeve van [de erflater] aanspraak zou maken op de wettelijke indexering over de periode van 1-1-1995 tot 1-8-2005. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft dat na beslaglegging geleid tot de inning van een bedrag van € 48.424,98 voor [de erflater] , welk bedrag, behoudens een som van € 10.089,76 als loon, aan haar is afgedragen. Deze kwestie werd rond 5 maart 2008 afgewikkeld. Het hof leidt uit één en ander af dat de schadevordering van [geïntimeerde] op [appellant] enkel betrekking heeft op de alimentatieverplichting van [de vader] van € 772 per maand ingaande per 1 augustus 2005 tot aan het moment van haar overlijden. Volgens opgaaf van [appellant] in zijn brief 5 augustus 2014 gaat het om een bedrag van in totaal € 47.060,33, wat ook het bedrag is dat door [geïntimeerde] wordt gevorderd.

3.23

In de brief van 27 november 2007 aan de advocaat van de wederpartij bericht mr. [appellant] het volgende:
“Cliënte is bereid ermee in te stemmen dat uw cliënt de gehele AOW uitkering behoudt alsook een bedrag ad € 150,-- per maand van het pensioen dat door Centraal Beheer wordt uitgekeerd (…). Het beslag dat cliënte heeft gelegd onder Centraal Beheer is gelegd op basis van het vonnis in de boedelscheidingsprocedure. De inhoudingen strekken dus als aflossing op de schuld die uw cliënt uit dien hoofde aan mijn cliënte heeft. Terzake de verschuldigde alimentatie worden nog geen inhoudingen gepleegd zodat uw cliënt terzake daarvan een achterstand opbouwt. Cliënte kan ter stuiting van de verjaring hiervan ieder jaar een aangetekende sommatiebrief aan uw cliënt doen uitgaan, doch cliënte wenst dat reeds nu tussen partijen wordt afgesproken dat uw cliënt zich nimmer op verjaring beroept.”

Bij brief van 29 november 2007 heeft de advocaat van [de vader] bericht dat zijn cliënt instemt met de regeling met de navolgende kanttekening: “Cliënt vraagt zich wel af tot hoelang deze regeling van toepassing zal blijven.” Bij brief van 2 december 2007 heeft [de erflater] aan [appellant] bericht: “Voor wat betreft de vraag over de duur van de regeling: deze blijft in stand tot de heer [geïntimeerde] zijn volledige schuld aan mij heeft afgelost. Hieronder versta ik het totale bedrag van de boedelscheiding, de achterstallige alimentatie en de huidige alimentatie.” Bij brief van 10 december 2007 heeft [appellant] in navolging van [de erflater] de advocaat van de wederpartij bericht: “Onder ongewijzigde omstandigheden blijft de getroffen regeling van kracht totdat uw cliënt zijn volledige schuld aan mijn cliënte heeft betaald, dus de schuld uit hoofde van de boedelverdeling, de achterstallige alimentatie en de lopende alimentatie.”

Uit het voorgaande volgt dat [de vader] er blijkens de hiervoor weergegeven correspondentie mee instemde dat hij ondanks het ontbreken van stuitingsbrieven, geen beroep op verjaring zou doen ter zake van door hem (in de toekomst) verschuldigde alimentatiebetalingen. Deze afspraak werd gemaakt tegen de achtergrond van het feit dat voor [de vader] en [de erflater] voorzienbaar was dat de schuld van [de vader] aan [de erflater] uit hoofde van de overbedelingsvordering in verhouding tot de voor [de erflater] beschikbare gelden zo hoog was dat er een jarenlange aflossing zou volgen, dat enkel de maandelijkse pensioengelden van [de vader] konden dienen ter aflossing van zijn schulden aan haar en dat [de erflater] aan [de vader] toestond een deel van deze pensioengelden te behouden, zodat hij zou kunnen voorzien in zijn eigen levensonderhoud (bestaande uit AOW en € 150 pensioengeld). Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat een beroep van [de vader] op het verbod van artikel 3:322 lid 3 BW – voor zover, mede gelet op het bepaalde van artikel 7:902 BW, al van toepassing – geen kans van slagen zou hebben gehad, omdat hij zijn recht om zich op verjaring te beroepen ter zake van (in de toekomst) verschuldigde alimentatietermijnen, waarvan hij erkende dat hij deze als gevolg van zijn schuld aan [de erflater] vanwege de overbedelingsvordering niet kon voldoen zolang die schuld niet was afgelost, had verwerkt. [de erflater] mocht er in redelijkheid op vertrouwen dat [de vader] de afspraak dat eerst voor aflossing van de overbedelingsvordering zou worden zorggedragen en vervolgens voor aflossing van de door hem verschuldigde alimentatiebetalingen gestand zou doen.

3.24

Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] in beginsel vanaf 2 november 2012 nakoming had kunnen vorderen van [de vader] van de in 2007 gemaakte afspraken. Op dat moment berichtte de deurwaarder [appellant] namelijk dat uit hoofde van het in mei 2007 met het oog op de overbedelingsvordering gelegde beslag onder Centraal Beheer, de hoofdsom van € 184.557,03 was geïnd en dat onder uitkering van een restantbedrag van € 15.533,56 aan de Stichting het dossier (op 7 november 2012) werd gesloten. [appellant] heeft dat bedrag op 13 mei 2013 vanaf de rekening van de Stichting overgeboekt naar de rekening van [de erflater] . Doordat de schuld uit hoofde van de overbedelingsvordering op 2 november 2012 volledig was geïnd, werd – conform de tussen [de vader] en [de erflater] getroffen regeling – de vordering tot nakoming van de vanaf 1 augustus 2005 verschuldigde alimentatie opeisbaar. [geïntimeerde] had derhalve in beginsel tot 2 november 2017 de tijd om op grond van de gemaakte afspraken nakoming van [de vader] te eisen van de door hem tot het overlijden van [de erflater] verschuldigd geworden alimentatie. Vast staat dat [geïntimeerde] ruim voordien, namelijk bij brieven van 18 februari 2013 en van 5 maart 2014 van [appellant] aan zijn advocaat op de hoogte is gesteld van deze vordering.

3.25

Nu – anders dan [geïntimeerde] aan de gestelde beroepsfout ten grondslag heeft gelegd – de door [de vader] aan [de erflater] verschuldigde alimentatie opeisbaar was vanaf het moment dat de overbedelingsvordering in 2012 was voldaan en [appellant] [geïntimeerde] tijdig in kennis heeft gesteld van de openstaande vordering, waardoor [geïntimeerde] geruime tijd de mogelijkheid heeft gehad om de aan [de erflater] verschuldigde alimentatie bij [de vader] op te eisen, oordeelt het hof dat [appellant] niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het mislopen door [de erflater] van een bedrag van € 47.060,33 aan alimentatie, zoals door [geïntimeerde] is betoogd. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] op dit punt niet toewijsbaar is. Grief I van het incidenteel appel faalt.

Schadevordering wegens gemiste pensioenaanspraken
3.26 [appellant] heeft in principaal hoger beroep een grief (1) gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hem een verwijt kan worden gemaakt vanwege het niet stuiten van de verjaring van de aanspraken van [de erflater] uit hoofde van pensioenverevening, althans het niet waarschuwen daarvoor. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de daaruit ontstane schade van € 53.760,24 toegewezen.

3.27

Bij de beoordeling van dit geschilpunt en tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.21 genoemde maatstaf, neemt het hof in aanmerking dat volgens de opdrachtbevestiging van [appellant] aan [de erflater] van 20 september 2005 de pensioenaanspraken uitdrukkelijk bij de opdracht zijn betrokken: “Tot slot hebben wij met elkaar gesproken over de pensioenverrekening (…).. In het kort komt dit erop neer dat die verrekening rechtstreeks met de wederpartij moet worden geregeld en dat de pensioenmaatschappij daarbij geen actieve rol speelt. U deelde mij mede dat over die pensioenverrekening in het verleden ook nimmer afspraken zijn gemaakt. Ook dat dient mitsdien alsnog te geschieden en ook daartoe heeft u mij gevraagd u bij staan.” Met betrekking tot de hoogte van de pensioensaanspraak van [de erflater] merkt het hof op dat de advocaat van [de vader] in een brief van 16 september 2005 meedeelt dat [de erflater] uit hoofde van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen van de man bij Centraal Beheer recht heeft op een maandelijks bedrag van € 1.271,93 per maand vanaf 1 augustus 2005. Ten tijde van de onderhandelingen in 2007 heeft de advocaat van [de vader] aangeboden het maandelijks pensioen dat [de vader] van Centraal Beheer ontving (een bedrag van € 3.765,67 netto per maand) in ieder geval voorlopig zodanig te verdelen dat [de erflater] een bedrag van € 2.265,67 per maand zou ontvangen, maar [appellant] stemde daar niet mee in. Hij wees er op dat [de erflater] uit hoofde van het pensioen al aanspraak had op een bedrag van € 1.273,91 (bedoeld is kennelijk: € 1.271,93) en uit hoofde van de alimentatie op € 792,97 per maand en stelde dat [de erflater] – mede gelet op de overbedelingsvordering – aanspraak had op het volledige maandelijkse bedrag dat als pensioen werd uitgekeerd ter delging van de openstaande schulden. In de nadien getroffen regeling werd afgesproken dat [de vader] zijn AOW-uitkering en ook een bedrag van € 150 per maand mocht behouden van het pensioen dat door Centraal Beheer werd uitgekeerd. Het resterende bedrag zou blijkens de door [de erflater] voor akkoord ondertekende brief van [appellant] van 27 november 2007 aan de advocaat van [de vader] dienen ter aflossing van de overbedelingsvordering.

3.28

Het hof leidt uit de opdrachtbevestiging van [appellant] aan [de erflater] en de correspondentie tussen de advocaten af dat [de vader] en [de erflater] met hun regeling in 2007 kennelijk ook de door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten conform het arrest Boon/Van Loon 1 hebben verdeeld, in die zin dat tussen hen niet (meer) in geschil was dat [de erflater] recht had op een periodieke uitkering van € 1.271,93, ingaande per pensioneringsdatum van [de vader] en opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar werden. Bij deze erkenning van de pensioenaanspraken van [de erflater] door [de vader] past niet het betoog van [appellant] dat het opgebouwde pensioen nog onderdeel vormde van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Het was immers duidelijk de bedoeling dat [de vader] elke maand na ontvangst van zijn pensioen genoemd bedrag aan [de erflater] zou betalen. Dat wordt ook ondersteund door het feit dat onweersproken is dat [de vader] tot de beslaglegging in december 2006 dit bedrag ook daadwerkelijk periodiek aan [de erflater] heeft overgemaakt. Ook heeft [appellant] geen kenbare grief gericht tegen de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 24 januari 2018 dat [de erflater] tussen december 2006 en haar overlijden in juni 2010 een bedrag van € 53.760,24 aan pensioen is misgelopen. Ten tijde van de regeling in 2007 was derhalve geen sprake (meer) van een goed dat bij de verdeling van de gemeenschap was overgeslagen, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW waarvoor – volgens vaste rechtspraak – het verjaringsregime niet geldt, maar van een vordering tot periodieke betaling, waarvoor ingevolge artikel 3:308 BW een verjaringstermijn geldt van vijf jaar telkens na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

3.29

Anders dan met betrekking tot de alimentatieverplichtingen hebben [de vader] en [de erflater] eind 2007 geen (schriftelijke) regeling getroffen voor de achterstallige en lopende pensioenaanspraken. Vast staat dat [de vader] vanaf 1 december 2006 geen pensioen meer heeft uitgekeerd aan [de erflater] . Nu partijen met de regeling eind november 2007 de pensioenaanspraak van [de erflater] – na enige discussie – weer herbevestigden, beschouwt het hof de eind 2007 getroffen regeling als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:318 BW zodat vanaf dat moment de verjaringstermijn van vijf jaar voor de achterstallige pensioentermijnen opnieuw is gaan lopen. De verjaringstermijn voor de nadien verschenen termijnen bedraagt ook telkens vijf jaar. Nu van een stuitingshandeling nadien niet is gebleken, brengt dat mee dat de pensioentermijnen periodiek zijn verjaard vanaf december 2011 tot juni 2015.

3.30

Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat [appellant] jegens [de erflater] onzorgvuldig heeft gehandeld door onder de gegeven omstandigheden geen maatregelen te treffen om verjaring van de aan haar toegekende pensioenaanspraken te voorkomen. Dat had temeer voor de hand gelegen nu [appellant] wist dat als gevolg van het beslag uit hoofde van de overbedelingsvordering haar pensioendeel sinds december 2006 niet werd voldaan, zodat er een reëel risico ontstond dat deze periodieke aanspraken bij niet tijdige voldoening zouden verjaren. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mocht onder die omstandigheden worden verwacht dat hij maatregelen had getroffen om het verlies van aanspraken te voorkomen door zijn cliënt op het risico van verjaring van die aanspraken te wijzen en/of te informeren over de wijze waarop de verjaring van deze aanspraken kon worden voorkomen en/of door zelf zorg te dragen voor stuiting van de verjaring van die aanspraken. Vast staat dat [appellant] dit heeft nagelaten. Dat is naar het oordeel van het hof onzorgvuldig geweest.

3.31

[appellant] heeft in hoger beroep bij wijze van verweer aangevoerd dat [de erflater] na aanvankelijke bijstand de kwestie van haar deel van de pensioenaanspraak zelf ter hand had genomen, waardoor aan de opdracht met hem een einde kwam. Dat standpunt verwerpt het hof bij gebreke van (voldoende) onderbouwing. Uit het door [appellant] in het geding gebrachte procesdossier blijkt juist dat [de erflater] [appellant] telkens opnieuw om bijstand en advies met betrekking tot haar pensioenaanspraak vraagt. Zo vraagt [de erflater] in een brief van 27 januari 2007 aan [appellant] om het haar toekomende pensioendeel ad € 1.271,93 iedere maand aan haar over te maken en het resterende bedrag op zijn derdengeldrekening te laten staan. In een brief van [appellant] aan [de erflater] bericht hij haar op 30 januari 2007 genoemd bedrag over te hebben gemaakt. In het najaar van 2007 bemiddelt [appellant] bij het verkrijgen van een “verklaring van in leven zijn” en in een e-mailbericht van 13 februari 2009 vraagt [de erflater] opnieuw aan [appellant] om – nadat de pensioenbetalingen worden hervat en door de deurwaarder worden ontvangen en op de derdengeldrekening zullen worden gestort – het haar “toekomende bedrag” op haar rekening over te maken “omdat ik mij intussen in een financieel benauwde situatie bevindt”. Tenslotte vormen de pensioenaanspraken ook een wezenlijk onderdeel van de (te treffen) regeling met [de vader]

3.32

Ook het betoog van [appellant] dat een eventueel beroep van [de vader] op verjaring van de pensioenaanspraken van [de erflater] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, faalt. De door [appellant] genoemde omstandigheid dat [de erflater] [de vader] financieel ruimte heeft gegeven door niet alle schulden in één keer op te eisen, maar na elkaar, acht het hof in dit verband onvoldoende.

3.33

Tot slot verwerpt het hof ook het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] zelf de verjaring tijdig had kunnen stuiten. Tegenover de gemotiveerde stellingname van [geïntimeerde] dat hem eerst na het indienen door [appellant] van de akte van 4 oktober 2017 en de depotstelling op 13 oktober 2017 duidelijk is geworden dat [de erflater] destijds nog pensioenaanspraken had en deze niet waren veilig gesteld, heeft [appellant] zijn standpunt dat [geïntimeerde] de verjaring vanaf 2013 had kunnen stuiten omdat de erven toen “beschikten over de relevante stukken” onvoldoende (concreet) onderbouwd. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen hierna onder 3.36 wordt overwogen.

3.34

Het voorgaande voert tot de slotsom dat grief 1 van het principaal hoger beroep faalt en dat het hof het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] ter zake de pensioenaanspraken toewijsbaar is, zal bekrachtigen.

Vordering wegens verbeuren dwangsommen

3.35

Bij vonnis van 9 juli 2014 is [appellant] – nadat tegen hem akte niet dienen was verleend – veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis informatie te verstrekken en rekening en verantwoording af te leggen van – de wijze van – zijn handelen en de inkomsten en uitgaven die ten behoeve van de opdracht zijn ontvangen en respectievelijk zijn betaald. [geïntimeerde] heeft beslag laten leggen, omdat hij stelt dat [appellant] niet aan deze verplichting heeft voldaan en de maximale boete heeft verbeurd. [appellant] heeft de rechtbank in reconventie verzocht om opheffing van het beslag, omdat hij naar zijn mening wel aan het vonnis heeft voldaan en omdat, in het geval wel dwangsommen zouden zijn verbeurd, deze zouden zijn verjaard. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [appellant] de maximale boete van € 20.000 heeft verbeurd, omdat [appellant] niet aan het vonnis van 9 juli 2014 heeft voldaan en het verzoek van [appellant] tot opheffing van het beslag afgewezen. [appellant] heeft daartegen een grief (3) gericht.

3.36

Het vonnis is door [geïntimeerde] op 5 augustus 2014 betekend en diezelfde dag heeft [appellant] een brief aan de advocaat van [geïntimeerde] (destijds: mr Roossien) gestuurd, waarin hij opgave doet van de gelden die de Stichting heeft ontvangen van de deurwaarder, de door hem aan [de erflater] in rekening gebrachte kosten en de gelden die door de Stichting aan [de erflater] zijn afgedragen, met vermelding dat nog een vordering open staat ter zake van alimentatie van € 47.060,33. Op 6 augustus 2014 heeft hij voorts bankafschriften van de Stichting toegezonden over de periode vanaf 23 januari 2007 tot en met 13 mei 2013. De informatie die [appellant] toen heeft verstrekt, is onvolledig en niet toereikend. In de eerste plaats omdat geen opgaaf is gedaan van de ontvangsten en betalingen naar aanleiding van het eerste beslag op 1 december 2006 ter zake de wettelijke indexering en in de tweede plaats omdat geen inzicht werd gegeven in de door [appellant] aan [de erflater] berekende kosten. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daardoor als opdrachtnemer geen behoorlijk inzicht gegeven in zijn vermogensrechtelijk beleid jegens [de erflater] . Het had, gelet op zijn positie als advocaat en meer in het bijzonder vanwege de omstandigheid dat de beslaglegging nog liep en duidelijk was dat nadat de schuld wegens overbedeling was voldaan er ook nog aanspraken liepen ter zake achterstallige alimentatie en achterstallige pensioenaanspraken, van hem mogen worden verwacht dat hij de financiële afwikkeling zou monitoren, de relevante stukken daarover beschikbaar zou houden en [de erflater] – althans [geïntimeerde] – eigenstandig had geïnformeerd over de openstaande aanspraken na afwikkeling van het beslag uit hoofde van de overbedeling. [appellant] had aan de verzochte rekening en verantwoording ook eenvoudig kunnen voldoen door naast de bankafschriften, verificatoire bescheiden te overleggen, zoals de brieven van 5 maart 2008 en 2 november 2012 van de deurwaarder waarin deze rekening en verantwoording aflegt, en ook zijn brief van 1 september 2007 aan [de erflater] , waarover thans geschil bestaat, met de factuur en – indien deze niet (meer) aanwezig bleek – de urenverantwoording. Deze verificatoire bescheiden zijn (met uitzondering van de factuur) uiteindelijk pas bij akte van 4 oktober 2017 en depotstelling op 13 oktober 2017 in het geding gebracht.

3.37

Op grond van het voorgaande is het hof, evenals de rechtbank van oordeel dat [appellant] met de door hem gegeven informatie op 5 en 6 augustus 2014 niet heeft voldaan aan het vonnis van 9 juli 2014 en als gevolg daarvan dwangsommen is verbeurd. Op 12 augustus 2014 had [appellant] aan zijn veroordeling moeten voldoen. Vanaf 13 augustus 2014 heeft [appellant] een dwangsom verbeurd van € 1.000 voor elke dag dat hij in overtreding is met een maximum van € 20.000. Dat betekent dat twintig dagen nadien, derhalve op 2 september 2014, de gemaximeerde dwangsom werd bereikt, terwijl van nakoming van de hoofdveroordeling nog altijd geen sprake was. Artikel 611g Rv brengt vervolgens mee dat alle verbeurde dwangsommen na zes maanden, derhalve op 2 maart. 2015 zijn verjaard. Nu van een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:316-119 BW voordien niet is gebleken (de eerste schriftelijke mededeling en aanmaning dateert van 14 september 2016) moet het ervoor worden gehouden dat het beroep van [appellant] op verjaring slaagt, zodat het executoriaal beslag van 10 oktober 2016 moet worden opgeheven. Het hof ziet geen grond om toepassing te geven aan artikel 611g lid 3 Rv. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom het onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de door [appellant] verstrekte informatie door [geïntimeerde] niet eerder had kunnen plaatsvinden.

3.38

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met de inbreng van het volledige procesdossier in de onderhavige procedure in voldoende mate rekening en verantwoording afgelegd. Op grond van de overgelegde documentatie is het immers mogelijk gebleken om een volledig overzicht te maken van de ontvangsten en betalingen van de Stichting. Dat nog in geschil was of [appellant] een bedrag van € 38.007,26 aan [de erflater] in rekening mocht brengen, doet daar niet aan af. De vordering van [geïntimeerde] jegens [appellant] en de Stichting tot het doen van rekening en verantwoording is dan ook bij gebrek aan belang niet toewijsbaar. Grief II van het incidenteel appel stuit daar op af.

3.39

Partijen hebben in hoger beroep slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar geen (voldoende concrete) feiten en/of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom worden hun bewijsaanbiedingen gepasseerd.

4De slotsom

in het principaal hoger beroep

4.1

Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven in het principaal hoger beroep gedeeltelijk slagen. Dat brengt het volgende mee.

in conventie

4.2

De bestreden vonnissen, voor zover in conventie gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant] , zullen worden bekrachtigd, behoudens voor zover [appellant] daarin hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 38.007,26. Het hof zal in plaats daarvan [appellant] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.007,26. Nu [appellant] in conventie naar het oordeel van het hof nog altijd als de in het ongelijk te stellen partij is te beschouwen, zal het hof de door de rechtbank in conventie gegeven proceskostenbeslissing van de procedure in eerste aanleg in stand laten.

in reconventie

4.3

De bestreden vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, zullen worden vernietigd. De vordering tot opheffing van de ten laste van [appellant] gelegde beslagen zal worden toegewezen en [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 814,50 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief II (oud).

en voorts

4.4

Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het principaal hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

in het incidenteel hoger beroep

4.5

De grieven in het incidenteel hoger beroep falen

4.6

Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 2.031 (0,5 x € 4.062,00 (2 punten x tarief IV) voor salaris advocaat.

5De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

in het principaal hoger beroep

in conventie

bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank van 24 januari 2018, 22 mei 2019 en 5 februari 2020, voor zover in conventie gewezen tussen [geïntimeerde] en [appellant] , behoudens voor zover in het vonnis van 5 februari 2020 onder 3.1 [appellant] hoofdelijk is veroordeeld aan [geïntimeerde] een bedrag van € 38.007,26 te voldoen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;

veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 15.007,26, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedragen met ingang van 1 december 2012 tot de dag van volledige betaling;

in reconventie

vernietigt de vonnissen van de rechtbank van 24 januari 2018, 22 mei 2019 en 5 februari 2020, voor zover in reconventie gewezen tussen [appellant] en [geïntimeerde] en doet opnieuw recht;

heft op de door [geïntimeerde] ten laste van [appellant] gelegde beslagen op de in het exploot van

10 oktober 2016 genoemde (aandelen in) onroerende zaken, te weten

[adres1] te [woonplaats1] (kadastraal bekend [gemeente] , sectie N, nummer 244), [adres2] te [woonplaats2] (kadastraal bekend [plaats1] , sectie K, complexaanduiding 800 A, appartementsindex 2 respectievelijk 3);

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, voor wat betreft de procedure in reconventie in eerste aanleg vastgesteld op € 814,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

en voorts

bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het principaal hoger beroep draagt;

verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

in het incidenteel hoger beroep

verwerpt het hoger beroep;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 2.031 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;

en voorts in het principaal en incidenteel hoger beroep

wijst het meer of anders gevorderde af;

Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, G.D. Hoekstra en M.G. van ‘t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.

1

HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733