Rechtbank Limburg 14-01-2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:398

Datum publicatie21-01-2022
ZaaknummerC/03/286070 / FA RK 20-4632
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsMaastricht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Afstamming;
Overig; Burgerlijke Stand (art. 1:16 t/m 1:29f BW);
Familieprocesrecht; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek OM tot doorhaling latere vermelding betreffende erkenning en verbetering geboorteakte (art. 1:24 lid 1 BW). Moeder, biologische vader en kind Duitse nationaliteit, gewone verblijfplaats in NL. Kind geboren staande huwelijk vlak voor echtscheiding. Voor geboorte naar Duits recht erkend door biologische vader met toestemming moeder en echtgenoot. Moeten verwijzingsregels art. 10:92 BW (staande huwelijk geboren kind) of art. 10:95 BW (erkenning vaderschap) worden toegepast? Uit wetgeving en jurisprudentie blijkt niet van rangorde tussen afstammingsbepalingen Boek 10, Titel 5, BW. Primaat toegekend aan nationaliteit als primair aanknopingspunt. Dus verwijzingsregels art. 10:95 BW; bevoegdheid en voorwaarden voor erkenning bepaald door Duitse recht en erkenning naar Duits recht rechtsgeldig tot stand gekomen. Proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht

Familie en jeugd

Datum uitspraak: 14 januari 2022

Zaaknummer: C/03/286070 / FA RK 20-4632

De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven inzake:

het openbaar ministerie,

arrondissementsparket Limburg,
verder te noemen: het openbaar ministerie,
gevestigd te Maastricht,

verzoeker.


Als belanghebbenden wordt aangemerkt:

de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht,

verder te noemen: de ambtenaar;

[de vrouw] ,

verder te noemen: de vrouw,

en

[belanghebbende]

verder te noemen: [belanghebbende] ,

beiden wonend te [woonplaats 1] ,

advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra, kantoorhoudend te Maastricht;

[de man] ,

verder te noemen: de man,

wonend te [woonplaats 2] .

1Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het op 11 december 2020 ingekomen verzoekschrift met bijlagen;

- de brieven van het openbaar ministerie, met bijlage, van 4 januari 2021, 18 januari 2021, 9 augustus 2021 en 11 oktober 2021;

- de brief van de vrouw en [belanghebbende] van 23 november 2021;

- het verweerschrift van de vrouw en [belanghebbende] , ingekomen op 2 december 2021;

- de mondelinge behandeling van 14 december 2021 waar zijn verschenen:

- de vrouw en [belanghebbende] , bijgestaan door mr. Tuinstra

- de ambtenaar;

De man en het openbaar ministerie, zijn hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2De feiten

2.1.

De vrouw en de man zijn op 3 april 2013 in Triolet (Mauritius) met elkaar gehuwd.

Uit de vrouw en staande het huwelijk met de man is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] het kind [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren.

2.2.

De geboorteakte van [minderjarige] komt voor in het geboorteregister van de gemeente Maastricht in het jaar 2019 onder aktenummer 101207.

Op 2 augustus 2019 heeft [belanghebbende] [minderjarige] erkend, waarbij de vrouw en [belanghebbende] hebben gekozen voor de geslachtnaam [belanghebbende] . Van deze erkenning is op 2 augustus 2019 een akte van erkenning opgemaakt met nummer 0325 en op 25 oktober 2019 is een latere vermelding betreffende erkenning als vervolgblad 1, ref. 101207/2019 aan die geboorteakte toegevoegd.

2.3.

Op 8 november 2019 is door de rechtbank in Dublin (Ierland) de echtscheiding tussen de vrouw en de man uitgesproken.

2.4.

In de basisregistratie personen staat als nationaliteit van de vrouw, [belanghebbende] en [minderjarige] vermeld dat zij burger van de Bondsrepubliek Duitsland zijn. Uit de door het openbaar ministerie overgelegde kopie van het paspoort van de man volgt dat hij Brits Burger is.

3Het verzoek

3.1.

Het openbaar ministerie heeft verzocht de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht te gelasten de aan de geboorteakte van [minderjarige] als vervolgblad 1 ref. 101207/2019 toegevoegde latere vermelding betreffende de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] door te halen. Verder heeft het openbaar ministerie verzocht de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht te gelasten om over te gaan tot verbetering van de geboorteakte van [minderjarige] met nummer 101207 van het jaar 2019 en wel als volgt:

In de rubriek:

KIND

Geslachtsnaam: van “ [belanghebbende] ” in “ [geslachtsnaam de man] ”

OUDERS

Geslachtsnaam vader: van “ [belanghebbende] ” in “ [geslachtsnaam de man] ”

Voornamen vader: van “ [voornaam belanghebbende] ” in “ [voornamen de man] ”

GEBOORTEGEGEVENS OUDERS

Plaats van geboorte vader: van “ [geboorteplaats belanghebbende] ” in “ [geboorteplaats de man]

Dag van geboorte vader: van “ [geboortedatum belanghebbende] ” in “ [geboortedatum de man] ”

3.2.

Het openbaar ministerie heeft ter onderbouwing van het verzochte het volgende aangevoerd. [belanghebbende] heeft [minderjarige] erkend en ter gelegenheid van die erkenning samen met de moeder verklaard dat [minderjarige] de geslachtsnaam [belanghebbende] zou hebben. Gebleken is dat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige] was gehuwd met de man en [minderjarige] is dus staande het huwelijk geboren. De erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] is op grond van artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) nietig, nu de erkenning is gedaan terwijl er al twee ouders waren.

3.3.

Het openbaar ministerie heeft de rechtbank bij brief van 11 oktober 2021 medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.

4Het verweer

4.1.

De vrouw en [belanghebbende] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de verzoeken dan wel die verzoeken af te wijzen en het openbaar ministerie in de proceskosten te veroordelen.

4.2.

De vrouw en [belanghebbende] hebben in het verweerschrift, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.

De vrouw en [belanghebbende] zijn er te goeder trouw van uitgegaan dat de formele ontbinding van het huwelijk van de vrouw en de man vóór de geboortedatum van [minderjarige] geregeld zou zijn, althans nog maar een formaliteit zou zijn, zonder zich te realiseren dat een latere ontbindingsdatum kort na de geboortedatum problemen zou kunnen opleveren.

Primair stellen zij zich op het standpunt dat sprake is van een rechtsgeldige erkenning naar Duits recht. Op grond van artikel 10:95 BW is op de erkenning Duits recht van toepassing. Dat is blijkens de geboorteakte door de ambtenaar ook bij de erkenning toegepast. Er zal dus moeten worden beoordeeld of en in hoeverre volgens Duits recht erkenning door [belanghebbende] mogelijk/geldig is. De door het openbaar ministerie aangevoerde wettelijke grondslag is dan ook onjuist.

Het Duits recht kent in artikel 1599 van het Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: BGB) de mogelijkheid dat, in het geval het kind is geboren na het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure en voordat de echtscheiding definitief wordt, en de biologische vader het kind erkent en zowel de moeder van het kind als de echtgenoot van de moeder hiervoor hun toestemming geven, de formele ontbinding van het huwelijk het van rechtswege ontstane juridisch vaderschap van de (dan ex-) echtgenoot doet vervallen en tegelijkertijd het juridisch vaderschap van de biologische vader door de erkenning alsnog doet ontstaan. De man heeft toestemming verleend aan de erkenning door [belanghebbende] . Dit blijk uit de overgeleg-de verklaring van de man opgesteld ten overstaan van een notaris. [belanghebbende] kon [minderjarige] derhalve rechtsgeldig erkennen naar Duits recht en heeft [minderjarige] rechtsgeldig erkend.

Subsidiair verzoeken de vrouw en [belanghebbende] , voor zover de erkenning al als nietig zou kunnen worden aangemerkt, deze dan nu alsnog te bekrachtigen. Dit rekening houdend met het begunstigingsbeginsel, inhoudende dat op erkenning het recht van toepassing is van de staat waarvan de persoon die erkent de nationaliteit bezit en, indachtig de wenselijkheid dat het in het belang van het kind is dat het juridisch ouderschap zoveel mogelijk aansluit bij het feitelijk ouderschap. Artikel 3:58 lid 1 BW bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. In casu is dit het geval. De man was bekend met de zwangerschap, de geboorte van [minderjarige] en de erkenning door [belanghebbende] , waarmee hij heeft ingestemd. Dus ook een eventuele aanvankelijke nietige erkenning kan worden geheeld door overeenkomstig toepassing van artikel 3:58 BW. Het belang van het kind moet een leidend beginsel zijn bij het beoordelen van de vraag of een nietige erkenning door het later wegvallen van een beletsel alsnog als geldig kan worden beschouwd en derhalve kan worden bekrachtigd.

De vrouw en [belanghebbende] betreuren dat zij kosten dienen te maken voor juridische bijstand en verweer, nu zij van mening zijn dat het openbaar ministerie dit verzoek ten onrechte heeft ingediend. Zij vragen uitdrukkelijk om een proceskostenveroordeling.

4.3.

De vrouw en [belanghebbende] hebben ter zitting nog aangevoerd dat artikel 10:95 BW het uitgangspunt dient te zijn voor erkenning, ongeacht of er sprake is van een huwelijk. Erkenning is naar Duits recht op grond van artikel 1599 BGB mogelijk en is nu in deze zaak is voldaan aan de voorwaarden van dat artikel ook terecht door de ambtenaar toegepast/ toegestaan. In dit geval zijn er gelet op het begunstigingsbeginsel aanknopingspunten bij het Duitse recht. De feitelijke situatie is dat [belanghebbende] [minderjarige] heeft erkend en het in het belang van [minderjarige] en de betrokkenen is dat zo te houden. Indien de ambtenaar ten tijde van de erkenning wel op de hoogte was geweest van het huwelijk tussen de vrouw en de man dan was de erkenning, zij het via een andere weg, ook mogelijk geweest. De vrouw en [belanghebbende] hebben enorme kosten moeten maken door deze procedure.

De vrouw heeft naar voren gebracht dat haar was geadviseerd de erkenning vóór de geboorte te regelen. De ambtenaar heeft haar laten weten dat er een fout was gemaakt bij de erkenning doordat niet de juiste vragen waren gesteld. Van tevoren waren er ook al bij verschillende instanties dingen niet goed gegaan.

[belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat het niet correct is dat hij en de vrouw deze voor hen stressvolle procedure zijn moeten aangaan en dat zij deze kosten hebben moeten maken.

5Het standpunt van de ambtenaar

De ambtenaar heeft aangegeven dat als de ambtenaar die de akte van erkenning heeft opgemaakt had geweten dat de vrouw ten tijde van de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] nog gehuwd was met de man, hij die akte niet zou hebben opgemaakt. Op grond van het bepaalde in artikel 10:92 lid 1 BW is Nederlands recht als het recht van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] van toepassing op de afstamming van [minderjarige] . Aan de toepassing van Duits recht wordt vervolgens niet meer toegekomen. Naar Nederlands recht kan een derde een tijdens een huwelijk geboren kind niet erkennen. Bij een conflict tussen de afstamming door huwelijk en de afstamming door erkenning heeft volgens de Duitse literatuur afstamming door huwelijk voorrang. De ambtenaar kan zich inleven in het standpunt van de vrouw en [belanghebbende] . Als de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] vernietigd wordt en er later opnieuw wordt erkend, dan worden er latere vermeldingen betreffende de vernietiging van de erkenning en betreffende de (nieuwe) erkenning aan de geboorteakte van [minderjarige] gevoegd. De uitkomst is dan hetzelfde, maar voor de begrijpelijkheid en de leesbaarheid is dat minder prettig.

6De beoordeling

6.1.

Vanwege het internationale karakter van de onderhavige zaak dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of aan de Nederlandse rechter (in internationale zin) bevoegdheid toekomt ter zake de verzoeken, alsmede welk recht op die verzoeken van toepassing is.

6.2.

De rechtbank is van oordeel dat aan de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, aanhef en onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: RV) bevoegdheid toekomt, omdat de vrouw, [minderjarige] en [belanghebbende] in Nederland woonplaats hebben.

6.3.

De rechtbank zal, als de op grond van artikel 263 RV relatief bevoegde rechter binnen wiens rechtsgebied de geboorteakte waarop het verzoek betrekking heeft in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, op het verzoek de Nederlandse wet toepassen.

6.4.

Ingevolge artikel 1:24 lid 1 BW kan doorhaling van een ten onrechte in de registers van de burgerlijke stand voorkomende latere vermelding, of verbetering van een daarin voorkomende akte die onvolledig is of een misslag bevat, op verzoek van het openbaar ministerie worden gelast door de rechtbank.

6.5.

De rechtbank stelt voorop dat titel 5 (afstamming) van boek 10 van het BW verschillende manieren kent waarop familierechtelijke betrekkingen kunnen ontstaan namelijk door geboorte, door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het ouderschap, door wettiging en door afstamming. In deze zaak ligt de vraag voor of de verwijzingsregels van artikel 10:92 BW (staande huwelijk geboren kind) of die van artikel 10:95 BW (erkenning vaderschap) dienen te worden toegepast. Het openbaar ministerie heeft zich niet uitgelaten over de internationaal rechtelijke aspecten van de zaak. De vrouw en [belanghebbende] zijn van mening dat de verwijzingsregels van artikel 10:95 BW toegepast dienen te worden en de ambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld de verwijzingsregels van artikel 10:92 BW aan de orde zijn. De rechtbank zal hierna ingaan op de beide artikelen en de gevolgen van toepassing van die artikelen voor deze zaak.

Toepassing van artikel 10:92 BW

6.6.

Op grond van artikel 10:92 lid 1 BW wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekking komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde of gehuwd geweest zijnde persoon, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.

In artikel 10:92 lid 3 BW is bepaald dat voor de toepassing van lid 1 bepalend is het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.

6.7.

In verband met het vorenstaande komt eerst de ambtshalve door de rechtbank te beantwoorden voorvraag naar de rechtsgeldigheid van het huwelijk aan de orde.

Op grond van artikel 10:31 lid 1 BW wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.

Op grond van artikel 10:31 lid 3 BW wordt voor de toepassing van lid 1 onder recht mede begrepen de regels van internationaal privaatrecht.

De rechtbank is op grond van de door het openbaar ministerie overgelegde uittreksel van de huwelijksakte genoegzaam gebleken dat op 3 april 2013 in Triolet (Mauritius) een rechtsgeldig huwelijk tussen de vrouw en de man tot stand is gekomen dat als zodanig in Nederland wordt erkend.

6.8.

Vervolgens is dan in verband met de vraag naar het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] , gelet op het bepaalde in artikel 10:92 lid 1 en lid 3 BW, van belang of het huwelijk tussen de vrouw en de man was ontbonden op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] .

Nu dat huwelijk blijkens de stukken op 8 november 2019 is ontbonden, waren de vrouw en de man ten tijde van de geboorte van [minderjarige] (op [geboortedatum] ) nog met elkaar gehuwd waren. Dat betekent dat voor de toepassing van artikel 10:92 lid 1 BW bepalend is het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] .

6.9.

Nu de vrouw en de man geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben dient, gelet op de tweede trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92 lid 1 BW te worden aangeknoopt bij het domicilie van de betrokkenen. De vrouw had ten tijde van de geboorte van [minderjarige] woonplaats in Nederland. Nu niet duidelijk is waar de man op dat tijdstip zijn gewone verblijfplaats had, in ieder geval zijn er geen aanwijzingen dat dat voor hem in Nederland was, dient ervan te worden uitgegaan dat een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de vrouw en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] ontbreekt.

Dan is op het bestaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] , gelet op de derde trede van de verwijzingsladder van artikel 10:92 lid 1 BW, het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] en daarmee Nederlands recht van toepassing.
6.10. Op grond van artikel 1:199 aanhef en onder a BW is vader van een kind de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd.

Ingevolge artikel 1: 204 eerste lid aanhef en onder e BW is een erkenning nietig indien zij gedaan is terwijl er twee ouders zijn nietig.

6.11.

Toepassing van de verwijzingsregels van artikel 10:92 BW zou er toe leiden dat nu de vrouw ten tijde van de geboorte van [minderjarige] en erkenning door [belanghebbende] nog met de man was gehuwd, de man de juridische vader van [minderjarige] is en daarom de erkenning van de ongeboren vrucht/ [minderjarige] door [belanghebbende] op 2 augustus 2019 nietig is en de op

25 oktober 2019 opgemaakte geboorteakte van [minderjarige] , waarin niet de man maar [belanghebbende] als de vader is vermeld, misslagen bevat.

Toepassing van artikel 10:95 BW

6.12.

Op grond van artikel 10:95 lid 1 BW, voor zover hier van belang, wordt de vraag of erkenning door een persoon familierechtelijke betrekkingen doet ontstaan tussen hem en een kind, wat betreft de bevoegdheid van die persoon en de voorwaarden voor de erkenning, bepaald door het recht van de staat waarvan die persoon de nationaliteit bezit. Indien volgens het nationale recht van die persoon erkenning niet of niet meer mogelijk is, dan is bepalend het recht van de staat waarvan het kind de nationaliteit bezit. Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel vermeldt de latere vermelding erkenning het recht dat ingevolge lid 1 is toegepast.

6.13.

[belanghebbende] is en was op het tijdstip van de erkenning van [minderjarige] burger van de Bondsrepubliek Duitsland, zodat Duits recht van toepassing is op de bevoegdheid van de vader tot de erkenning van [minderjarige] en de voorwaarden voor die erkenning. In de aan de geboorteakte van [minderjarige] toegevoegde latere vermelding betreffende de erkenning is ook vermeld dat Duits recht op de erkenning is toegepast.

6.14.

Op grond artikel 1592 BGB kan een man, minderjarig en meerderjarig, een kind erkennen, waarvan hij zegt de vader te zijn. Op grond van artikel 1595 lid 1 BGB is goedkeuring van de moeder voor de erkenning vereist.

Ingevolge artikel 1599 lid 2 BGB bestaat de mogelijkheid dat indien het kind is geboren na het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure en voordat de echtscheiding definitief wordt, en zowel de moeder van het kind als de echtgenoot van de moeder hiervoor hun toestemming geven, de formele ontbinding van het huwelijk het van rechtswege ontstane juridisch vaderschap van de (dan ex-) echtgenoot doet vervallen en het juridisch vaderschap van de biologische vader door de erkenning doet ontstaan.

6.15.

Uit de stukken is gebleken dat de vrouw en de man in juli 2019 een verzoek tot formele ontbinding van hun huwelijk hebben ingediend en dat het huwelijk op 8 november 2019 is ontbonden. Nu [minderjarige] op 2 oktober 2019 is geboren, is hij na het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure en voordat de echtscheiding definitief is geworden geboren. Verder is ter zitting en uit de stukken gebleken dat de vrouw toestemming heeft gegeven voor de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] . Uit de overgelegde verklaring van 22 juli 2021 van de man ten overstaan van een notaris blijkt dat ook de man toestemming heeft gegeven voor de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] . Daarmee is aan de voorwaarden van artikel 1599 lid 2 BGB voldaan.

6.16.

Toepassing van de verwijzingsregels van artikel 10:95 BW zou er dus toe leiden dat de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] op grond van het Duitse recht rechtsgeldig is en de op 25 oktober 2019 opgemaakte geboorteakte van [minderjarige] geen misslag bevat en de latere vermelding betreffende erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] terecht aan die geboorteakte is toegevoegd.

6.17.

Uit de wetgeving en jurisprudentie blijkt niet dat er een rangorde tussen de in titel 5 van boek 10 van het BW genoemde bepalingen betreffende afstamming bestaat. De rechtbank leidt uit de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 26675, 3 (hierna: Mvt) af dat in geval van afstamming het primaat wordt toegekend aan de nationaliteit als primair aanknopingspunt en wordt gestreefd naar, aangezien het bij het afstammingsrecht gaat om rechtsverhoudingen waarbij meer dan een partij is betrokken, een voor partijen gemeenschappelijke aanknoping. In de Mvt wordt daarover opgemerkt dat de in beginsel stabiele aard van de rechtsbetrekkingen waar het in het familierecht om gaat, wijst in de richting van de nationaliteit als aanknopingsfactor. Deze kan immers in vergelijking met de gewone verblijfplaats geacht worden een grotere stabiliteit te bezitten. De traditie - met name artikel 6 Wet Algemene Bepalingen (oud) - wijst in dezelfde richting. Men mag er nog steeds van uitgaan dat natuurlijke personen zich sterk verbonden voelen met het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. Op grond van deze overwegingen kiest het wetsvoorstel in beginsel voor de toepasselijkheid van het nationale recht. De gewone verblijfplaats krijgt eerst betekenis in de gevallen dat de nationaliteit geen bevredigende oplossing biedt.

In dit geval sluit dan artikel 10:95 BW het best aan bij situatie van de moeder, [belanghebbende] en [minderjarige] , nu zij allen de Duitse nationaliteit hebben. Artikel 10:95 BW schept de mogelijkheid om het nationale recht van de moeder, [belanghebbende] en [minderjarige] toe te passen. Hun nationale wetgeving kent de mogelijkheid het juridische vaderschap bij de biologische vader te leggen door middel van erkenning, ook al is de moeder nog met een ander man getrouwd die niet de biologische vader is van het kind. Dit is wat de moeder, [belanghebbende] en ook de man willen, en op die manier wordt tegemoet gekomen aan het belang van [minderjarige] . Het is immers in het belang van [minderjarige] dat zijn juridische positie in overeenstemming is met de biologische en sociale werkelijkheid. Niet is gebleken dat door de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] belangen worden geschaad.

Toepassing van de verwijzingsregels van artikel 10:92 BW zou, zoals hiervoren is overwogen, ertoe leiden dat de erkenning op grond van Nederlands recht nietig is.

Om alsnog te kunnen erkennen zou dan eerst een procedure tot ontkenning van het vaderschap moeten worden gevoerd, waarna de erkenning alsnog geregeld zou kunnen worden. Het resultaat is dan (nu iedereen het eens is dat [belanghebbende] de biologische vader is) hetzelfde, namelijk dat [belanghebbende] [minderjarige] kan erkennen. Dit gaat echter gepaard met extra procedures, extra kosten voor betrokkenen en allerlei aanpassingen in het register van de burgerlijke stand. Deze gang van zaken is naar het oordeel van de rechtbank, te meer nu de erkenning al is geregeld, niet gewenst. De rechtbank merkt daarbij nog op dat, gelet op de veranderingen binnen de maatschappij ten aanzien van samenlevingsvormen en het huwelijk, meer aansluiting zou moeten worden gezocht bij de natuurlijke afstamming alsmede de sociale werkelijkheid, dan bij de door het huwelijk ontstane afstamming.

Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de verwijzingsregels van artikel 10:92 BW moeten worden gepasseerd en dat dient te worden uitgegaan van de verwijzingsregels van artikel 10:95 BW. Zoals hiervoren al is overwogen heeft toepassing van de verwijzingsregels van artikel 10:95 BW tot gevolg dat, nu [belanghebbende] de Duitse nationaliteit bezit, de bevoegdheid en de voorwaarden voor de erkenning worden bepaald door het Duitse recht en de erkenning op grond van artikel 1599 BGB mogelijk is, nu is voldaan aan de voorwaarden van dat artikel. Dit maakt dat de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] naar Duits recht rechtsgeldig tot stand is gekomen en de verzoeken van het openbaar ministerie tot doorhaling van de vermelding betreffende de erkenning van [minderjarige] door [belanghebbende] en tot verbetering van de geboorteakte van [minderjarige] afgewezen dienen te worden.

6.18.

De vrouw en [belanghebbende] hebben verzocht het openbaar ministerie te veroordelen in de kosten van deze procedure. Het openbaar ministerie heeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd. Gelet hierop en nu het openbaar ministerie in deze procedure als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden aangemerkt, ziet de rechtbank reden het openbaar ministerie te veroordelen in de aan de zijde van de vrouw en [belanghebbende] gerezen proceskosten. Deze kosten worden, gezien de door de vrouw en [belanghebbende] overgelegde en door de het openbaar ministerie niet weersproken declaraties, tot en met oktober 2021 begroot op een bedrag van

€ 5.539,39.

7De beslissing

De rechtbank:

7.1.

wijst de verzoeken van het openbaar ministerie af;

7.2.

veroordeelt het openbaar ministerie in de aan de zijde van de vrouw en [belanghebbende] gerezen kosten van deze procedure tot en met oktober 2021 begroot op een bedrag van

€ 5.539,39.

Deze beschikking is gegeven door mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op

14 januari 2022.

SV

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733