Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19-01-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:313

Datum publicatie26-01-2022
ZaaknummerC/02/382708 / HA ZA 21-99
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsBreda
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Processueel ondeelbare rechtsverhouding nalatenschap;
Familieprocesrecht; Deel-/eindbeschikking / tussentijds appel
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rb stelt vast dat geen sprake is van bijzondere gemeenschap van nalatenschap, maar eenvoudige gemeenschap. Wanneer deelgenoot zijn aandeel in goed der gemeenschap, die meerdere goederen omvat, heeft vervreemd, ontstaat daardoor t.a.v. dat goed eenvoudige gemeenschap art. 3:166 BW, waardoor dat goed niet meer bestanddeel vd oorspronkelijke gemeenschap is. Van deze eenvoudige gemeenschap kan ieder der deelgenoten in beginsel verdeling vorderen. Vordering tot verdeling niet uitgesloten.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Locatie Breda

Cluster II Handelszaken

zaaknummer / rolnummer: C/02/382708 / HA ZA 21-99

Vonnis van 19 januari 2022

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser in conventie,

verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,

advocaat mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen,

tegen

1 [gedaagde 1] ,

wonende te Ulvenhout AC,

2. de stichting

[gedaagde 2] ,

gevestigd te [naamplaats] ,

gedaagden in conventie,

eiseressen in (voorwaardelijke) reconventie,

advocaat mr. J.A.J. Leeman te Rotterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] , [gedaagde 1] en [gedaagde 1] worden genoemd. Gedaagden in conventie zullen gezamenlijk de [naam stichting] c.s. genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 16 juni 2021 en de daarin genoemde stukken,

  • de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, tevens wijziging van eis in conventie, met producties 7 tot en met 16,

  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 8 december 2021 en de daaraan gehechte pleitaantekeningen van mr. Leeman,

  • de brief van 16 december 2021 van mr. Schellens-Stoks.

1.2.

Om redenen van proces-economie heeft de mondelinge behandeling zich in overleg met partijen in hoofdzaak beperkt tot de onverdeeldheid. Met partijen is voorts afgesproken dat de rechtbank in een tussenvonnis beslist over de (voor)vraag of de vordering tot verdeling aan [eiser] moet worden ontzegd gelet op de daartegen door de [naam stichting] c.s. gevoerde verweren.

1.3.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen ten aanzien van de gemeenschap het navolgende vast.

2.2.

[eiser] en [gedaagde 1] zijn broer en zus. Zij hebben nog een zus, [naam zus] ( [naam zus] ).

2.3.

De vader van [eiser] , [gedaagde 1] en [naam zus] , de heer [naam vader] (hierna: erflater), is overleden op [datum] . De moeder, mevrouw [naam moeder] , is vooroverleden.

2.4.

Erflater heeft bij testament van 5 september 1997 over zijn nalatenschap beschikt. [eiser] , [gedaagde 1] en [naam zus] zijn tot enige en algehele erfgenamen benoemd, ieder voor één/derde gedeelte.

2.5.

[eiser] , [gedaagde 1] en [naam zus] hebben de erfenis zuiver aanvaard. Hun onderlinge verhouding is verstoord.

2.6.

Tot de nalatenschap behoorden twee landgoederen, te weten landgoed [naam landgoed] in de gemeente Ulvenhout AC en landgoed [naam landgoed] (grotendeels) in de gemeente Gilze en Rijen (hierna: de landgoederen) van in totaal 461.29.33 ha. Op de landgoederen staan diverse huizen, boerderijen en gebouwen en ze bestaan uit bos, woeste grond, water en cultuurgrond. De landgoederen zijn bij beschikkingen van respectievelijk 9 juli 2012 en 16 februari 2011 aangemerkt als landgoederen in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) en zijn het hele jaar opengesteld voor publiek.

2.7.

De [naam stichting] heeft geen winstoogmerk en is een algemeen nut beogende instelling zoals bedoeld in artikel 5b van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen. Zij heeft tot doel het (doen) onderhouden en instandhouden van het landgoed [naam landgoed] ’ met het huis ‘ [naam huis] ’ alsmede de oude jachtopzienerswoning [adres] als stiltegebied, en voorts het verrichten van hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, waaronder nadrukkelijk ook begrepen het verwerven van andere landgoederen, met als doel deze te onderhouden en in stand te houden als stiltegebied.

2.8.

[eiser] was tot maart 2018 één van de bestuursleden (voorzitter) van de [naam stichting] .

2.9.

[naam zus] heeft eind 2017, begin 2018 aangegeven dat zij haar onverdeeld 1/3 aandeel in de landgoederen wilde verkopen.

2.10.

[eiser] heeft de landgoederen eind 2017 onder de aandacht van de [naam stichting] gebracht. In het verslag van de bestuursvergadering van 22 november 2017 is daarover het volgende opgenomen:

“Voorzitter merkt op dat hij de [naam stichting] in zijn testament heeft staan. Hij overweegt een deel van het landgoed in Brabant in te brengen in de [naam stichting] , hij toont een kaart waarop het gebied staat aangegeven. Dit landgoed maakt nu nog deel uit van een onverdeelde boedel. He is de bedoeling dat één van de erven 1/3 deel zelf behoud. De rest zou onder de stichting kunnen gaan vallen. Hiervoor dient wel 1 van de erven uitgekocht te worden. De stichting koopt in feite 1/3 deel en krijgt dan 2/3 deel.

Vanuit dit perspectief is de ANBI relevant. De prijs voor 1/3 deel is ca 6,4 miljoen euro.”

2.11.

In de daarop volgende bestuursvergadering op 19 februari 2018 is opnieuw over de landgoederen gesproken. In het verslag is daarover onder meer het volgende opgenomen:

“Met betrekking tot “Brabant” merkt de voorzitter op dat er tot 31 maart as een bod ligt van een derde partij. De vraagprijs is 6,4 miljoen. Hij geeft aan dat er een taxatie is maar dat een nieuwe taxatie op zijn plaats is.

Op het betreffende deel van het landgoed staan twee huizen met een getaxeerde waarde van onderscheindelijk € 1,6 miljoen en € 800.000. Het thans aan de orde zijnde deel bedraagt 1/3 van een onverdeelde boedel.

(…)

Het is de bedoeling dat er een strikte scheiding tussen 3 toekomstige eigenaren komt. Door de NSW kan het landgoed niet worden opgedeeld. Tot 2028 kan dat ook fiscaal niet.”

2.12.

Het voorstel is vervolgens door het bestuur buiten aanwezigheid van [eiser] besproken. In de e-mail van 21 februari 2018 schrijft [eiser] onder meer het volgende aan zijn mede-bestuursleden van de [naam stichting] :

“Na onze vergadering van afgelopen maandag liet [naam] mij weten dat de [naam stichting] belangstelling heeft voor “Chaam”.

(…)

Juridisch ligt het aldus dat ik met 2 zusters de onverdeelde eigendom van beide landgoederen heb. Tussen de erven is op geen enkel punt eensgezindheid, dus ook gezamenlijke verkoop is niet aan de orde. Maar ieder van de erven kan zijn/haar onverdeeld aandeel aan een derde overdragen zonder instemming of medewerking van de anderen. Die situatie doet zich nu voor; mijn opvolgende zuster wil haar aandeel verkopen. Mijn jongste zuster wil (een deel van) [naam landgoed] hebben.

“En waarom niet het geheel gewoon in drieeen gedeeld?” Wil het landgoed [naam landgoed] aan de vereisten van de NSW (Natuurschoonwet) blijven voldoen, mogen de cultuurgronden slechts een maximale grootte per perceel hebben van een bepaald (relatief gering) percentage van het totale NSW-landgoed. Ik moet hier nog vermelden dat het kaartje dat ik hierbij stuur niet up to date is, omdat aan de zuidzijde van de [naam landgoed] er nog zo’n 15 ha aan vast is geplakt in 2007 in het kader van een Ruilverkaveling. Het betrof vrijwel alle eerder los van het landgoed liggende stukken, die dus niet onder de NSW vielen en nu wel (mits het geheel groot genoeg blijft). Het voordeel is dat over NSW gronden geen box 3 betaald behoeft te worden en exploitatie zonder NSW vrijwel onmogelijk is..

Voor de duidelijkheid, dit probleem speelt niet m.b.t. [naam landgoed] .”

2.13.

Bij e-mail van 9 maart 2018 schrijft [eiser] – onder meer – het volgende aan zijn mede-bestuursleden van de [naam stichting] :

“Men zou denken: “waarom delen die erven hun bezit niet gewoon in drieen?” Welnu [naam landgoed] voldoet ook als het afgesplitst wordt aan de normen van de NSW. Dat geldt echter niet voor [naam landgoed] . Het probleem is dat de cultuurgronden aan de buitenkant te groot zijn qua omvang om deel uit te kunnen maken van een kleiner landgoed dan 300 ha. Dat betekent dat het na verdeling fiscaal niet meer houdbaar is. (…)

Dat betekent dat [naam landgoed] -zij het in handen van meer eigenaren (wat nu ook zo is) moet blijven (van wie ik er 1 ben). Alternatief zou nog zijn verkoop aan pachters van stukken cultuurgrond, maar dit is met het wettelijk voorkeursrecht van de pachters zeer onvoordelig.

(…)

De positie van de [naam stichting] in geval van aankoop van 1/3 de onverdeeld aandeel zou dus worden dat de stichting samen met mij een verdeling met mijn jongste zuster moet maken en dat wij samen met de [naam landgoed] en een gedeelte van [naam landgoed] verder gaan.”

2.14.

[eiser] is per 22 maart 2018 afgetreden als voorzitter van het bestuur van de [naam stichting] , teneinde belangenverstrengeling te voorkomen.

2.15.

Op 27 maart 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het bestuur van de [naam stichting] en [eiser] . In een mail van 28 maart 2018 aan [naam] , die de gesprekken over de aankoop van het aandeel van [naam zus] als externe adviseur mede heeft begeleid, schrijft een van de bestuursleden ( [naam bestuurslid] ) onder meer het volgende:

“Uitgangspunten zijn:

- Landgoed [naam landgoed] en landgoed [naam landgoed] Blijven onverdeeld.”

[eiser] heeft destijds geen afschrift van deze mail ontvangen.

2.16.

[naam] heeft in april 2018 een concept-vaststellingsovereenkomst betreffende het beheer van de landgoederen opgesteld, waarin onder meer is opgenomen dat de erven [naam ] en de [naam stichting] overeenkomen dat de onverdeelde boedel zal worden gehandhaafd. Die vaststellingsovereenkomst is nooit getekend.

2.17.

Bij e-mail van 14 april 2018 (12:20 uur) is namens het bestuur van de [naam stichting] door [naam bestuurslid] aan enkele betrokken partijen, waaronder [eiser] , onder meer het volgende medegedeeld:

“De concepten van [naam] zijn wat de stichting betreft een basis voor een goede samenwerking met [gedaagde 1] en [eiser] na de overname van het erfdeel betreffende de onroerende zaken uit de onverdeelde boedel van het erfdeel van [naam zus] .

Wat wij als stichting willen realiseren is rust en vertrouwen. Wij vinden het van groot belang dat [gedaagde 1] en [eiser] betrokken blijven bij de 2 landgoederen, waarbij zij ieder 1 landgoed onder hun beheer nemen, samen met de stichting.

(…)

De stichting kijkt niet naar het verleden, maar wij richten ons volledig op de toekomst, waarbij [naam zus] uitstapt en wij met [gedaagde 1] en [eiser] , gescheiden van elkaar, verder gaan. Dit is wat de stichting betreft het uitgangspunt, dat wij in onderstaande punten hebben uitgewerkt.

(…)

4. Wens is dat de 2 landgoederen te weten landgoed [naam landgoed] en landgoed [naam landgoed] onverdeeld blijven na de overname van het erfdeel van onroerende zaken door de stichting”.

2.18.

In het kader van de gesprekken over – onder andere – het beheer van de landgoederen zoals dat na de overdracht van het aandeel van [naam zus] vorm zou moeten krijgen, heeft het bestuur van de [naam stichting] [eiser] per e-mail van 14 april 2018 om 19:54 uur naar aanleiding van door hem gestelde vragen onder meer het volgende laten weten:

“- Hoe krijgt het beheer over het deel van de boedel, niet zijde het deel van [gedaagde 1] , concreet vorm?

In het gesprek dat wij met jou in Arnhem hebben gehad, heb jij aangegeven dat jij graag het beheer wilde blijven voeren over het Landgoed [naam landgoed] .

De stichting heeft daar alle begrip voor en gaat daar graag mee akkoord.

(…)

Het blijft een onverdeelde boedel, waarin alle 3 de eigenaren gelijk gerechtigd zijn.”

2.19.

In reactie op de e-mail van 14 april 2018 schrijft [eiser] op 19 april 2018 onder andere als volgt aan het bestuur van de [naam stichting] :

“Algemeen.

Vooraleer een vaststellingsovereenkomst te tekenen wil ik eerst de samenwerking met de stichting op belangrijke punten vastgelegd zien. (…) Het nu tekenen van vaststellingsovereenkomst zoals voorgesteld maakt dat ik in het kader van precontractuele goede trouw daaraan gebonden zal zijn, ook wanneer de uitwerking – waar ik zoals gezegd nog geen zicht op heb – voor mij zeer onvoordelig zou zijn.

(…)

Mijn belang is:

Bij een eventuele lening [de rechtbank begrijpt: verdeling] vroeger of later zal de rechter sterk kijken naar een bestaande verdeling in beheer. Waar [gedaagde 1] dan “ [naam landgoed] ” krijgt en de stichting aanspraak heeft op 1/3 de van het geheel (dat heeft zij immers gekocht) zal er voor mij (aanmerkelijk) minder dan 1/3 de van het totaal overschieten.

(…)

Aanvullingen.

1. Het uitgangspunt om het geheel onverdeeld te laten tussen de 3 eigenaren steun ik. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben om alle inkomsten en uitgaven bij elkaar te doen en het resultaat door 3 te delen.”

2.20.

Op 31 mei 2019 heeft een bespreking plaats gevonden waarbij onder andere aanwezig waren [eiser] , [gedaagde 1] , [naam zus] , een drietal bestuursleden van de [naam stichting] en [naam ] . Van die bijeenkomst is een verslag opgemaakt waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“De heer [naam] heet aanwezigen welkom.

  • Het is belangrijk dat mevrouw [naam zus] en de [naam stichting] vanavond tot een overeenkomst komen.

  • Er blijft dan een onverdeeldheid met de heer [eiser] , [gedaagde 1] en de [naam stichting] .

(…)

De heer [naam voorzitter] , voorzitter van de [naam stichting] , schetst de totstandkoming van de [naam stichting] en meldt dat de [naam stichting] inmiddels gesprekken heeft gevoerd met de erven [naam ] . De doelstelling is het gehele landgoed in stand te houden.

(…)

De heer [naam] vraagt hoe hier uit te komen. Voor mevrouw [gedaagde 1] is het ook een optie om haar eigen aandeel te behouden. Dat is nu niet aan de orde, maar wellicht in de toekomst. De heer [naam] geeft aan dat de [naam stichting] in onverdeeldheid wil. Als er wordt afgesplitst vervalt die onverdeeldheid.

(…)

De heer [naam] heeft een vaststellingsovereenkomst op papier gezet maar de heer [eiser] wil nu niet tekenen, ook niet als daarin aangetekend wordt dat er nu nog geen overeenstemming over de begrenzing is.

Er wordt een korte pauze ingelast.

De heer [naam] deelt mee dat de [naam stichting] bereid is de overeenkomst met mevrouw [naam zus] gestand te doen en daarna met de heer [eiser] en mevrouw [gedaagde 1] in overleg te gaan hoe verder en hoe e.e.a. met beiden vormgegeven kan worden: administratie centraal en ingroeien naar een beheersituatie.

(…)

Tenslotte

- Besloten wordt dat de verkoop door mevrouw [naam zus] van haar deel aan de [naam stichting] doorgaat en dat de [naam stichting] dat in deze vorm accepteert.”

2.21.

Op 31 mei 2018 is tussen [naam zus] en de [naam stichting] een “intentieovereenkomst” gesloten, waarin zij “op hoofdlijnen de voorwaarden waaronder zij bereid zijn tot verkoop respectievelijk koop vastleggen”. In het document staat verder onder meer:

Artikel 1. Duur

  1. De intentieovereenkomst is aangegaan voor de duur van maximaal zes maanden, ingaande op de datum van ondertekening door zowel koper als verkoper.

  2. Verlenging van deze overeenkomst is mogelijk indien beide partijen zulks wensen. Hiertoe stellen zij een schriftelijke verlenging op voor een nader over te komen periode.

Artikel 2. Het verkochte

De koper koopt van de verkoper, die aan koper verkoopt, het één derde onverdeeld aandeel in het eigendom van de registergoederen, nader omschreven in bijlage 1 en nader aangegeven op bijlage 2 en voor het overige aan partijen genoegzaam bekend, plaatselijk bekend als Landgoed [naam landgoed] te Gilze Rijen en Landgoed [naam landgoed] te Ulvenhout, hierna te noemen: “ het verkochte ”.

(…)

Artikel 15. Verzuim

(…)

3. Indien het verzuim betrekking heeft op het meewerken aan de feitelijke en/of juridische levering dan wel op de voldoening van de koopsom zal de nalatige partij, naast de schadevergoeding als bedoeld in lid 2, een zonder rechterlijke tussenkomst opeisbare boete ter grootte van tien procent van de totale koopsom met een minimum van € 1.000,00 (zegge: duizend euro) aan de wederpartij verschuldigd zijn, tenzij de niet of niet tijdige nakoming van de verplichting niet aan haar kan worden toegerekend.”

2.22.

[eiser] en de [naam stichting] c.s. zijn met elkaar in overleg getreden over de wijze van samenwerking en het beheer van de landgoederen.

2.23.

Bij mail van 5 juni 2018 schrijft [eiser] onder het volgende aan de bestuursleden van de [naam stichting] :

“1. Het belang van de omvang van ieders beheersgebied i.v.m. eventuele verdeling in de toekomst is niet denkbeeldig. Immers, de heer [naam] heeft ter vergadering van 31-5 l.l. in zijn inleiding aangegeven dat [gedaagde 1] zich het recht voorbehoudt om in de toekomst alsnog af te splitsen. Voorts sprak de heer [naam] over een economisch te exploiteren oppervlakte van ongeveer 200 ha.

2. Mijn belang is mogelijk ook het belang van de stichting. Want, wanneer de stichting en ik in toekomst minder dan 2/3 de van het geheel zouden moeten verdelen (de westkant van de provinciale weg) zou de stichting minder krijgen dan zij heeft gekocht.”

2.24.

In reactie daarop schrijft het bestuur van de [naam stichting] daarop in de mail van 11 juni 2018 onder andere het volgende:

“1. Wij hebben als stichting een doel voor ogen en dat is beide landgoederen bij elkaar houden voor de toekomst. Een splitsing is voor de stichting geen optie, hetgeen wij ook heel duidelijk met [gedaagde 1] hebben gecommuniceerd. Het feit dat [naam] dit tijdens de bijeenkomst heeft gemeld, is voor ons niet relevant en niet ter zake doende.

2. Wat de stichting betreft vinden wij dat het belang voor alle 3 de partijen even groot is. Een verdeling is geen optie. Wij zien dit als een investering voor de hele lange termijn met als doel beide landgoederen te bewaren voor de toekomst.”

2.25.

[eiser] antwoordt bij e-mail van 15 juni 2018 en schrijft daarin onder meer:

“Ad 1. De woorden van de heren [naam] en [naam] zijn voor de stichting inderdaad niet relevant, maar voor mij des te meer.

(…)

Ik zou niets liever willen dan het landgoed als totaal in stand houden – met wie dan ook –, maar ik vind dat ik daarbij serieus genomen moet worden.

Ik beraad mij over de vraag wat verder te doen. Ik heb morgen een gesprek met een adviseur.”

2.26.

Bij e-mail van 17 augustus 2018 stuurt [eiser] aan het bestuur van de [naam stichting] een voorstel tot verdeling, dit “uitsluitend voor het geval het in de samenwerking (…) niet goed zou gaan.”.

2.27.

[eiser] schrijft in zijn e-mail van 18 oktober 2018 aan [naam] , met in de cc het bestuur van de [naam stichting] en [gedaagde 1] , onder meer het volgende:

“Per mail van de [naam stichting] is mij meegedeeld dat de stichting en [gedaagde 1] niet akkoord gaan met opsplitsing van het landgoed, ook al is die voorwaardelijk. Ook jij bent, zo laat de stichting weten, daarmee niet akkoord.

(…)

Gezien de bovengeschetste gang van zaken die resulteert in een gebrek aan vertrouwen tussen de toekomstige eigenaren rest mij geen andere mogelijkheid dan verdeling van de gemeenschap vorderen. Ingevolge art. 178 boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ben ik daartoe te allen tijde bevoegd.”

2.28.

Als gevolg van de ontstane vertrouwensbreuk tussen [eiser] enerzijds, en de [naam stichting] en [gedaagde 1] anderzijds, heeft [eiser] zijn eerder op 3 april 2019 aan de notaris mr. [naam notaris] gegeven toestemming voor de overdracht van het aandeel van [naam zus] , op 21 augustus 2019 ingetrokken. Partijen zijn met elkaar in overleg getreden.

2.29.

In maart 2020 heeft de advocaat van [eiser] een voorstel tot verdeling aan de [naam stichting] c.s. gestuurd. Daarop is geen inhoudelijke reactie gekomen.

2.30.

Uiteindelijk heeft [eiser] op 2 juni 2020 alsnog ingestemd. Op diezelfde datum heeft zijn advocaat een concept-vaststellingsovereenkomst aan de [naam stichting] c.s. gestuurd, waarin onder meer staat vermeld (onderdeel 8) dat elke deelgenoot te allen tijde verdeling kan vorderen. Die vaststellingsovereenkomst is niet tot stand gekomen.

2.31.

Op verzoek van de [naam stichting] heeft ing. [naam ingenieur] ( [naam ] ) (hierna: [naam ingenieur] ) de landgoederen opgenomen en getaxeerd naar een peildatum 31 mei 2018. In diens rapport van 14 augustus 2020 staat onder meer te lezen dat de marktwaarde van de landgoederen en de [naam landgoed] met twee landhuizen, elf woningen, een verpachte hoeve, allen met bijgebouwen, circa 178 ha cultuurgrond, circa 274 ha bos en natuurterrein door de taxateur is vastgesteld op € 15.100.000,00 (afgerond).

2.32.

Op 3 november 2020 heeft het notariële transport van [naam zus] ’s aandeel plaats gevonden. In de akte van koop en levering van die datum staat onder meer het volgende vermeld:

I. CONSIDERANS

Verkoper en koper hebben overeenstemming bereikt over de verkoop, koop en levering van de hierna vermelde registergoederen.

Koper en verkoper wensen de bereikte overeenstemming vast te leggen in een overeenkomst van verkoop en koop tezamen met de overeenkomst van levering bij notariële akte.

II. KOOP

Ter uitvoering van het hiervoor in de considerans bepaalde verkoopt Verkoper hierbij het aan haar toekomende een/derde (1/3de) onverdeeld aandeel in na te melden registergoederen aan Koper, die dat een/derde (1/3de) onverdeeld aandeel in na te melden registergoederen hierbij van Verkoper koopt en in eigendom zal aanvaarden, onder de in deze akte van verkoop, koop en levering opgenomen voorwaarden en bepalingen. Verkoper en Koper bevestigen hun wederzijdse verplichtingen uit deze koopovereenkomst en hetgeen ter zake eventueel nader tussen hen is overeengekomen en verbinden zich tot volledige nakoming daarvan, voor zover daarvan bij deze akte niet wordt afgeweken.

III. LEVERING / OMSCHRIJVING REGISTERGOEDEREN

Ter uitvoering van voormelde koopovereenkomst levert Verkoper hierbij aan Koper, die hierbij van Verkoper aanvaardt:

Het een/derde (1/3de) onverdeeld aandeel van Verkoper in:

A. LANDGOED [naam landgoed]

(…)

A. LANDGOED [naam landgoed]

(…)”

2.33.

Partijen zijn daarna met elkaar in gesprek gegaan om afspraken te maken over het beheer. Daar zijn ze niet uitgekomen. De [naam stichting] c.s. heeft [eiser] gedagvaard in kort geding, waarbij zij hebben gevorderd de aanstelling c.q. de benoeming van een beheerder van het landgoed. [eiser] heeft in reconventie gevorderd dat het beheer van een deel van de landgoederen aan hem wordt toevertrouwd. De vorderingen zijn afgewezen, kort gezegd omdat het spoedeisend belang ontbrak. Het tegen dat vonnis door de [naam stichting] c.s. ingestelde hoger beroep is niet voortgezet.

2.34.

Er is per 1 februari 2021 een nieuw bankrekeningnummer [bankrekening] geopend ten name van de [naam stichting] , waarop de huren en pachten binnenkomen. Van die rekening worden de kosten voldaan.

2.35.

De nalatenschap van erflater is intussen vereffend en verdeeld.

3Het geschil

in conventie
3.1.

[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

1. een ter zake kundige taxateur benoemt die de opdracht krijgt om op gezamenlijke kosten de landgoederen te waarderen per datum taxatie, uitgaande van de omschrijving van de percelen in het taxatierapport van [naam ingenieur] van augustus 2020 en rekening houdend met alle pachten en huren ten tijde van taxatie;

2. de wijze van verdeling van de landgoederen de [naam landgoed] en [naam landgoed] vaststelt als volgt:

A. aan [eiser] worden toegedeeld alle geel gearceerde percelen met de kadastrale nummers genoemd in de toelichting op producties 12, inclusief de zich daarop bevindende opstallen voor de nog te taxeren waarde door de door de rechtbank aan te wijzen deskundige;

B. aan de [naam stichting] c.s. worden toegedeeld in gezamenlijk mede-eigendom alle percelen en opstallen die niet aan [eiser] worden toegedeeld, te weten de percelen met de kadastrale nummers genoemd in de akte van koop en levering van 3 november 2020 voorzover de kadastrale nummers niet aan [eiser] zijn toegedeeld en voor de nog te taxeren waarde door een door de rechtbank aan te stellen deskundige;

althans een zodanige verdeling als de rechtbank redelijk en passend vindt;

3. de partij (en) die wordt (en) overbedeeld, veroordeelt om bij de notariële levering van de percelen aan de betreffende deelgenoot, wegens overbedeling aan de andere deelgenoot (en) te voldoen het bedrag dat volgt uit de door de rechtbank vast te stellen wijze van verdeling, rekening houdend met de door de taxateur getaxeerde waarde en met het uitgangspunt dat iedere deelgenoot 1/3 deel van de totale waarde van de landgoederen dient te ontvangen;

4. de [naam stichting] c.s. veroordeelt om binnen één maand na betekening van het vonnis mee te werken aan de notariële levering van de aan ieder toegedeelde percelen ten overstaan van een in onderling overleg aan te wijzen notaris en met bepaling dat:

A. het vonnis van de rechtbank in de plaats komt van de medewerking van de deelgenoot die na betekening van het vonnis weigert om mee te werken aan de notariële levering;

B. de kosten van de akte van verdeling voor rekening komen van de deelgenoten in de verhouding dat ieder 1/3 deel van de kosten dient te voldoen;

5. de [naam stichting] veroordeelt om uiterlijk één week voor de notariële levering een exploitatie overzicht op te stellen en aan eiser en [gedaagde 1] te verstrekken met daarop vermeld:

A. alle inkomsten en uitgaven vanaf 4 november 2020 tot en met de datum van notariële levering;

B. nog te innen huren/pachten over de in sub A genoemde periode;

C. nog te betalen facturen die zien op de in sub A genoemde periode;

op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, voor elke dag dat de [naam stichting] na betekening van het vonnis in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;

6. de [naam stichting] veroordeelt om uiterlijk op de datum van de notariële levering aan eiser te voldoen zijn 1/3 aandeel in het exploitatiesaldo zoals volgt uit het in punt 4 genoemde overzicht en van het 1/3 deel van het banksaldo van de beheerrekening voor zover dat niet is verwerkt in het exploitatieoverzicht;

7. de [naam stichting] c.s. veroordeelt om een bedrag ad € 16.338,04 te restitueren op de rekening [bankrekening] van de deelgenoten;

8. verklaart voor recht dat alle kosten van ingeschakelde derden niet voor rekening van de gemeenschappelijke rekening mogen komen, tenzij alle deelgenoten met inschakeling van die derden en de daarmee samenhangende kosten vooraf hebben ingestemd.

9. de [naam stichting] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.

3.2.

De [naam stichting] c.s. voert verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.4.

De [naam stichting] c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,

A. i) verklaart voor recht dat [eiser] met zijn in deze procedure ingestelde vordering tot verdeling op de in de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie, aangevoerde gronden wanprestatie pleegt, althans in de nakoming van zijn verplichtingen jegens de [naam stichting] c.s. tekort schiet, althans onrechtmatig handelt, mede in verband met de daaruit voor hen voortvloeiende schadeverplichtingen;

ii) [eiser] verbiedt een vordering tot verdeling van de gemeenschap, waartoe hij met de [naam stichting] c.s. behoort, in te stellen;

B. i) [eiser] veroordeelt tot vergoeding aan de [naam stichting] c.s. van alle schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden in verband met het door [eiser] gevoerde beheer van het landgoed; en

ii) [eiser] veroordeelt tot vergoeding aan de [naam stichting] c.s. van alle schade die zij zullen lijden als gevolg van de (gevorderde) vordering tot verdeling van de gemeenschap; en

iii) welke schade, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van deze conclusie, nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet,

met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.

3.5.

[eiser] voert verweer.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.

De vorderingen in conventie en in reconventie worden vanwege de nauwe samenhang hierna gezamenlijk behandeld.

4.2.

De beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie ziet gelet op hetgeen de rechtbank in r.o. 1.2. heeft overwogen uitsluitend op de vordering tot verdeling in conventie – althans op de vraag of verdeling kan worden gevorderd – en het gevorderde verbod tot verdeling en de gevorderde verklaring voor recht in reconventie, en de daartegen over en weer gevoerde verweren.

4.3.

[eiser] vordert op grond van artikel 3:178 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verdeling van de gemeenschap waartoe de landgoederen behoren. Hij legt daaraan ten grondslag dat er sprake is van een gemeenschap van een nalatenschap. Het voortzetten van de onverdeeldheid is vanwege de ernstig verstoorde verhouding tussen hemzelf enerzijds, en [gedaagde 1] en de [naam stichting] anderzijds, waarbinnen het niet mogelijk is gebleken om afspraken te maken over onder andere de taakverdeling en het beheer van de landgoederen, geen optie meer. Er is geen enkel vertrouwen meer tussen de deelgenoten onderling. Daar komt nog bij dat de visie van [eiser] op het beheer van de landgoederen verschilt van de visie van de [naam stichting] c.s., hetgeen kan leiden tot een bron van conflicten. [eiser] heeft recht op en een gerechtvaardigd belang bij verdeling van de landgoederen. [eiser] heeft een voorstel tot verdeling geformuleerd dat zijns inziens recht doet aan de belangen van alle deelgenoten, zijn persoonlijke belangen, fiscale belangen en het algemene belang dat bestaat uit het in stand houden van de landgoederen. Hij verzoekt de rechtbank dan ook op grond van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling vast te stellen overeenkomstig zijn voorstel.

4.4.

De [naam stichting] c.s. voert ten verwere aan dat de rechtbank niet toe komt aan de vordering tot verdeling. Zij wijst er ten eerste op dat partijen in het kader van de verkoop van het aandeel van [naam zus] aan de [naam stichting] overeengekomen zijn dat de tot de gemeenschap behorende nalatenschap niet wordt verdeeld. Met inachtneming van het uitgangspunt dat de landgoederen onverdeeld zouden blijven heeft de [naam stichting] de transactie met [naam zus] gedaan en heeft [gedaagde 1] daaraan haar goedkeuring verleend. Voorts voert zij aan dat het landgoed een zogenaamde NSW-rangschikking kent, zodat daarmee zonder meer, gelet op de gevolgen, een onverdeeldheid is gegeven. In ieder geval is een verdeling om die reden niet eerder aan de orde dan in het jaar 2028. Tot slot betoogt de [naam stichting] c.s. dat het algemeen belang geen verdeling verdraagt, gelet op de plaats die de landgoederen in het Brabantse landschap innemen en het belang daarvan in het kader daarvan.

4.5.

Aan de vorderingen in reconventie geformuleerd onder A i), A ii) en B ii) legt de [naam stichting] c.s. op voormelde feitelijke gronden ten grondslag dat [eiser] met zijn in deze procedure aanhangig gemaakte vordering tot verdeling wanprestatie pleegt, althans ernstig tekort schiet, dan wel onrechtmatig jegens hen handelt. Er dreigt schade als gevolg van een eventuele toewijzing van de vordering tot verdeling. Het gevorderde verbod wordt uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 3:296 lid 1 BW: de [naam stichting] c.s. wenst [eiser] te houden aan zijn verplichting om geen verdeling te vorderen.

De gemeenschap

4.6.

Beide partijen zijn er blijkens hun processtukken vanuit gegaan dat de landgoederen (nog) behoren tot de nalatenschap van erflater. [eiser] stelt immers dat de nalatenschap is verdeeld met uitzondering van de landgoederen en de bankrekeningen die verband houden met het beheer van de landgoederen (en enkele ander zaken die intussen zijn verdeeld) en spreekt van een gemeenschap van een nalatenschap (randnummer 4.1.). De [naam stichting] c.s. stelt dat de [naam stichting] door de overname van het onverdeeld aandeel van [naam zus] tot de nalatenschap is toegetreden en één van de deelgenoten is geworden (randnummer 30, onder ‘Ten eerste’).

4.7.

Anders dan partijen voorstaan stelt de rechtbank vast dat geen sprake is van een bijzondere gemeenschap van een nalatenschap, maar van een eenvoudige gemeenschap. De rechtbank licht dat als volgt toe.

4.8.

De landgoederen behoorden oorspronkelijk tot de nalatenschap van erflater en vielen dus in een bijzondere gemeenschap (artikel 3:189 lid 2 BW) . Is de oorspronkelijke gemeenschap een bijzondere gemeenschap, dan is de deelgenoot op grond van art. 3:190 lid 1 BW slechts tot beschikking over zijn aandeel bevoegd met toestemming van de overige deelgenoten. Wanneer een deelgenoot zijn aandeel in een goed der gemeenschap, die meerdere goederen omvat, heeft vervreemd, ontstaat daardoor ten aanzien van dat goed een eenvoudige gemeenschap (artikel 3:166 lid 1 BW) , waardoor dat goed niet meer bestanddeel van de oorspronkelijke gemeenschap is. De rechtbank verwijst naar de parlementaire geschiedenis, waar de minister opmerkt dat de overdracht door een deelgenoot-erfgenaam van zijn aandeel in een goed dat tot de nalatenschap behoorde aan een mede-erfgenaam ertoe leidt ‘dat een afzonderlijke gemeenschap van dat goed ontstaat, te onderscheiden van de aan de gezamenlijke erfgenamen toekomende nalatenschap’ (zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1298). Dat geldt ook indien het aandeel wordt overgedragen aan een derde, zoals in het onderhavige geval. Na de beschikking over het aandeel in het goed behoort dit goed tot een eenvoudige gemeenschap. Van deze eenvoudige gemeenschap kan ieder der deelgenoten in de gemeenschap, te weten degene aan wie de deelgenoot zijn aandeel in het goed heeft vervreemd en de overige deelgenoten, in beginsel verdeling vorderen.

4.9.

Dat betekent voorts dat de vordering tot verdeling in deze procedure niet voortvloeit uit een processueel ondeelbare rechtsverhouding waarbij [naam zus] als mede-erfgenaam partij zou zijn, zodat de situatie van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zich, anders dan de [naam stichting] c.s. oppert, niet voordoet. Dat de uitkomst van deze procedure mogelijk gevolgen heeft voor haar financiële positie, maakt dat niet anders.

De vordering tot verdeling

4.10.

[eiser] heeft in reactie op het verweer van de [naam stichting] aangevoerd dat geen sprake is van een overeenkomst tussen de deelgenoten die aan [eiser] het recht ontzegt om verdeling van de landgoederen te vorderen. Voorts heeft hij gesteld dat de door hem voorgestelde wijze van verdeling – zoals die met de wijziging van eis is aangepast – niet leidt tot verlies van de NSW-status en dus ook niet leidt tot fiscale en financiële nadelen voor [gedaagde 1] en hemzelf. Tot slot heeft hij aangevoerd dat het algemeen belang tot behoud van de landgoederen door de verdeling niet in gevaar komt, en subsidiair in dit verband dat zijn persoonlijke belang dient te prevaleren. De door hem voorgestelde verdeling komt tegemoet aan het belang van de [naam stichting] en [gedaagde 1] om samen een aaneengesloten deel van de landgoederen toegedeeld te krijgen.

4.11.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de [naam stichting] c.s. haar stellingen aangepast, in die zin dat niet langer het standpunt is betrokken dat sprake is van een uitdrukkelijke overeenkomst tussen de deelgenoten die inhoudt dat geen verdeling zou worden gevorderd. De grondslag van het verweer en de vorderingen in reconventie is niet langer wanprestatie, maar uitsluitend onrechtmatige daad. De [naam stichting] c.s. heeft betoogd dat [eiser] door zijn houding en mededelingen tijdens de besprekingen in het kader van de overname van het onverdeelde aandeel van [naam zus] door de [naam stichting] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de gemeenschap na die overname onverdeeld zou blijven. Door zijn medewerking aan de transactie met [naam zus] te geven en daartoe geen voorwaarden te stellen, althans niet met betrekking tot een verdeling, heeft hij zich jegens de [naam stichting] c.s. verplicht geen verdeling te vorderen. Op grond daarvan heeft de [naam stichting] de overeenkomst met [naam zus] gesloten. Ook [gedaagde 1] heeft daarop vertrouwd. [eiser] handelt in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid, en dus onrechtmatig, door alsnog verdeling te vorderen, aldus de [naam stichting] c.s.

4.12.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 3:178 lid 1 BW elk van de deelgenoten in een gemeenschap te allen tijde verdeling van die gemeenschap kan vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of de overige leden van artikel 3:178 BW anders volgt. Dit is de wettelijke vastlegging van het uitgangspunt dat niemand gehouden is tegen zijn wil in een gemeenschap te blijven. De rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten worden mede bepaald door de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 BW jo. artikel 6:2 BW) . Deze maatstaven kunnen aanleiding geven tot een correctie op de hoofdregel, zelfs indien het een bepaling van dwingend recht betreft zoals hier aan de orde, indien het resultaat onaanvaardbaar is. Dit wordt de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid genoemd.

4.13.

De [naam stichting] c.s. heeft geen beroep gedaan op artikel 3:178 lid 3 BW (uitsluiting van de vordering tot verdeling voor ten hoogste drie jaar), immers er wordt uitdrukkelijk op grond van nakoming van een rechtsplicht een algeheel verbod gevorderd, en evenmin op artikel 3:178 lid 5 BW (uitsluiting bevoegdheid tot verdeling bij overeenkomst voor ten hoogste vijf jaar). De vraag die derhalve aan de rechtbank voorligt is of sprake is van de door de [naam stichting] c.s. gestelde rechtsplicht – naar de rechtbank begrijpt op grond van de gerechtvaardigde verwachtingen c.q. de beperkende werking van de redelijkheid en de billijkheid – die in de weg staat aan de door [eiser] ingestelde vordering tot verdeling. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.14.

Tussen partijen is niet in geschil dat voor alle betrokkenen steeds het uitgangspunt heeft gegolden dat zij, ondanks de verstoorde verhouding tussen [eiser] en [gedaagde 1] , na de overname van het onverdeelde aandeel van [naam zus] door de [naam stichting] in onverdeeldheid met elkaar verder zouden gaan. Echter, al in de weken voorafgaand aan de totstandkoming van de intentieovereenkomst tussen de [naam stichting] en [naam zus] , en nog meer in de weken en maanden die daarop zijn gevolgd tot aan de uiteindelijke definitieve koop en levering van het onverdeelde aandeel aan de [naam stichting] in november 2020, had het voor de [naam stichting] c.s. duidelijk kunnen en moeten zijn dat [eiser] zijn opties open wilde houden. De rechtbank benadrukt daarbij nogmaals dat uitgangspunt is dat iedere deelgenoot te allen tijde verdeling kan vorderen, zodat voor honorering van het gevoerde verweer in ieder geval nodig is dat helder en onmiskenbaar door [eiser] is aangegeven dat hij geen – of althans in ieder geval niet vóór 2028 – verdeling zou vorderen. Het had op de weg van de [naam stichting] c.s. gelegen om deugdelijk en onderbouwd te concretiseren in welke mededelingen en houding van [eiser] dan het gestelde vertrouwen in voormelde zin zou liggen besloten, hetgeen zij heeft nagelaten.

4.15.

Uit alle stukken en verklaringen waar de [naam stichting] c.s. op wijst, blijkt niet meer dan dat de onverdeeldheid een wens was van de [naam stichting] c.s. en dat dit ook voor [eiser] een uitgangspunt was. Daarover zijn echter geen concrete afspraken gemaakt. Dat is kennelijk wel geprobeerd, vergelijk de door [naam] in april 2018 opgestelde concept vaststellingsovereenkomst, doch partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat hij in april 2018 al heeft aangegeven dat hij alvorens enige afspraak zou worden gemaakt, een ‘papieren verdeling’ van de landgoederen wilde vastleggen voor het geval de samenwerking niet goed zou verlopen. De heer [naam bestuurslid] heeft zijdens de [naam stichting] tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat dit inderdaad is besproken, maar dat hij zich niet goed kan herinneren wanneer dat precies was. Dit betreft geen toereikende betwisting. De rechtbank neemt derhalve als vaststaand aan dat dit onderwerp al op tafel lag voorafgaand aan de totstandkoming van de intentieovereenkomst op 31 mei 2018. De heer [naam bestuurslid] heeft voorts gesteld dat de [naam stichting] de opmerkingen van [eiser] hierover niet serieus nam, omdat hij wel vaker dreigde met een verdeling van de eigendom, maar dit steeds niet doorzette. Ook uit de e-mail van 19 april 2018 van [eiser] volgt dat hij in het kader van een eventuele verdeling door de rechter aandacht vraagt voor de vaststelling van de grenzen van de beheergebieden. Tot slot is tijdens de bijeenkomst op 31 mei 2018 ook nog gesproken over een eventuele afsplitsing van het aandeel van [gedaagde 1] , waarop de [naam stichting] heeft aangegeven dat afsplitsing voor haar geen optie is.

4.16.

Wat daar verder ook van zij, dit alles betekent dat de [naam stichting] op 31 mei 2018 de intentieovereenkomst met [naam zus] is aangegaan in een situatie waarin er over de duurzaamheid en de verdere uitwerking van de samenwerking tussen de deelgenoten nog veel onduidelijkheden waren, hetgeen zij zich blijkens het verslag van de bijeenkomst van 31 mei 2018 ook goed realiseerde. Daar komt bij dat op dat moment ook al duidelijk was dat het niet eenvoudig zou worden om alle deelgenoten op één lijn te krijgen, hetgeen des te meer reden voor de [naam stichting] had moeten zijn geweest om over dit voor haar kennelijk essentiële punt op voorhand duidelijkheid te verkrijgen zodat zij zich kon beraden over haar rechtspositie. De [naam stichting] stelt nu dat dit voor haar een breekpunt was, zodat het op haar weg lag om hierover rechtens afdwingbare afspraken te maken. Nu zij dit heeft nagelaten, dient dit dan ook voor haar rekening en risico te blijven. Om welke reden het juist op de weg van [eiser] zou hebben gelegen om expliciet te waarschuwen, en waarvoor dan precies nu de bevoegdheid om te allen tijde verdeling te vorderen rechtstreeks volgt uit de wet, is niet duidelijk geworden. Dit temeer niet nu de [naam stichting] , zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld, nimmer heeft aangegeven dat de uitsluiting van de bevoegdheid om verdeling te vorderen voor haar een absolute voorwaarde was voor de transactie met [naam zus] .

4.17.

De stelling dat [eiser] in de periode daaraan voorafgaand herhaaldelijk zou hebben gezegd dat een verdeling gedurende 25 jaar vanwege de NSW-rangschikking niet aan de orde zou zijn, werpt geen ander licht op het voorgaande. [eiser] heeft toegelicht dat de strekking van die opmerkingen is geweest dat een verdeling niet zonder meer mogelijk is, omdat de gebieden moeten blijven voldoen aan de vereisten van de NSW. Dat standpunt vindt bevestiging in de stukken, met name het verslag van de bestuursvergadering van

19 februari 2018 en de e-mails aan het bestuur van de [naam stichting] van 21 februari 2018 en 9 maart 2018. Er was toen nog sprake van een situatie waarin de drie erfgenamen de onverdeelde eigendom van de landgoederen in bezit hadden en [eiser] bespreekt hier de situatie dat de landgoederen “in drieën” zouden worden verdeeld en legt uit om welke reden dat vanwege de NSW-rangschikking niet zou kunnen. Daaraan heeft de [naam stichting] niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat [eiser] in de nieuwe situatie geen verdeling zou vorderen.

4.18.

Dat betekent dat zelfs als de [naam stichting] c.s. moet worden gevolgd in het betoog dat de [naam stichting] niet meer onder de intentieovereenkomst van 31 mei 2018 uit zou hebben kunnen komen, hetgeen [eiser] betwist, onvoldoende is onderbouwd dat en waarom de [naam stichting] op dat moment in het gerechtvaardigde vertrouwen verkeerde dat [eiser] geen verdeling van de gemeenschap zou vorderen.

4.19.

Ten aanzien van het standpunt dat [eiser] zich door zijn medewerking aan de transactie met [naam zus] te geven en daaraan geen voorwaarden te verbinden, althans niet met betrekking tot een verdeling, jegens de [naam stichting] c.s. heeft verplicht geen verdeling te vorderen, overweegt de rechtbank als volgt. Ook hier geldt dat niet valt in te zien om welke reden [eiser] dit voorbehoud, gelet op het in de wet verankerde uitgangspunt, uitdrukkelijk had moeten maken en om welke reden het ontbreken daarvan zou leiden tot enige verplichting. Daarbij komt dat de feitelijke onderbouwing ontoereikend is, nu vastgesteld moet worden dat na de bijeenkomst van 31 mei 2018 een mogelijke verdeling van de landgoederen steeds explicieter en duidelijker op tafel is gelegd, ondanks dat dit ook voor [eiser] nog steeds niet de voorkeur had. De rechtbank wijst op de e-mails van 5 juni 2018, van 15 juni 2018 en van 17 augustus 2018, deze laatste met een uitgewerkt voorstel tot verdeling, van [eiser] aan het bestuur van de [naam stichting] . In zijn e-mail van 18 oktober 2018 aan alle betrokkenen heeft hij zelfs expliciet een vordering tot verdeling op grond van artikel 3:178 BW aangekondigd. Partijen zijn met elkaar in gesprek gebleven, hetgeen erin heeft geresulteerd dat [eiser] uiteindelijk toch zijn medewerking heeft verleend aan de overdracht van het aandeel van [naam zus] aan de [naam stichting] , echter zonder dat hij daarbij op enigerlei wijze zijn recht om verdeling te vorderen heeft prijsgegeven. Nog sterker, bij de e-mail van 2 juni 2020 waarbij hij alsnog zijn toestemming gaf, was een door zijn advocaat opgestelde vaststellingsovereenkomst gevoegd waarin uitdrukkelijk is neergelegd dat elke deelgenoot te allen tijde verdeling kan vorderen.

4.20.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het standpunt dat de [naam stichting] er bij het sluiten van de intentieovereenkomst op 31 mei 2018, en vervolgens ten tijde van de definitieve koop en levering op 3 november 2020, gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat [eiser] geen verdeling zou vorderen, geen stand houdt. Datzelfde geldt voor het ten aanzien van [gedaagde 1] gestelde gerechtvaardigde vertrouwen ten tijde van het verlenen van haar medewerking aan de overdracht van het aandeel van [naam zus] aan de [naam stichting] . Ook zij was op dat moment op de hoogte van de door [eiser] aangekondigde vordering tot verdeling en zijn wens om in ieder geval een ‘papieren verdeling’ vast te leggen. De gestelde onrechtmatige daad als grondslag van het verweer en de vorderingen in reconventie is daarmee onvoldoende onderbouwd.

De NSW-rangschikking

4.21.

Tussen partijen is niet in geschil dat de landgoederen alleen verdeeld kunnen worden als er voor [eiser] enerzijds, en voor [gedaagde 1] en de [naam stichting] anderzijds (zij hebben tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk aangegeven bij een eventuele verdeling samen een gebied te willen krijgen), een gebied overblijft dat voldoet aan de vereisten voor rangschikking onder de NSW.

4.22.

Volgens [eiser] is dit het geval. Hij verwijst ter onderbouwing van dat standpunt naar een memo van 10 november 2021 van [naam bestuurslid] van Mommers Landgoedadvies.

4.23.

De [naam stichting] c.s. betwijfelt dit en is van mening dat dit nader dient te worden onderzocht. Zij heeft die gelegenheid nog niet gehad, omdat de daartoe benodigde stukken niet in haar bezit zijn. Voornoemd memo van [naam bestuurslid] kwam zo laat in de procedure tot haar beschikking dat zij geen gelegenheid meer heeft gehad dat (door een deskundige) te laten beoordelen. Bovendien moet dan eerst de wijze van verdeling – dat wil zeggen de omvang van de toe te wijzen gebieden – vaststaan.

4.24.

De rechtbank beschikt thans over onvoldoende gegevens om op dit onderdeel te beslissen. Met partijen is besproken dat zij zich over dit onderwerp bij conclusie na tussenvonnis kunnen uitlaten. Voorstelbaar is dat gelijktijdig met een eventueel te benoemen taxateur, een deskundige op dit terrein wordt aangezocht om zich hierover uit te laten. De rechtbank houdt de beslissing op dit onderdeel derhalve aan.

Het algemeen belang

4.25.

De [naam stichting] c.s. heeft aangevoerd dat het algemeen belang zich tegen het vorderen van verdeling van de gemeenschap verzet. Het algemeen belang is in artikel 3:178 lid 1 BW, welk artikel de bevoegdheid van het vorderen van de verdeling en de positie van de daarbij betrokken personen regelt, echter niet genoemd als een belang dat zich kan verzetten tegen verdeling. Dat is immers alleen het geval indien dat uit de aard van de gemeenschap of uit de overige leden van artikel 3:178 BW vloeit. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in de leden 2 tot en met 5 van deze bepaling. De [naam stichting] c.s. heeft niet – althans niet voldoende gemotiveerd – gesteld dat met deze stelling is bedoeld dat de aard van de gemeenschap zich tegen verdeling verzet, ook niet nadat daar tijdens de mondelinge behandeling expliciet naar is gevraagd.

4.26.

Indien de deelgenoten in een gemeenschap geen overeenstemming over de verdeling daarvan kunnen bereiken, kan de rechter de wijze van verdeling op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW vaststellen. Daarbij dient, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen en het algemeen belang. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en hij behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren. De algemene belangen spelen dus bij de vaststelling van de wijze van verdeling wel een rol.

4.27.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verweer faalt.

Tussenconclusie

4.28.

Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen vloeit voort dat er geen sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen of algemene belangen die er aan in de weg staan dat de rechtbank toekomt aan de vorderding tot verdeling. Ten aanzien van de NSW-rangschikking wordt de beslissing aangehouden. Niet ondenkbaar is dat dit argument meer van betekenis zal zijn bij de uiteindelijk vast te stellen wijze van verdelen.

4.29.

Tijdens de mondelinge behandeling is om proces-economische redenen uitsluitend de onverdeeldheid besproken. De [naam stichting] c.s. heeft voorts aangegeven nog de gelegenheid te willen krijgen om in te gaan op de wijziging van eis en de relatief kort voor de zitting ingediend omvangrijke conclusie van antwoord in reconventie, met producties. Gelet op het beginsel van hoor en wederhoor zal die gelegenheid worden geboden. Nu [eiser] uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zijn conclusie van repliek in conventie ligt besloten in de conclusie van antwoord in reconventie, zal de zaak naar de rol worden verwezen voor conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie. [eiser] zal daarna een conclusie van dupliek in reconventie kunnen nemen.

Kosten [naam ingenieur]

4.30.

[eiser] heeft de rechtbank voorts gevraagd om alvast een beslissing te nemen over de restitutie van de kosten van [naam ingenieur] ten bedrage van € 16.338,04 op de gezamenlijke rekening van de deelgenoten, zoals die na de wijziging van eis wordt gevorderd. Kennelijk heeft de [naam stichting] c.s. [naam ingenieur] opdracht gegeven beheerswerkzaamheden te verrichten, ondanks de eerdere afwijzing – in kort geding – van een daartoe strekkende vordering door de kantonrechter en het ontbreken van toestemming van [eiser] . Die kosten kunnen daarom niet ten laste van de gemeenschap worden gebracht.

4.31.

De [naam stichting] c.s. heeft echter uitdrukkelijk aangegeven zich niet te hebben kunnen verweren tegen deze laattijdig ingediende vordering, zodat de rechtbank ook die beslissing zal aanhouden. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de in artikel 3:170 BW neergelegde regeling aangaande het beheer duidelijk is: alleen de in lid 1 bedoelde handelingen kunnen door ieder der deelgenoten zelfstandig worden verricht. Voor het overige geschiedt het beheer door de deelgenoten gezamenlijk. Datzelfde geldt ten aanzien van beschikkingshandelingen die geen beheersdaden zijn. Bij gebreke van een overeenkomst over het beheer, staat het ieder der partijen voorts te allen tijde vrij de kantonrechter te verzoeken een beheersregeling vast te stellen ex artikel 3:168 lid 2 BW.

Tussentijds hoger beroep

4.32.

De [naam stichting] c.s. heeft verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen omdat zij principieel van mening verschilt met [eiser] ten aanzien van het antwoord op de vraag of verdeling is uitgesloten. Mede gelet op de gevolgen van een eventuele verdeling – zowel juridisch, financieel als feitelijk – wenst zij de mogelijkheid te krijgen om tegen een beslissing omtrent de verdeling tussentijds hoger beroep in te stellen zoals bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv.

4.33.

[eiser] heeft aangegeven te kunnen instemmen met het openstellen van die mogelijkheid, omdat ook hij belang heeft bij een oordeel over deze (voor)vraag.

4.34.

Op grond van artikel 337 lid 2 Rv kan van tussenvonnissen slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat het de bedoeling is geweest om bij het toestaan van tussentijds hoger beroep een grote mate van terughoudendheid te betrachten en dat de beslissing daartoe afhankelijk is van het antwoord op de vraag of in het voorliggende geval sprake is van bijzondere omstandigheden, die afwijking van de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv rechtvaardigen (vgl. HR 13 juli 2012, NJ 2013, 288).

4.35.

Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake. Zij licht dat als volgt toe.

4.36.

Duidelijk is dat partijen tot op het bot verdeeld zijn over deze kwestie. Ook is duidelijk dat het geen eenvoudige verdeling betreft, ten aanzien waarvan partijen ook lijnrecht tegenover elkaar staan, en dat nog enkele stappen moeten worden gezet en kosten moeten worden gemaakt om tot een eindvonnis te komen. Zo wordt gevorderd dat een taxateur wordt benoemd en zal mogelijk ook nog een deskundige zich moeten uitlaten over de NSW-rangschikking. Bovendien dienen partijen zich daaraan voorafgaand nog in een schriftelijke ronde uit te laten over enkele onderwerpen van geschil.

4.37.

Gelet op de omstandigheid dat in deze tussenuitspraak is beslist op een controversiële rechtsvraag hetgeen doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak, terwijl voorzienbaar is dat daarmee nog veel tijd en kosten gemoeid zullen zijn, en omdat een andere beslissing tot een aanzienlijke bekorting van de procedure zou hebben geleid, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere en zwaarwichtige procesrechtelijke redenen die een uitzondering op de hoofdregel rechtvaardigen. Deze belangen dienen te prevaleren boven het belang van een spoedige afdoening van de procedure in eerste aanleg.

4.38.

De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de parkeerrol voor de conclusiewisseling. Mochten partijen afzien van het recht om tussentijds hoger beroep in te stellen, dan kunnen zij de rechtbank verzoeken de zaak weer eerder op de rol te brengen.

4.39.

Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5De beslissing

De rechtbank:

in conventie en in reconventie

5.1.

bepaalt dat de zaak weer op de parkeerrol zal komen van 5 oktober 2022 voor het nemen van een conclusie van dupliek in conventie, repliek in reconventie, door de [naam stichting] c.s., waarna [eiser] op de rol van zes weken daarna een conclusie van dupliek in reconventie kan nemen,

5.2.

bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,

5.3.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. Van Lanen en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022. 1

1

type:

coll: JvL



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733