Gerechtshof 's-Hertogenbosch 03-05-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1414

Datum publicatie17-05-2022
Zaaknummer200.295.593_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht; Civiel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Ongehuwd samenleven; Verdeling;
Familieprocesrecht; Grenzen van de rechtsstrijd
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Door wijziging tenaamstelling bankrekening (van privé naar en/of) is in casu geen eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW ontstaan. Uitsluitend op basis van de tenaamstelling van een bankrekening ontstaat niet van rechtswege een eenvoudige gemeenschap. Er is geen overeenkomst tot stand gekomen op basis waarvan moet worden vastgesteld dat partijen wel deelgenoten zijn in een eenvoudige gemeenschap. Appellant had evenmin gerechtvaardigd mogen vertrouwen op het bestaan van een dergelijke overeenkomst.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer 200.295.593/01

arrest van 3 mei 2022

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats],

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant],

advocaat: mr. E.C. Meure te Ede,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde],

advocaat: mr. R.C.J. Theuns te Valkenswaard,

op het bij exploot van dagvaarding van 20 april 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 25 januari 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/356492 / HA ZA 20-205)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep met productie;

  • de memorie van grieven met producties;

  • de memorie van antwoord met producties.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

3.1.

Partijen zijn samenlevers. Het gaat in deze zaak om het de vraag of door het wijzigen van de tenaamstelling van een bankrekening naar een “en/of” rekening van rechtswege dan wel krachtens overeenkomst of gerechtvaardigd vertrouwen van een van partijen, een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW is ontstaan.

3.2.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

a. Partijen hebben tussen 2010 en 2019 een affectieve relatie gehad. Zij hebben in de periode van 1 februari 2011 tot 8 februari 2019 samengewoond in de woning die aan [geïntimeerde] in eigendom toebehoorde. Op 8 februari 2019 kon [appellant] nog niet beschikken over vervangende woonruimte. [geïntimeerde] heeft hem toegestaan tot 28 juni 2019 in haar woning te verblijven. Op 24 juli 2019 heeft hij zich uitgeschreven als woonachtig op het adres van [geïntimeerde].

Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten.

Partijen hebben twee bankrekeningen op beider naam, zogenoemde en/of-rekeningen, bij de Rabobank. Het gaat om de volgende bankrekeningen:

- [betaalrekening] (hierna *[betaalrekening]) (hof: de betaalrekening);

- [spaarrekening] (hierna *[spaarrekening]) (hof: de spaarrekening).

De betaalrekening met het nummer *[betaalrekening] stond oorspronkelijk alleen op naam van [geïntimeerde]. Met ingang van 29 april 2011 is de tenaamstelling van deze rekening gewijzigd. Vanaf dat moment stond deze rekening op naam van beide partijen.

De spaarrekening met nummer *[spaarrekening] is op 24 juli 2019 beëindigd.

De procedure bij de rechtbank

3.3.1.

[appellant] vordert bij de rechtbank in conventie, voor zover in hoger beroep van belang, om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 95.272,69 (€ 90.381,06 + € 4.891,63) te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW, met ingang van 30 april 2019 dan wel met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, tot het moment van algehele voldoening;

  2. de bankrekeningen met de nummers *[betaalrekening] en *[spaarrekening] aan [geïntimeerde] toe te delen, met verrekening van de helft van de waarde op 2 maart 2020 (hof: de dag vóór de dagvaarding), dan wel te bepalen dat deze bankrekeningen moeten worden opgezegd, onder verrekening van de helft van de eindsaldi;

  3. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten, inclusief eventuele nakosten, indien niet vrijwillig aan het vonnis van de rechtbank zou worden voldaan.

3.3.2.

[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

Ook heeft [geïntimeerde] een vordering in reconventie ingesteld. [geïntimeerde] heeft gevorderd (voor zover in hoger beroep van belang) om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. de bankrekening met nummer *[betaalrekening] aan haar toe te delen en [appellant] te gelasten om zijn onvoorwaardelijke medewerking aan deze toedeling te verlenen;

  2. vast te stellen dat het (positieve) saldo van deze bankrekening “ten tijde van de beëindiging c.q. ten tijde van de toedeling” aan haar toekomt.

3.3.3.

[appellant] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.3.4.

In het tussenvonnis van 8 juli 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

3.3.5.

Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in conventie en in reconventie:

  • bepaald dat de en/of betaalrekening van partijen met nummer *[betaalrekening] toekomt aan [geïntimeerde], zonder enige nadere verrekening;

  • [appellant] gelast om zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het op naam van alleen [geïntimeerde] zetten van deze bankrekening.

Het meer of anders gevorderde is afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Ten slotte is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

De procedure in hoger beroep

3.4.

[appellant] heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd), en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.

[appellant] heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. De grieven gaan over:

1. het bestaan van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen (grief 1);

2. het bestaan van privé vermogen van partijen op de bankrekeningen van partijen (grief 2).

[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden.

Bestaan eenvoudige gemeenschap

3.5.1.

De eerste grief richt zich tegen het hiernavolgende oordeel en de motivering daarvan door de rechtbank.

“De vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van in totaal € 95.272,69 te vermeerderen met wettelijke rente, wordt afgewezen. Het feit dat partijen een en/of rekening hadden, betekent nog niet per definitie dat ook sprake was van een eenvoudige gemeenschap. Een eenvoudige gemeenschap veronderstelt dat partijen afspraken hebben gemaakt, dus een overeenkomst hebben gesloten. Die hoeven zij niet uitdrukkelijk te hebben gesloten; zo’n overeenkomst kan ook stilzwijgend tot stand komen. De stelplicht en het bewijsrisico dat van zo’n overeenkomst sprake is, rust op [appellant]. [appellant] heeft echter onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat een dergelijke overeenkomst is gesloten. Uit wat [appellant] aanvoert, kan niet worden opgemaakt dat het de bedoeling was al het geld gemeenschappelijk te maken. De rechtbank gaat er daarom niet vanuit dat er sprake is van een eenvoudige gemeenschap ter zake de gelden waar deze zaak over gaat (de aangevoerde overboekingen en verbouwing van de badkamer).”

3.5.2.

[appellant] heeft zijn grief als volgt toegelicht (a t/m e).

a. Eenvoudige gemeenschap van rechtswege

De overweging dat de aanwezigheid van een (nadere) overeenkomst zou zijn vereist voor het ontstaan van een eenvoudige gemeenschap, gaat uit van een onjuiste toepassing van de wet. De eenvoudige gemeenschap ontstaat van rechtswege wanneer een goed toebehoort aan twee of meer deelgenoten tezamen. [geïntimeerde] en [appellant] zijn deelgenoten in de van rechtswege ontstane eenvoudige gemeenschap van het vorderingsrecht op de bank.

b. Eenvoudige gemeenschap krachtens overeenkomst

Subsidiair is de eenvoudige gemeenschap ontstaan door een overeenkomst tussen partijen. [geïntimeerde] – zij was eerst alleen gerechtigd tot het saldo van bankrekening *[betaalrekening] – heeft er mee ingestemd dat [appellant] a) gerechtigd werd tot het batig saldo van die bankrekening en b) aansprakelijk is voor een debetstand van die bankrekening (prod.1 bij cva in conventie, pag. 6). De bank heeft die instemming aangeduid als een “Bijzondere afspraak in verband met wijziging rekeninghouder”. Door deze “bijzondere afspraak” ontstond voor [appellant] een deelgenootschap.

c. Bedoeling van partijen

Partijen woonden samen en hadden afgesproken dat zij i) beiden recht hadden op het saldo van gemeenschappelijke rekeningen en ii) vanuit hun beider inkomens, de huishoudelijke kosten gezamenlijk zouden dragen. Verder was afgesproken dat het inkomen dat niet werd besteed aan de huishoudelijke kosten, zou worden gespaard op een gezamenlijke spaarrekening. Ten slotte spraken zij af elkaars fiscaal partner (hof: in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting) te zijn.

In het verlengde van de gemaakte afspraken heeft [appellant] zijn eigen bankrekening opgeheven en het saldo daarvan gestort op de gezamenlijke bankrekening (het hof begrijpt: met nummer *[betaalrekening]). [geïntimeerde] heeft haar medewerking verleend aan de wijziging van de tenaamstelling van de bankrekening, in de wetenschap dat [appellant] gerechtigd werd tot het saldo. Dit was overeengekomen met [appellant] en zij had dit aan de bank bevestigd.

d. Gerechtvaardigd vertrouwen

[geïntimeerde] heeft bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat tussen hen was overeengekomen dat de “en/of rekeningen” gemeenschappelijk waren en [appellant] recht had op de reeds “per datum opening rekening” voorhanden zijnde gelden, alsook de nadien daarop ontvangen gelden, ongeacht “van wiens kant” die gelden zijn ontvangen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [appellant] naar een verklaring van [geïntimeerde] ten overstaan van de rechtbank (proces-verbaal, pag 4):

“Meneer [appellant] zal best een keer boodschappen hebben gedaan en een keer een worst van zijn werk hebben meegenomen, maar hij deed verder geen bijdrage aan het huishouden. Daarom vroeg ik op een gegeven moment: “moeten we niet een gezamenlijke rekening hebben, zodat je toch financieel gaat bijdragen. Voor het geval we toch geld overhouden, openen we ook een spaarrekening”.

e. Stelplicht en bewijslast

[geïntimeerde] dient te bewijzen dat de “en/of-rekeningen” niet gemeenschappelijk zijn omdat zij art. 21 Rv heeft geschonden.

3.5.3.

[geïntimeerde] heeft de grief weersproken.

Ad a. Eenvoudige gemeenschap van rechtswege

De eenvoudige gemeenschap van een bankrekening ontstaat niet van rechtswege. De tenaamstelling van een bankrekening is slechts van belang voor de verhouding tussen de rekeninghouders en de bank. [geïntimeerde] verwijst, ter onderbouwing van deze stelling, naar de conclusie van AG Wuisman (bij HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525):

“3.2. (…) dat een bankrekening op naam van twee personen staat, zegt vooral of in ieder geval in de eerste plaatst iets over de relatie van die personen tot de bank. Het geeft, tenzij specifieke afspraken met de bank anders uitwijzen, aan dat beide personen jegens de bank rechten met betrekking tot de rekening kunnen uitoefenen en, omgekeerd, de bank beide personen ter zake van die rekening kan aanspreken, bijvoorbeeld in geval van een negatief saldo. Over wat de rechten en plichten tussen beide personen onderling met betrekking tot “een saldo van” de bankrekeningen zijn, geeft de tenaamstelling op zich nog geen uitsluitsel. In de verhouding onderling kunnen beide partijen tot het saldo van de bankrekening gerechtigd zijn, maar dat hoeft niet noodzakelijk het geval te zijn (…)”

Verder verwijst zij naar de conclusie van AG Rank-Berenschot bij HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5636:

“2.14 Ten aanzien van bankrekeningen met een en/of-tenaamstelling wordt veelal geleerd dat die tenaamstelling geen betrekking heeft op de goederenrechtelijke aanspraken van de rekeninghouders met betrekking tot het saldo van de rekening, maar uitsluitend op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders tot de bank. Er wordt slechts mee aangegeven dat ieder van de rekeninghouders zelfstandig over het creditsaldo kan beschikken en dat zij allen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een debetsaldo. De interne relatie van partijen gaat de bank niet aan. In deze visie kan het zijn dat de vordering ter zake van het saldo de schuldeisers gezamenlijk toebehoort, maar het zich ook voordoen dat het saldo toebehoort aan slechts een van hen (…)”

Slechts degene die het saldo op de bankrekening heeft gestort (“dus van wie het geld afkomstig is”), is gerechtigd tot dat saldo, tenzij daarover andere afspraken zijn gemaakt en vastgelegd. “Voor samenwoners geldt dat, indien samenwoners wensen dat door hen beiden ingebracht geld op een en/of-rekening gezamenlijk zal zijn, zij daarover een overeenkomst sluiten”. Dan is sprake van eenvoudige gemeenschap.

Ad b. Eenvoudige gemeenschap krachtens overeenkomst

In deze zaak is ook geen sprake van een krachtens overeenkomst ontstane eenvoudige gemeenschap (mva randnrs. 14 tm 21).

De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en de bank kan niet worden aangemerkt als een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant]. De passage “bijzondere afspraken” is niet op verzoek van [geïntimeerde] opgenomen in de overeenkomst tussen haar en de bank. Dit is een standaardbepaling.

[appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op de vraag van de rechter “hoe, toen partijen gingen samenwonen, het toen is gelopen met die bankrekening” op geen enkele wijze geantwoord dat partijen bijzondere afspraken daarover hadden gemaakt. Hij heeft slechts verklaard dat hij zijn betaalrekening heeft opgezegd en het saldo van zijn betaal- en spaarrekening – rond de € 7.000,-- - op de “en/of-rekening gestort”. Hij heeft niet verklaard dat partijen hebben afgesproken dat hij voor de helft gerechtigd zou zijn tot het totale saldo van die bankrekening. Partijen hebben ook niet afgesproken dat zij beiden recht hadden op het saldo van de beide bankrekeningen en het “overgespaarde inkomen” zou worden gespaard op de gemeenschappelijke spaarrekening.

Ad c. Bedoeling van partijen

[appellant] heeft gedurende de eerste drie maanden “niet officieel samenwonen” (het hof begrijpt: toen [appellant] nog niet was ingeschreven op het adres van [geïntimeerde]) en de eerste drie “officiële maanden”, geen financiële bijdrage geleverd aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. Het was de bedoeling dat [appellant] die bijdrage wel zou leveren en partijen gelijkelijk aan de kosten van de huishouding zouden bijdragen. Daarom heeft [geïntimeerde] voorgesteld om haar rekening “om te zetten naar een en/of-rekening. Zij heeft nooit de bedoeling gehad om geld dat zij verdiende (twee keer zo veel als [appellant]) en niet werd besteed aan de kosten van de huishouding als gemeenschappelijk vermogen aan te merken. Haar medewerking aan de wijziging van de tenaamstelling kan ook niet zo worden begrepen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [geïntimeerde] naar financiële transacties vanwege haar aflossing van een extra hypotheek voor het “uitkopen” van haar voormalige partner en schenkingen van haar moeder (randnrs. 45 tm 47).

De en/of-rekening was bedoeld om de huishoudelijke kosten te betalen. Dit is ook door [appellant] erkend tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Het was niet de bedoeling van partijen, omdat het inkomen van [geïntimeerde] ruim twee keer meer was dan het inkomen van [appellant], om gemeenschappelijk vermogen te creëren. Het inkomen van [appellant] tijdens de samenwoning was onvoldoende om zijn aandeel in de kosten van de huishouding én zijn privé betalingsverplichtingen te voldoen. Daarom is nooit een bedrag naar de en/of spaarrekening *[spaarrekening] overgeboekt.

De keuze voor een fiscaal partnerschap is alleen gemaakt om fiscale redenen. Daarmee is niet bedoeld dat [appellant] gerechtigd zou worden tot het saldo van de gemeenschappelijke spaarrekening. Overigens zijn partijen slechts gedurende een korte periode van hun affectieve relatie fiscaal partner geweest. Vanwege de beëindiging van de alimentatieverplichting van [appellant] jegens zijn ex-partner, eindigde ook het fiscaal partnerschap met [geïntimeerde].

Ad d. Gerechtvaardigd vertrouwen

Van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van [appellant] kan geen sprake zijn en dit blijkt ook niet uit de gedingstukken. Het beroep van [appellant] op art. 21 Rv is onbegrijpelijk.

[appellant] heeft, zoals hij ten onrechte en in strijd met art. 21 Rv tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, zijn bankrekeningen niet in het verlengde van de wijziging van de tenaamstelling van bankrekeningen van [geïntimeerde] opgeheven en de saldi daarvan op een van de en/of-rekeningen gestort. De wijziging van de tenaamstelling van de bankrekening vond plaats op 29 april 2011, drie maanden nadat [appellant] zich had ingeschreven op het adres van [geïntimeerde]. De opzegging van zijn betaal- en spaarrekening vond pas plaats op 8 mei 2013. In totaal werd op dat moment door [appellant] € 5.055,07 overgeboekt naar de en/of-rekening van partijen. Daarnaast beschikte hij in mei 2013 beschikte [appellant] ook over een bedrijfsspaarrekening ([bedrijfsspaarrekening]). Hij beschikte tot 27 oktober 2016 over een bankrekening bij de ABN bank ([bankrekening]).

Ad e. Stelplicht en bewijslast

De stelplicht en bewijslast (dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot het saldo van de bankrekening) rust op [appellant]. Hij heeft niet aan die stelplicht voldaan. Uit hetgeen door [appellant] is aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was “al het geld gemeenschappelijk te maken”.

3.5.4.

Het hof overweegt als volgt.

Eenvoudige gemeenschap van rechtswege

3.5.4.1. In geschil is of door de wijziging van de tenaamstelling van een bankrekening van rechtswege een eenvoudige gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is ontstaan.

Artikel 3:166 lid 1 BW bepaalt aldus:

“Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.”

Uit deze wetsbepaling volgt dat voor het (van rechtswege) ontstaan van een eenvoudige gemeenschap aan twee vereisten moet zijn voldaan. Het moet gaan om i) een of meer goederen die ii) toebehoren aan de deelgenoten gezamenlijk. Het staat vast dat aan het eerste vereiste is voldaan, het gaat immers om een vorderingsrecht op de bank (art. 3:1 BW “Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten”).

Tussen partijen is in geschil of ook aan het tweede vereiste is voldaan. [appellant] veronderstelt dat dit het geval is op basis van de tenaamstelling van de en/of-rekeningen. Die veronderstelling berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. De tenaamstelling van een bankrekening betreft immers slechts de verhouding tussen de bank en de rekeninghouder(s). Het geeft aan wie over het saldo op een rekening kan beschikken (in dit geval zowel [appellant] als [geïntimeerde] ieder afzonderlijk en gezamenlijk). Het zegt echter nog niet wie gerechtigd is tot het saldo op een bankrekening – en daarmee of het vorderingsrecht op de bank aan beide partijen gezamenlijk toebehoort – (vgl. conclusie van AG Wuisman bij HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6525 en conclusie van AG Rank-Berenschot bij HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5636). Dit betekent dat uitsluitend op basis van de tenaamstelling van een bankrekening niet van rechtswege een eenvoudige gemeenschap tussen de rekeninghouders ontstaat. In zoverre faalt grief 1.

Overeenkomst van partijen / bedoeling van partijen / gerechtvaardigd vertrouwen

3.5.4.2. De vraag wie gerechtigd is tot het saldo op een bankrekening (en dus of het vorderingsrecht op de bank toebehoort aan [appellant] en [geïntimeerde] gezamenlijk), moet worden beantwoord aan de hand van de vraag of daartoe tussen partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend een overeenkomst tot stand is gekomen.

Stelplicht en bewijslast

Het hof stelt daarbij voorop dat ingevolge art. 150 Rv in beginsel de stelplicht (en bij betwisting ook) de bewijslast op de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde (al dan niet mondelinge) overeenkomst waarin (in dit geval) een gemeenschappelijk vorderingsrecht op de bank is ontstaan. Slaagt – in dit geval [appellant] – daar niet in, dan ontvalt de grondslag van zijn vordering nu [geïntimeerde] zijn stelling dat tussen partijen een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen, heeft betwist.

Uit de omstandigheid dat art. 150 Rv de hoofdregel formuleert, volgt reeds dat afwijking hiervan met terughoudendheid dient te worden toegepast en door de rechter deugdelijk moet worden gemotiveerd (zie ook HR 9 september 2005 ECLI:NL:HR:2005:AT8238). Bewijsnood kan in het algemeen niet redengevend zijn voor omkering van de bewijslast (HR 31 oktober 1997 ECLI:NL:HR:1997:ZC2476), al kan dat anders zijn wanneer deze bewijsnood het gevolg is van gedragingen van de wederpartij van degene die daarin is komen te verkeren (HR 20 januari 2006 ECLI:NL:HR:2006:AU4529).

Het voorgaande leidt ertoe dat de stelling van [appellant] dat de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde] zou rusten omdat zij art. 21 Rv zou hebben geschonden (een stelling die [appellant] overigens op geen enkele wijze heeft toegelicht), geen doel treft.

Met inachtneming van het bovenstaande zal het hof de stellingen van [appellant] (en de verweren van [geïntimeerde] daartegen) beoordelen.

Schriftelijke overeenkomst

3.5.4.3. [appellant] betoogt primair dat tussen partijen een schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan een eenvoudige gemeenschap is ontstaan. Die schriftelijke overeenkomst kan, aldus [appellant], worden ontleend aan de “Rabo TotaalPakket Overeenkomst” (prod. 1 bij cva in conventie, tevens eis in reconventie),

Het hof stelt vast dat deze overeenkomst, behorende bij de betaalrekening met nummer *[betaalrekening] tot stand is gekomen tussen de rekeninghouders [appellant] (als nieuwe rekeninghouder) en [geïntimeerde] enerzijds en de bank anderzijds. In deze overeenkomst is onder meer het hiernavolgende bepaald.

Bijzondere afspraken in verband met wijziging rekeninghouder

U gaat ermee akkoord dat:

  1. [appellant] vanaf de ingangsdatum ook recht heeft op het geld dat eventueel op deze rekening(en) staat en vanaf deze datum op de rekening(en) wordt bijgeschreven;

  2. [appellant] ook aansprakelijk is voor roodstanden op deze rekening(en) en alle kosten die met de rekening(en) verband houden;”

[appellant] verbindt aan deze bepaling ten onrechte het rechtsgevolg dat tussen hem en [geïntimeerde] een deelgenootschap (het hof begrijpt: voor wat betreft de bankrekening met nummer *[betaalrekening]) ontstond. Door deze overeenkomst van partijen met de bank is immers niet ook een overeenkomst tussen hem en [geïntimeerde] is ontstaan.

Stilzwijgende overeenkomst en gerechtvaardigd vertrouwen

3.5.4.4. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] vanwege tussen partijen gemaakte afspraken (zie rov. 3.5.2 hiervóór) de tenaamstelling van de bankrekening *[betaalrekening] gewijzigd en heeft [appellant] zijn bankrekeningen opgeheven en de saldi daarvan overgeboekt naar de gemeenschappelijke rekeningen van partijen. [geïntimeerde] heeft het bestaan van deze afspraken betwist en het direct na de wijziging van de tenaamstelling opheffen door [appellant] van zijn bankrekeningen betwist.

3.5.4.4.1. Het hof stelt het volgende voorop. Een (zowel mondelinge als schriftelijke) overeenkomst komt, krachtens het bepaalde in art. 6:217 BW, tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Dus, als sprake is van een aanbod van een van partijen, dient dat aanbod vervolgens als zodanig door de wederpartij te zijn opgevat (althans, dat had als zodanig moeten kunnen worden opgevat) en vervolgens zijn aanvaard, dan wel moet sprake zijn geweest van gedragingen van een van partijen waardoor zij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat het aanbod is aanvaard (art. 3:33 BW, de zogenoemde wils-vertrouwensleer).

3.5.4.4.2. Het hof is van oordeel dat in de omstandigheid dat [geïntimeerde] toestemming heeft gegeven voor de wijziging van de tenaamstelling van de betaalrekening *[betaalrekening] geen aanbod in de zin van art. 6:217 BW kan worden begrepen. Daarmee is dus ook geen overeenkomst tussen partijen over de gelijke mate van gerechtigdheid tot het saldo op bankrekening *[nummer 1] ontstaan. Het hof wijst ter onderbouwing van zijn oordeel op de volgende feiten en omstandigheden.

Allereerst kan uit hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben verklaard, worden afgeleid dat het hun bedoeling was om met behulp van betaalrekening *[betaalrekening] het gezamenlijk bijdragen aan de kosten van de huishouding te faciliteren. De wijziging van de tenaamstelling van de betaalrekening was, met andere woorden, ingegeven door praktische motieven van partijen. Het hof verwijst daartoe naar de volgende passages in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank.

“De rechter: dan wil ik het nu met u hebben over de en/of betaalrekening. Meneer [appellant], toen u ging samenwonen, hoe is het toen gelopen met die bankrekening? Wat is er bijvoorbeeld afgesproken toen de rekening werd geopend?

De heer [appellant]: we zijn gaan samenwonen. Ik had een eigen rekening. Ik ben niet goed met computers. Ik schreef nog alles met de hand over, want ik was altijd bang om op een verkeerde knop te drukken. Toen heeft zij gezegd: we zetten alles op één rekening en dan kunnen we daar alles van doen. Ik heb mijn eigen bankrekening toen opgezegd. (…) ik heb toen alles op die en/of rekening gestort. Dat was iets van 7.000 euro, alles bij elkaar.

De rechter: wat bedoelt u met: daar kunnen we alles van doen?

De heer [appellant]: gewoon het huishouden en alles. Het huishouden, verbouwingen en alles. We hadden die rekening en daar werd alles van betaald. Alle kosten, gewoon alles.

De rechter: wat was uw inkomen toen u ging samenwonen?

De heer [appellant]: ik denk tussen de 1.900 en 2.000 netto.

De rechter: is dat bedrag altijd min of meer hetzelfde gebleven?

De heer [appellant]: op het laatst heb ik het huishouden gedaan, en toen ben ik minder gaan werken en dus ook minder gaan verdienen. Dat is denk een jaar of vijf geweest voordat we uit elkaar gingen. (…) Ik denk dat ik toen iets van 1.700 euro had”

Hierover heeft [geïntimeerde] verklaard:

“Meneer [appellant] zal best een keer boodschappen hebben gedaan en een keer een worst van zijn werk hebben meegenomen, maar hij deed verder geen bijdrage aan het huishouden. Daarom vroeg ik op een gegeven moment: “moeten we niet een gezamenlijke rekening hebben, zodat je toch financieel gaat bijdragen. Voor het geval we toch geld overhouden, openen we ook een spaarrekening.” Maar er is nooit geld van ons samen overgebleven.

(…)

“er ging bij ons veel te veel geld uit. (…). Ik had een maandinkomen van 1.600 euro, maar kreeg om de drie maanden een bonus. Dat kwam erop neer dat ik per maand 4.500 euro verdiende.

(…)

Het hele inkomen van meneer [appellant] ging op aan kosten van de huishouding en aan zijn eigen kosten. Van zijn kant bleef er niets over.”

Desgevraagd heeft [appellant] daarover verklaard:

“het meeste geld ging op aan hypotheken, pensioenen, aan alle rompslomp om het huis. Het zou wel heel veel zijn als mijn hele salaris opging aan het huishouden.

mr. Meure: cliënt betwist dat zijn hele inkomen opging aan de huishouding.”

Bovendien kan ook niet worden vastgesteld dat partijen, naast die praktische motieven, met de wijziging van de tenaamstelling van bankrekening *[nummer 1] daarnaast óók de bedoeling hadden om een vermogensverschuiving tussen hen te bewerkstelligen. Dit volgt uit zowel de stellingen en gedraging van [geïntimeerde] alsook [appellant].

Aan de zijde van [geïntimeerde] wijst het hof daartoe op onder meer de volgende feiten en omstandigheden. Zij heeft, onweersproken, gesteld dat het saldo op de betaalrekening *[betaalrekening] vooral bestond uit haar (privé)vermogen omdat zij veel meer verdiende dan [appellant] (€ 4.500,-- per maand versus € 1.700,-- tot € 2.000,-- per maand) en [appellant] zijn gehele salaris besteedde aan de kosten van de gezamenlijke huishouding en zijn privé-kosten. [appellant] heeft weliswaar weersproken dat zijn gehele salaris aan de kosten van de huishouding werden besteed maar niet dat hij van zijn salaris ook nog privé-uitgaven bekostigde. Evenmin heeft hij weersproken dat van zijn salaris geen gelden op de spaarrekening met nummer *[spaarrekening] zijn gestort.

In de gedragingen van [appellant] zijn (anders dan hij betoogt) veeleer aanknopingspunten te vinden die erop wijzen dat partijen slechts praktische motieven hadden bij de wijziging van de tenaamstelling en niet dat zij de bedoeling hadden de gelden op de rekening gemeenschappelijk te doen zijn. Allereerst kan in de verklaring van [appellant] naar aanleiding van de vraag van de rechtbank wat partijen bij het openen van de rekening hadden afgesproken, geen enkele aanwijzing worden gevonden voor de door hem bepleite bedoeling van partijen. Zijn antwoorden bevestigen eerder de visie van [geïntimeerde] over de bedoeling van partijen. Verder heeft [appellant] slechts van een beperkt aantal van zijn bankrekeningen saldi overgeboekt naar de en/of rekening van partijen. Dit deed hij pas in 2013 terwijl de wijziging van de tenaamstelling van betaalrekening *[nummer 2] al plaatsvond in april 2011. Ten slotte beschikte [appellant] in ieder geval in 2013 nog over een bedrijfsspaarrekening bij de Rabobank en tot 27 oktober 2016 over een bankrekening bij de ABN Amro bank. Met name deze handelwijze leidt veeleer tot het oordeel dat ook [appellant] niet de bedoeling had om te komen tot gezamenlijke vermogensvorming.

Ten slotte kan uit de omstandigheid dat partijen gedurende een beperkte periode tijdens hun affectieve relatie fiscaal partner zijn geweest, niet worden afgeleid dat tussen hen een stilzwijgende overeenkomst tot gemeenschappelijke vermogensvorming (door het ontstaan van gemeenschappelijke bankrekeningen) is ontstaan. Een dergelijke fiscale voorziening leidt niet immers niet vanzelfsprekend (zonder bijkomende feiten en omstandigheden waarvan in deze zaak geen sprake is) tot het ontstaan van een civielrechtelijke (rechts)verhouding tussen partijen.

3.5.4.4.3 Het voorgaande betekent dat tussen partijen geen (stilzwijgende) overeenkomst is ontstaan op basis waarvan moet worden vastgesteld dat partijen deelgenoten zijn in een eenvoudige gemeenschap ter zake van bankrekeningen die op hun beider naam staan.

In de gedragingen van [geïntimeerde] zijn evenmin aanknopingspunten te herleiden op grond waarvan [appellant] gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op het bestaan van een dergelijke overeenkomst (zie rov. 3.5.4.2. hiervóór). Grief 1 treft daarom geen doel.

Privé vermogen partijen

3.6.1.

De tweede grief richt zich tegen het hiernavolgende oordeel van de rechtbank.

“Waar geen sprake is van een eenvoudige gemeenschap, is het zo dat het geld op die en/of rekening blijft van degene die die rekening daarmee heeft gevoed. Voor zowel de overboekingen als de verbouwing van de badkamer stelt [geïntimeerde] dat het haar eigen geld betreft, geld dat niet is opgegaan aan de kosten van de huishouding. De bewijslast en het bewijsrisico dat de overboekingen en de verbouwing van de badkamer zijn gebeurd met (ook) geld van [appellant] afkomstig is, rust op [appellant]. Ook hier heeft hij echter niet voldoende gesteld en/of inzichtelijk gemaakt om aan te nemen dat zijn geld terecht is gekomen bij [geïntimeerde] dan wel dat zijn geld is gebruikt voor de verbouwing van de badkamer. Ook voor de door [appellant] gestelde onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking, geldt dat de rechtbank voor die aangevoerde grondslagen om te beginnen moet kunnen vaststellen dat er geld van [appellant] naar [geïntimeerde] is gegaan. Maar met wat [appellant] daarover heeft aangevoerd, kan de rechtbank dat niet vaststellen.”

3.6.2.

[appellant] heeft zijn grief als volgt toegelicht.

Voor zover geen sprake is van gemeenschappelijk vermogen, heeft [appellant] een vordering van € 40.107,-- op [geïntimeerde]. Ter onderbouwing van die vordering heeft hij bij zijn memorie van grieven de prod. C en D overgelegd.

3.6.3.

[geïntimeerde] heeft de grief weersproken.

[appellant] heeft niets van haar te vorderen (zie cve in reconventie randnrs. 38 en volgende en prod. 4 en 5 in hoger beroep). De door [appellant] overgelegde producties roepen meer vragen op dan dat deze duidelijkheid verschaffen. Zij betwist de door [appellant] gemaakte berekening (randnrs. 78 tm 107). De door [appellant] in zijn memorie opgenomen bedragen en percentages zij onjuist althans onvolledig. Van onrechtmatig handelen aan haar zijde of ongerechtvaardigde verrijking, is geen sprake.

3.6.4.

Het hof overweegt als volgt.

De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810 en ook HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).

[appellant] heeft in hoger beroep volstaan met het overleggen van de prod. C en D. Productie C is een zeer omvangrijke productie. De productie bevat een overzicht (een spreadsheet met in de mvg aangeduide – maar in de productie onvindbare – tabs “bankafschriften”, “onderbouwing verdeelsleutel” en “vermogensopbouw) van betalingen (waarvan overigens verificatoire bescheiden ontbreken). Enige toelichting (anders dan een aankondiging van het onderwerp van deze productie (“Als productie C worden de bankmutaties overgelegd die betrekking hebben op een groot deel van de samenwoning van partijen, waarbij de inkomsten en kosten steeds toegedeeld worden aan hetzij de heer [appellant], hetzij mevrouw [geïntimeerde] hetzij huishoudelijke kosten”) ontbreekt. Productie D is een analyse van één pagina door [appellant] van “de uitgesplitste data c.q. de totalen”.

De – zeer uitvoerig betwiste – vordering van [appellant] en de berekening daarvan in de memorie van grieven is op deze wijze op geen enkele manier herleidbaar voor het hof. Een enkele verwijzing naar die producties (zelfs een paginanummer aan de hand waarvan de door [appellant] gemaakte berekening kan worden beoordeeld, ontbreekt), is daarom een volstrekt onvoldoende onderbouwing van zijn vordering. Gelet op de (onderbouwde) betwisting van de vordering van [appellant] door [geïntimeerde] heeft [appellant] derhalve niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan en treft grief 2 geen doel.

3.7.

Beide grieven falen. Dit betekent dat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het of onderworpen, zal worden bekrachtigd.

Proceskosten

3.8.

Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2022.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733