Gerechtshof 's-Hertogenbosch 20-01-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:142

Datum publicatie21-01-2022
Zaaknummer200.287.583_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verdiencapaciteit (NBI); Behoeftig/behoefte
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Komt voor rekening man dat hij ervoor heeft gekozen om zich niet (meteen) te gaan oriënteren op de arbeidsmarkt toen kind in woonvoorziening ging wonen, maar dit pas te doen toen duidelijk werd dat zijn PGB geheel werd beëindigd. Hem wordt kleinere verdiencapaciteit toegedicht dan vrouw stelt, nu hij zelfs fulltime voor kinderen zorgde en hij enkele jaren uit arbeidsproces is geweest. Geen inkomen uit vermogen man, gelet op algemeen bekende feit dat rente op spaartegoed verwaarloosbaar is.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.287.583/01

zaaknummer rechtbank : C/02/361024 / FA RK 19-3644

beschikking van de meervoudige kamer van 20 januari 2022

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. Y.I.B. Grosfeld te Breda,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 23 december 2020 in hoger beroep gekomen van de hiervoor vermelde beschikking van 29 september 2020.

2.2.

De vrouw heeft op 9 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De man heeft op 22 maart 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:

- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 augustus 2020;

- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 21 mei 2021;

- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de man van 21 mei 2021;

- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 26 mei 2021;

- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man van 22 juli 2021;

- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van vrouw van 26 juli 2021.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2021 plaatsgevonden.

Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Het huwelijk van partijen is op 8 mei 2017 ontbonden door echtscheiding.

Partijen hebben drie (meerderjarige) kinderen:

- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 1997;

- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 1999 en

- [kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] 2001.

3.2.1.

[kind 2] heeft het syndroom van Down en is afhankelijk van verzorging en begeleiding van derden. Zij woont sinds 1 oktober 2019 begeleid en beschermd bij Stichting [stichting] te [plaats] .

3.2.2.

[kind 1] en [kind 3] studeren allebei en wonen bij de moeder.

3.3.

Bij beschikking van 27 november 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, bepaald dat de vrouw een partneralimentatie aan de man moet betalen van € 2.600,-- per maand. De rechtbank heeft de partneralimentatie voorts met ingang van 28 november 2020 vastgesteld op nihil.

3.4.

Bij beschikking van het hof van 15 november 2018 is voormelde beschikking van de rechtbank vernietigd, voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft, en is, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van

1 februari 2018 een partneralimentatie moet voldoen van € 2.000,-- per maand.

4De omvang van het geschil

4.1.

De man heeft in eerste aanleg de rechtbank bij verzoekschrift van 19 juli 2019 verzocht, de genoemde beschikking van het hof te wijzigen en de door de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 april 2019 nader vast te stellen op € 2.658,-- per maand, stellende dat zijn eigen inkomsten zijn verminderd en dat de inkomsten van de vrouw zijn toegenomen.

De vrouw heeft harerzijds limitering van haar onderhoudsplicht, althans nihil-stelling van de bijdrage verzocht met ingang van 28 november 2020.

Bij de bestreden beschikking van 29 september 2020 is, voor zover hier van belang, met wijziging in zoverre van de beschikking van het hof van 15 november 2018, de door de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2019 bepaald op € 1.764,-- bruto per maand. De rechtbank heeft verder bepaald dat er geen terugbetalingsverplichting op de man rust ter zake het eventueel teveel ontvangene tot de datum van de beschikking.

4.2.

De grieven van de man zien op zijn aanvullende behoefte (behoeftigheid) en op de draagkracht van de vrouw.

4.2.1.

De man verzoekt het hof voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen:

- primair dat de door de vrouw te betalen partneralimentatie van 1 januari 2020 tot

1 november 2020 nader wordt vastgesteld op € 3.225,-- bruto per maand en

vanaf 1 november 2020 op € 4.066,-- bruto per maand;

- subsidiair dat de door de vrouw te betalen partneralimentatie vanaf 1 januari 2020 nader wordt vastgesteld op € 3.373,-- per maand.

4.3.

De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist en heeft bij haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De grieven van de vrouw zien op de aanvullende behoefte van de man, de draagkracht van de vrouw en de duur van de partneralimentatie.

4.3.1.

De vrouw verzoekt het hof de door haar te betalen partneralimentatie met ingang van

1 januari 2020, althans een datum die het hof juist acht, vast te stellen op nihil en de man te veroordelen in de proceskosten.

4.4.

Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

In het principaal en het incidenteel hoger beroep

Wijziging van omstandigheden

5.1.

Niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof gaat daarom over tot een nieuwe beoordeling van de partneralimentatie.

Ingangsdatum

5.2.

Het hof zal, gelet op het verzoek van de man, het verzoek van de vrouw, en alle relevante omstandigheden zoals gebleken, de hierna te bepalen wijziging van de door de vrouw verschuldigde partneralimentatie doen ingaan op 1 januari 2020.

Behoefte van de man

5.3.

Het hof gaat uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van de man zoals bij de voornoemde beschikking van het hof van 15 november 2018 is vastgesteld op

€ 3.400,-- netto per maand, nu dit tussen partijen niet in geschil is.

Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de (huwelijksgerelateerde) behoefte van de man met ingang van 1 januari 2020 € 3.554,70 netto per maand.

Behoeftigheid van de man

5.3.1.

De man heeft, samengevat, het volgende gesteld.

De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerder door het hof aangenomen verdiencapaciteit van de man van € 2.600,-- bruto per maand. Het inkomen van de man dat hij uit het PGB ten behoeve van [kind 2] ontving bedroeg € 2.400,-- bruto per maand, maar is vanaf 1 januari 2020 gedaald naar € 2.000,-- bruto per maand. Dit inkomen bedraagt vanaf november 2020 nog maar € 913,-- bruto per maand, omdat - buiten zijn instemming - is besloten dat de man nog maar 16 uur per week zorg verleent aan [kind 2] en het tarief per uur is verlaagd.

De man benadrukt dat de door het hof destijds (in de voornoemde beschikking van 15 november 2018) vastgestelde verdiencapaciteit had te gelden op het moment dat hij in het geheel geen zorg meer voor [kind 2] zou verlenen en het PGB in zijn geheel zou komen te vervallen. Dat is echter niet het geval. De man wijst er met klem op dat hij het belangrijk vindt om actief te blijven in de zorg voor [kind 2] .

De man stelt dat hij, gelet op het voorgaande, geen verdiencapaciteit heeft zoals het hof destijds heeft vastgesteld, waarbij hij bovendien wijst op zijn leeftijd, de coronacrisis, de stikstof-crisis en zijn minimale kansen op de arbeidsmarkt. Met deze factoren dient volgens de man alsnog rekening te worden gehouden bij het vaststellen van zijn verdiencapaciteit.

5.3.2.

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken als volgt.

Zij verwijst naar hetgeen in de beschikking van 15 november 2018 door het hof is overwogen en benoemt dat de man er kennelijk niet voor heeft gekozen om een reguliere baan te gaan zoeken, waarmee hij de destijds door hem zelf aangegeven € 2.600,-- per maand kan verdienen. Dit komt voor zijn rekening. Dat de inkomsten uit het PGB bij de man zijn afgenomen is in zoverre dan ook niet van belang.

De man moet in staat worden geacht volledig in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, gelet op zijn genoten academische opleiding tot materiaalkundig ingenieur en zijn omscholing tot werkvoorbereider/calculator.

De man heeft geen serieuze pogingen ondernomen om te solliciteren, althans daarvan is geen bewijs overgelegd.

Als het hof meent dat er voor de man uitgegaan moet worden van een eigen inkomen van

€ 2.600,-- bruto per maand, moet er ook nog rekening worden gehouden met inkomsten uit vermogen bij de man van ongeveer € 1.000,00 per maand, d.w.z. rendement op zijn spaargeld (€ 200.000,-- tegen een rendement van 5 à 6%).

5.3.3.

De man heeft de stellingen van de vrouw in haar incidenteel verzoek gemotiveerd betwist. Hij voert bovendien aan dat de grief van de vrouw wat betreft zijn inkomsten uit vermogen voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en niet eerder aan de orde is geweest.

Ook wijst hij er op dat er aan de zijde van de vrouw ook nimmer rekening is gehouden met inkomsten uit vermogen.

5.3.4.

Het hof overweegt het navolgende.

De man had ten tijde van de eerdere uitspraak van het hof van 15 november 2018 (met de vrouw) de bijzondere zorg voor [kind 2] . Hij ontving daarvoor een uitkering uit het PGB ten behoeve van [kind 2] . In de uitspraak van het hof is er - in het kader van het vaststellen van de aanvullende behoefte van de man – op geanticipeerd dat [kind 2] medio 2019 zou gaan wonen in een woonvoorziening en dat de zorg van de man voor [kind 2] zou komen te vervallen, evenals de uitkering uit het PGB. Daarbij is door het hof destijds rekening gehouden met de door de man zelf ingeschatte mogelijkheid om na [kind 2] ’s vertrek aan de slag te gaan in de functie van calculator, tegen een verwacht salaris van omstreeks € 2.600,-- bruto per maand.

Het hof heeft gelet op de stukken destijds en het verhandelde ter zitting geoordeeld dat de verdiencapaciteit van de man met ingang van 1 juli 2019 gelijk kon worden gesteld aan € 2.600,-- bruto per maand.

Met de rechtbank ziet het hof thans geen aanleiding om van de destijds vastgestelde verdiencapaciteit van de man af te wijken. De stelling van de man dat hij er op goede gronden voor heeft gekozen om zijn zorg voor [kind 2] na haar verhuizing toch voort te zetten en dat zijn zorguren buiten zijn instemming zijn teruggebracht en het uurtarief tegen zijn zin in is verlaagd, maakt dit niet anders. Hoewel het hof de intentie van de man begrijpt om voor [kind 2] te willen blijven zorgen, komt het voor zijn rekening dat hij ervoor heeft gekozen om ook na het moment dat [kind 2] in oktober 2019 in een woonvoorziening is gaan wonen zich niet (meteen) te gaan oriënteren op de arbeidsmarkt, maar dit pas te doen toen duidelijk werd dat zijn zorgovereenkomst (en daarmee zijn inkomen uit het PGB) geheel werd beëindigd.

Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de man inmiddels geen hogere verdiencapaciteit kan worden toegeschreven dan destijds is vastgesteld.

Tijdens het huwelijk van partijen heeft de man naast de vrouw een meer verzorgende rol op zich genomen in het huishouden en met name bij de verzorging en begeleiding van [kind 2] . Omdat de man op enig moment zelfs fulltime voor de kinderen is gaan zorgen is hij enkele jaren uit het arbeidsproces geweest. Verder acht het hof de -gebleken- beperkte sociale en communicatieve vaardigheden van de man van invloed. Aannemelijk is geworden dat deze al geruime tijd een beperkende rol spelen in het dagelijks leven van de man en ook in zijn carrière. Zij hebben - reeds voor maar ook tijdens het huwelijk - voor de man geleid tot het niet kunnen vinden van werk op het niveau van zijn academische opleiding en tot ontslag uit functies wegens niet goed functioneren. Het hof acht de door de vrouw aan de man toegedichte verdiencapaciteit dan ook niet realistisch.

Het hof volgt de vrouw ook niet in haar standpunt dat aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met inkomen uit vermogen. Mede gelet op hetgeen door de man daarover ter mondelinge behandeling is toegelicht en gelet op het algemeen bekende feit dat de rente op spaartegoed momenteel verwaarloosbaar is, ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met inkomen uit vermogen.

5.3.5.

Het verdienvermogen van de man is in 2020 te stellen op – afgerond – € 2.150,- netto per maand. Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van de man van € 3.554,70 netto per maand (situatie 1 januari 2020) heeft de man met ingang van 1 januari 2020 een aanvullende behoefte van omstreeks € 1.400,- netto per maand, dat is bruto omstreeks € 2.700,-- per maand.

Draagkracht van de vrouw

5.4.1.

De draagkracht van de vrouw is tussen partijen in geschil. Het hof gaat uit van de navolgende gegevens.

5.4.2.

De vrouw werkt drie dagen per week als dermatoloog bij het [ziekenhuis] in loondienst en één dag per week doet zij onderzoek bij het [ziekenhuis]. Voorts werkt zij één dag per week als bestuurslid van [B.V.] B.V., een geregistreerde zorginstelling die is gespecialiseerd in hulpverlening aan kinderen, jongeren en jongvolwassenen met Downsyndroom en de gezinnen waartoe zij behoren.

Wat betreft het inkomen van de vrouw gaat het hof uit van de door de vrouw overgelegde jaaropgaven over het jaar 2020, waaruit het volgende fiscaal (belastbaar) inkomen blijkt:

- [ziekenhuis] € 134.942,--

- [B.V.] B.V. € 10.372,--

Totaal: € 145.314,--

Aldus wordt van een hoger jaarinkomen uitgegaan dan waarmee de rechtbank op basis van de toen bekende gegevens heeft gerekend (belastbaar jaarinkomen € 135.607,--)

5.4.3.

De vrouw stelt dat zij in 2020 bij [B.V.] B.V incidenteel een enigszins hoger salaris dan het gebruikelijke verdiende in verband met het overnemen van de werkzaamheden van een zwangere collega. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling -tegenover de gemotiveerde betwisting door de man- nader met stukken te onderbouwen. Bij gebreke daarvan moet het hof aan de stelling van de vrouw voorbij gaan.

5.4.4.

Reeds in de beschikking van 15 november 2018 heeft het hof - kort gezegd - overwogen dat de vrouw niet in staat kan worden geacht haar vroegere verdiensten als dermatoloog (in een maatschap elders) te blijven genereren. Het hof ziet thans geen reden om van die zienswijze af te wijken en gaat daarom voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw in staat is een hoger inkomen te genereren dan zij nu feitelijk doet.

5.4.5.

Bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw houdt het hof rekening met de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekering.

5.5.

Met betrekking tot de lasten en uitgaven van de vrouw gaat het hof, gelijk de rechtbank, uit van de volgende posten op maandbasis:

- € 1.400,-- aan huur;

- € 153,-- aan ziektekosten.

5.6.

De man betwist de door de rechtbank in aanmerking genomen post ‘overige kosten’ van € 1.214,-- per maand, die volgens de vrouw ziet op kosten van levensonderhoud en studie van de bij haar wonende studerende zoons en op bijzondere kosten ten behoeve van [kind 2] .

Volgens de man dienen studiekosten ten behoeve van [kind 1] en [kind 3] uit het aanwezig vermogen te worden voldaan, zoals destijds partijen zijn overeengekomen, en niet als kostenpost in de draagkrachtberekening te worden opgevoerd. Daarnaast bevinden de zoons zich in de eindfase van hun studie en vervallen de kosten over een jaar, aldus de man.

[kind 2] ontvangt een Wajong uitkering en er zijn dus geen overige kosten voor [kind 2] .

De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.

Het hof houdt, gelijk de rechtbank, rekening met kosten ad € 1.214,-- per maand omdat deze het hof aannemelijk voorkomen en voldoende is gebleken dat de vrouw deze kosten ten behoeve van de (meerderjarige) kinderen daadwerkelijk voldoet.

Wat betreft [kind 2] is ter mondelinge behandeling van het hof gebleken dat het door de vrouw gestelde bedrag van € 424,- per maand ziet op de begeleiding van [kind 2] vanuit [B.V.] B.V., welke kosten niet uit haar PGB kunnen worden voldaan. Het hof acht het feit dat deze kosten door de vrouw worden gemaakt voldoende aannemelijk geworden. Gelet op de problematiek van [kind 2] acht het hof het redelijk en billijk dat met deze kosten rekening wordt gehouden.

De man stelt dat niet langer dan tot 1 september 2022 rekening dient te worden gehouden met studiekosten van [kind 1] en [kind 3] nu het waarschijnlijk is dat [kind 1] komende zomer zijn master accountancy afrondt en [kind 3] zijn bachelor econometrie. Het hof ziet inderdaad aanleiding om met studiekosten vanaf 1 september 2022 geen rekening meer te houden. Dat betekent dat vanaf genoemde datum alleen de eerder genoemde kosten ten behoeve van [kind 2] in aanmerking worden genomen.

5.7.

Anders dan de vrouw zal het hof geen rekening houden met de door haar in de in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening opgevoerde post 132 ‘aflossing schulden’.

Ter mondelinge behandeling van het hof is gebleken dat de vrouw deze kosten maakt in verband met een polis van levensverzekering die aan haar is toebedeeld in het kader van de echtscheiding. Het gaat hier kennelijk om vermogensvorming en aldus niet om een maandlast die in redelijkheid in mindering kan strekken op de draagkracht van de vrouw.

5.8.

Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht het hof bij de vrouw in beginsel draagkracht aanwezig om volledig in de aanvullende behoefte van de man te voorzien, waarbij het fiscale voordeel van de vrouw geheel aan de man wordt toegerekend.

Jusvergelijking

5.9.

Het hof ziet evenals de rechtbank aanleiding om een zogenaamde jusvergelijking te

maken om vast te stellen of en, zo ja, wanneer de man bij de toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie wordt gebracht dan de vrouw. Eén jusvergelijking betreft de periode tot 1 september 2022 en de tweede geldt met ingang van 1 september 2022.

5.10.

Het hof gaat aan de zijde van de man uit van een inkomen van € 2.600,-- bruto per maand.

5.11.

Met betrekking tot de lasten en uitgaven van de man gaat het hof uit van de volgende posten (per maand):

- de op de Participatiewet gebaseerde norm voor een alleenstaande, waaruit de noodzakelijk in het algemeen geldende kosten van levensonderhoud moeten worden voldaan, exclusief de woonkostencomponent;

- forfaitaire eigenaarslasten € 95,--;

- € 115,-- aan ziektekosten:

o € 116,-- aan premie basisverzekering en aanvullende verzekeringen:

o € 32,-- verplicht eigen risico;

o te verminderen met € 33,--, zijnde het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de zorgpremie.

5.12.

Vergelijking van ieders draagkracht, waarbij rekening is gehouden met alle fiscale gevolgen, brengt het hof tot het oordeel dat de vrouw en de man tot 1 september 2022 een ongeveer gelijk bedrag vrij te besteden over houden wanneer de door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.150,-- per maand.

Met ingang van 1 september 2022 is dat bedrag € 2.700,-- per maand.

Het hof zal daarom de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2020 vaststellen op

€ 2.150,-- per maand en met ingang van 1 september 2022 op € 2.700,-- per maand.

Het hof laat bij vermelding van het alimentatiebedrag de toevoeging ‘bruto’ achterwege.

Partneralimentatie is immers per definitie bruto, dat wil zeggen belastbaar bij de ontvanger en aftrekbaar bij de betaler.

Nihilstelling

5.13.

Gelet op hetgeen het hof is gebleken omtrent de mogelijkheden van de man om eigen inkomsten te verwerven, ziet het hof op dit moment geen grond om de door de vrouw te betalen bijdrage op enige termijn op nihil te stellen. Het verzoek van de vrouw ter zake zal dan ook worden afgewezen.

6De slotsom

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna in het dictum bepaald.

6.2.

Het hof wijst er ten overvloede op dat de vast te stellen bijdrage voor het eerst op 1 januari 2023 onderhevig zal zijn aan de wettelijke indexering, welke immers niet terugwerkt, maar pas van toepassing is na vaststelling van de bijdrage.

Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de bijdrage in de reeds voorbije periode per 1 januari 2021 en per 1 januari 2022 op te hogen ‘naar analogie’ van genoemde wettelijke indexering, reeds omdat het in aanmerking genomen eigen inkomen van de man (niveau 2018) in de aangehechte berekeningen evenmin is geïndexeerd.

6.3.

Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.4.

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vrouw en van de man gemaakt, alsmede jusvergelijkingen. De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7De beslissing

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 september 2020

en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 november 2018 als volgt:

bepaalt dat de vrouw aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen

€ 2.150,-- per maand met ingang van 1 januari 2020 en

€ 2.700,-- per maand met ingang van 1 september 2022;

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en P.M.M. Mostermans en is op 20 januari 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733