Gerechtshof 's-Hertogenbosch 13-01-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:80

Datum publicatie18-01-2022
Zaaknummer200.297.497_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Privacy in de jeugdhulp;
Tuchtrecht / aansprakelijkheid;
Overig; Privacy in het familierecht; Straatverbod/contactverbod/huiselijk geweld;
Familieprocesrecht; Proceskosten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Verzoek vernietiging dossier VeiligThuis. VT moet gegronde reden hebben om gegevens in belang van kind te bewaren. Maakt niet uit of op moment dat derde om wissing verzoekt, geen zorgen omtrent veiligheid (meer) bestaan. Deze zorgen kunnen later ontstaan. Bij nieuwe melding kan worden vastgesteld dat geen sprake is van incident maar zich herhalend patroon als oorzaak van structureel schoolverzuim. Dit weegt zwaarder dan belang vernietiging. Geen proceskostenveroordeling, gezien ‘ontmoediging om klachten in te dienen'.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

Uitspraak : 13 januari 2022

Zaaknummer : 200.297.497/01

Zaaknummer eerste aanleg : C/02/381362 / HA RK 21-16

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen: [appellante] ,

advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam,

tegen

Stichting Veilig Thuis [stichting],

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

verweerster,

hierna te noemen: Veilig Thuis,

advocaat: mr. E. Aerts te Tilburg.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Bij beroepschrift met bijlagen (stukken eerste aanleg: productie A tot en met F), ingekomen ter griffie van dit hof op 21 juli 2021, heeft [appellante] het hof verzocht de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 april 2021 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – kort weergegeven – Veilig Thuis te bevelen om het verzoek als bedoeld in artikel 17 Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) – recht op gegevenswissing ("recht op vergetelheid") – alsnog toe te wijzen dan wel Veilig Thuis te bevelen om het verzoek als bedoeld in artikel 16 AVG – recht op rectificatie – alsnog toe te wijzen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Veilig Thuis in de proceskosten.

1.2.

Veilig Thuis heeft in haar verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op

30 september 2021, het hof in het principaal beroep verzocht [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep van [appellante] af te wijzen als zijnde ongegrond, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het principaal beroep. In het incidenteel beroep heeft Veilig Thuis verzocht de onderhavige beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te vernietigen alleen voor wat betreft de compensatie van de proceskosten, deze beschikking voor het overige in stand te laten, althans te bekrachtigen, en [appellante] te veroordelen in de proceskosten van alle instanties.

1.3.

Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie van dit hof op

8 november 2021, heeft [appellante] het hof verzocht Veilig Thuis niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde incidenteel beroep althans de door haar aangevoerde grief te verwerpen.

1.4.

Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 15 maart 2021.

1.5.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

  • [appellante] – via een telefonische Skype-verbinding –, bijgestaan door mr. Roos en

  • [functionaris gegevensbescherming] , functionaris gegevensbescherming, en [teammanager] , teammanager, namens Veilig Thuis, bijgestaan door mr. Aerts.

1.6.

Op 23 december 2021 heeft zowel [appellante] als Veilig Thuis ingestemd met vervanging van mr. Zweers wegens persoonlijke omstandigheden – die met de zaak niets van doen hebben – door mr. De Moor, zonder dat behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling. Aldus kan de oorspronkelijke uitspraakdatum worden gehaald.

2De beoordeling

2.1.

Het gaat om het volgende.

  • [appellante] is de moeder van [minderjarige] – thans elf jaar oud – en zij heeft het gezag over haar.

  • Op 7 en 13 mei 2019 heeft Veilig Thuis een melding ontvangen van de school van [minderjarige] en van de leerplichtambtenaar in verband met schoolverzuim van [minderjarige] . Veilig Thuis heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van deze meldingen.

  • Nadat de voornoemde meldingen waren afgesloten door Veilig Thuis heeft Veilig Thuis per e-mail van 7 september 2020 aan [appellante] onder meer bericht:

“(…) Veilig Thuis vindt het belangrijk dat iemand zicht houdt op de schoolgang van [minderjarige] . In overleg met u is afgesproken dat Veilig Thuis dit overdraagt aan de leerplichtambtenaar [leerplichtambtenaar] . Op 7 september 2020 heeft de overdracht telefonisch plaatsgevonden.

Veilig Thuis heeft met de leerplichtambtenaar de afspraak gemaakt, dat zij contact opneemt met Veilig Thuis als de veiligheid opnieuw in het geding komt of blijft bestaan (bijv. wanneer u bijvoorbeeld niet in gaat op de aangeboden hulp).

Veilig Thuis sluit hierbij het dossier. Bovenstaande gegevens zijn opgeslagen in ons beveiligde registratiesysteem (…)”

- Op 7 oktober 2020 heeft mr. [betrokkene 1] namens [appellante] aan Veilig Thuis bericht dat [appellante] zich niet kan vinden in de formulering van de e-mail en verzocht om rectificatie en vernietiging van het dossier. Dit verzoek is op

12 november 2020 herhaald door mr. [betrokkene 2] .

  • Bij brief van 4 december 2021, verzonden per e-mail aan mr. [betrokkene 1] , heeft Veilig Thuis het verzoek afgewezen.

  • Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 januari 2021, heeft [appellante] om gegevenswissing en rectificatie verzocht.

  • In de beschikking van 21 april 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:1970) heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant ten aanzien van het verzoek tot het verwijderen van gegevens geconcludeerd dat anders dan [appellante] aanvoert, zij voor het bepaalde in artikel 5.3.5 lid 3 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo) niet kan worden vereenzelvigd met haar dochter [minderjarige] met als gevolg dat Veilig Thuis mag toetsen of het aanmerkelijke belang van [minderjarige] vergt dat zij de gegevens bewaart (artikel 5.3.5 lid 2 Wmo).

Volgens de rechtbank mag immers niet worden verondersteld dat de belangen van de wettelijke vertegenwoordiger en het kind steeds zullen samenvallen bij een verzoek tot het wissen van gegevens. Daarvan is volgens de rechtbank bijvoorbeeld geen sprake indien Veilig Thuis een melding heeft ontvangen vanwege verwaarlozing door de wettelijke vertegenwoordiger zelf. Indien na het sluiten van deze melding de wettelijke vertegenwoordiger zelf zou kunnen verzoeken om alle gegevens over die melding te vernietigen, zonder dat Veilig Thuis zich zou kunnen beroepen op het aanmerkelijke belang van het kind bij het bewaren van deze gegevens, zou dat volgens de rechtbank tot een resultaat leiden dat niet strookt met de strekking van de bewaarplicht in de Wmo voor Veilig Thuis, die juist ook erop gericht is de belangen (en veiligheid) van de minderjarige te waarborgen.

De rechtbank is van oordeel dat Veilig Thuis redelijkerwijze heeft mogen oordelen dat het aanmerkelijke belang van [minderjarige] vergt dat Veilig Thuis de gegevens bewaart en dat dit aanmerkelijke belang bij bewaring van de gegevens ook zwaarder weegt dan het belang van [appellante] bij vernietiging van deze gegevens. Uit de door Veilig Thuis overgelegde gegevens blijkt volgens de rechtbank dat Veilig Thuis al langer bij het gezin is betrokken en dat er eerder zorgen zijn geweest over het schoolverzuim van [minderjarige] en het handelen van [appellante] daarbij. Daarbij lijkt ook sprake van een zich herhalend patroon.

Ook het verzoek van [appellante] om aanpassing van de passage “als de veiligheid opnieuw in het ding komt of blijft bestaan” in de e-mail van

7 september 2020 heeft de rechtbank afgewezen, omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] en Veilig Thuis een verschillende zienswijze hebben over hetgeen heeft geleid tot het schoolverzuim van [minderjarige] – waaronder de vraag in hoeverre de veiligheid van [minderjarige] in het geding is geweest – en het rectificatie- of correctierecht ex artikel 16 AVG evenwel niet is bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies waarmee betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen.

Veilig Thuis heeft de rechtbank – uitdrukkelijk – verzocht om [appellante] in de kosten van deze verzoekschriftprocedure te veroordelen. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

2.2.

[appellante] heeft in haar beroepschrift – kort en zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd.

I. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het verzoek tot vernietiging en rectificatie enkel is gedaan door [appellante] als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] . Het verzoek is gedaan door [appellante] namens zichzelf én door [appellante] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter [minderjarige] . De rechtbank is volgens [appellante] niet ingegaan op het verzoek tot vernietiging en rectificatie van [appellante] zelf, zodat de afwijzing daarvan ten onrechte ongemotiveerd is gebleven door de rechtbank.

II. [appellante] heeft niet aangevoerd dat zij voor het bepaalde in artikel 5.3.5 lid 3 Wmo vereenzelvigd kan worden met haar dochter [minderjarige] . [appellante] heeft wel aangevoerd dat als een verzoek tot vernietiging en rectificatie wordt gedaan door een wettelijk vertegenwoordiger (namens [minderjarige] ) op grond van artikel 5.3.5 lid 4 Wmo, dit voor het bepaalde in artikel 5.3.5 lid 2 Wmo betekent dat met verzoeker wordt bedoeld [minderjarige] , en niet [appellante] /de wettelijke vertegenwoordiger. Er moet bij een verzoek namens [minderjarige] daarom wel degelijk gemotiveerd worden wat het belang van een ander dan [minderjarige] is.

Bovendien gaat de rechtbank volgens [appellante] niet in op deze specifieke zaak waar het juist gaat over schoolverzuim welke reeds wordt geregistreerd door leerplichtambtenaren (subsidiariteitsbeginsel). Ook in die zin is het aanmerkelijk belang volgens [appellante] niet gemotiveerd.

III. Volgens [appellante] motiveert de rechtbank niet of onvoldoende waarom bewaring van de gegevens zwaarder weegt dan het belang van [appellante] zelf bij vernietiging van deze gegevens, waarom bewaring van de gegevens zwaarder weegt dan het belang van [minderjarige] bij vernietiging van de gegevens, waarom de registratie van schoolverzuim door de leerplichtambtenaar aan wie is overgedragen niet voldoet en waarom de rechtbank van oordeel is dat het in het belang van [minderjarige] is dat de gegevens door Veilig Thuis worden bewaard.

IV. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte volledig buiten beschouwing gelaten en niet gemotiveerd waarom het dossier niet vernietigd kan worden nu de leerplichtambtenaar reeds het dossier onder zich heeft en monitort, waardoor bewaring bij Veilig Thuis niet voldoet aan het noodzakelijkheidscriterium, proportionaliteitsbeginsel en subsidiariteitsbeginsel. Veilig Thuis heeft volgens [appellante] niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast om het aanmerkelijk belang van [minderjarige] bij behoud van het dossier door Veilig Thuis voldoende te motiveren. Het enkel gestelde dat er eerder een melding is geweest over schoolverzuim is daartoe volgens [appellante] onvoldoende.

2.3.

Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] hieraan – kort en zakelijk weergegeven – nog het volgende toegevoegd. Volgens [appellante] staat het verzoek tot vernietiging los van de bewaartermijn in de Wmo. Een verzoek tot vernietiging moet volgens [appellante] worden gehonoreerd, tenzij Veilig Thuis kan bewijzen dat er een belang is bij bewaring van het dossier. Dit brengt mee dat niet [appellante] moet motiveren waarom het dossier moet worden vernietigd, maar dat de bewijslast bij Veilig Thuis ligt. [appellante] heeft verder aangevoerd dat Veilig Thuis niet kan worden aangemerkt als ‘een ander’ in artikel 5.3.5 lid 2 Wmo.

[appellante] vindt dat haar dochter [minderjarige] wordt beschermd als zij niet overal wordt geconfronteerd door de meldingen van Veilig Thuis. Volgens [appellante] wil [minderjarige] zelf graag dat het dossier wordt vernietigd, omdat [minderjarige] ervoor vreest dat zij haar hele schoolcarrière wordt achtervolgd door de meldingen bij Veilig Thuis. [appellante] en [minderjarige] hebben de ervaring dat de medewerkers van school zijn bevooroordeeld, aldus [appellante] .

2.4.

Veilig Thuis heeft in principaal appel gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Het door Veilig Thuis ingestelde incidenteel appel gaat over de proceskosten en zal na de bespreking van het principaal appel (onder 2.7. e.v.) aan de orde komen.

In principaal appel

2.5.

Het hof komt tot de volgende beoordeling waarbij het hof opmerkt dat de grieven zich voor een gezamenlijke behandeling lenen.

2.5.1.

Op 1 januari 2015 zijn het Advies en Meldpunt Kindermishandeling en de Steunpunten Huiselijk Geweld samengevoegd tot het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling (AMHK), dat de naam Veilig Thuis heeft gekregen. Veilig Thuis vormt een belangrijke schakel in zowel de jeugdketen als ook als onderdeel van de aanpak van geweld in huiselijke kring voor volwassenen.

2.5.2.

Het recht op gegevenswissing (“recht op vergetelheid”) vindt zijn grondslag in artikel 17 AVG. Er is een aantal uitzonderingen op het recht op gegevenswissing. Zo bepalen artikel 17 lid 3 sub b en c AVG dat dit recht op gegevenswissing niet van toepassing is voor zover verwerking nodig is voor het vervullen van een taak van algemeen belang en om redenen van algemeen belang op het gebied van volksgezondheid. Omdat Veilig Thuis een wettelijke plicht heeft om gegevens te verwerken en een aan haar verleende taak van algemeen belang uitvoert, zijn de hiervoor vermelde uitzonderingen van toepassing (zie artikel 4.1.1 lid 2 en lid 3 Wmo en artikel 5.1.6 Wmo). Het wettelijk kader van Veilig Thuis is te vinden in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Het verzoek van [appellante] om gegevenswissing moet aan de hand van de Wmo worden beoordeeld.

2.5.3.

Op grond van artikel 5.3.4 lid 2 Wmo bewaart Veilig Thuis de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich heeft, gedurende twintig jaren, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de laatste wijziging van die persoonsgegevens is vastgelegd, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van haar taken op grond van deze wet noodzakelijk is. Deze bewaartermijn is – met ingang van 1 januari 2020 – gewijzigd van vijftien jaren naar twintig jaren, dit in lijn met de termijnen die onder andere in de Jeugdwet gelden (zie Staatsblad 2019-224, artikel VI en Staatsblad 2019-284, inwerkingtredingsbesluit, enig artikel lid 1).

2.5.4.

Het recht op vernietiging staat in artikel 5.3.5 Wmo:

“1. (…) en Veilig Thuis vernietigen de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben.

2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek persoonsgegeven betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.

3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die:

a. jonger is dan twaalf jaar, of

b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.”

2.5.5.

Voor zover het betreft het verzoek tot vernietiging dat [appellante] in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [minderjarige] heeft gedaan, is [minderjarige] volgens [appellante] , dus niet een ander dan de verzoeker zoals bedoeld in artikel 5.3.5 lid 2 Wmo. Het hof ziet dit anders. Als de wettelijke vertegenwoordiger het recht van vernietiging uitoefent voor het minderjarige kind, dan is de wettelijke vertegenwoordiger de verzoeker. Artikel 5.3.5 lid 2 Wmo heeft het namelijk over een aanmerkelijk belang van een “ander dan de verzoeker” en niet over een “ander dan de betrokkene”. Vergelijk artikel 5.3.2 lid 3 Wmo op grond waarvan, indien de betrokkene jonger is dan zestien jaren, aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden worden verstrekt, tenzij het belang van de betrokkene zich daartegen verzet.

2.5.6.

Bovendien staat in de Memorie van Toelichting bij de Jeugdwet – waarmee de Wmo samenhangt – (Kamerstukken II 2012/13, 33684, 3, p. 251) (passages vetgedrukt gemaakt door het hof):

“Het voorgestelde vernietigingsrecht is niet absoluut. In de eerste plaats behoeft het AMHK de gegevens niet te vernietigen indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van de gegevens van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker. Daarbij kan worden gedacht aan de jeugdhulpaanbieder of de uitvoerder van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering of van de taken van een AMHK zelf, tegen wie de verzoeker een gerechtelijke procedure is aangevangen. De «ander» zou ook een familielid van de jeugdige of ouder kunnen betreffen, dat om wat voor reden dan ook een aanmerkelijk belang heeft bij bewaring van bepaalde gegevens. Het AMHK dient zelf een afweging te maken of het andere belang aanmerkelijk is. Daarbij dient hij de verzoeker erop te wijzen wat de consequenties van vernietiging zijn. Indien een ouder of vertegenwoordiger verzoekt om vernietiging van gegevens, dient het AMHK het belang van de jeugdige in het oog te houden. Een verzoeker kan naar de geschilleninstantie of de rechter stappen indien een verzoek omtrent vernietiging niet wordt gehonoreerd. (…)”

2.5.7.

Met de rechtbank is het hof – gezien het voorgaande – van oordeel dat het bepaalde in artikel 5.3.5 lid 2 tot en met 4 Wmo zich redelijkerwijze niet anders laat begrijpen dan dat de wetgever (i) het (begrijpelijkerwijze) aan de wettelijke vertegenwoordiger van kinderen jonger dan 12 jaar heeft overgelaten de afweging te maken om al dan niet een verzoek in te dienen tot vernietiging van persoonsgegevens, en (ii) dat als de wettelijke vertegenwoordiger dit recht uitoefent namens het minderjarige kind, dit niet eraan in de weg staat dat Veilig Thuis zich erop kan beroepen dat het aanmerkelijke belang van het kind zich ertegen verzet dat het verzoek wordt gehonoreerd.

De belangen van de wettelijke vertegenwoordiger en het minderjarige kind zullen namelijk niet steeds hetzelfde zijn bij een verzoek tot het vernietigen van gegevens. Anders zou de wettelijke vertegenwoordiger, over wiens handelen Veilig Thuis een melding heeft ontvangen, na het sluiten van deze melding zelf kunnen verzoeken om alle persoonsgegevens over die melding te vernietigen, zonder dat Veilig Thuis zich zou kunnen beroepen op het aanmerkelijke belang van het minderjarige kind bij het bewaren van deze gegevens. Immers, de uitleg die – de advocaat van – [appellante] geeft aan artikel 5.3.5 lid 2 Wmo leidt ertoe dat het belang van het minderjarige kind niet mag worden meegewogen door Veilig Thuis bij een verzoek tot vernietiging. Dit strookt niet met de strekking van de bewaarplicht in de Wmo voor Veilig Thuis, die juist ook (en vooral) erop is gericht de belangen (en veiligheid) van de minderjarige te waarborgen (zie artikel 4.1.1 Wmo en verder).

2.5.8.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [minderjarige] een ander is dan de verzoeker, zijnde [appellante] als wettelijke vertegenwoordiger van [minderjarige] , in de zin van artikel 5.3.5 lid 2 Wmo.

Voor zover [appellante] nog heeft betoogd dat altijd het belang van de minderjarige de wettelijke vertegenwoordiger kan worden tegengeworpen in het geval dat ‘een ander dan de verzoeker’ het kind kan zijn en dat om die reden een verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger ingevolge artikel 5.3.5 lid 4 Wmo dan een ‘farce’ is, wordt dat betoog verworpen. Als de bewaring van de gegevens niet van aanmerkelijk belang is voor het minderjarige kind, dan kan Veilig Thuis op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger de gegevens vernietigen. Oftewel, Veilig Thuis moet een gegronde reden hebben om de gegevens in het belang van het kind te bewaren.

2.6.1.

Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of de bewaring van het dossier – naar aanleiding van de twee meldingen als in deze aan de orde – van aanmerkelijk belang is voor [minderjarige] zodat Veilig Thuis de persoonsgegevens niet hoeft te vernietigen. Naar het oordeel van het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.

2.6.2.

Het gaat – kort gezegd – om het schoolverzuim en de overplaatsing naar een andere school van [minderjarige] door haar moeder [appellante] . Volgens Veilig Thuis heeft de kwestie een relevante voorgeschiedenis die in ieder geval al dateert van 2016 – toen de politie zorgen heeft gemeld bij Veilig Thuis over [minderjarige] na het overlijden van haar oma. In 2016 was volgens Veilig Thuis ook al sprake van bovenmatig schoolverzuim op initiatief van [appellante] en in 2017 is [minderjarige] al een keer door [appellante] overgeplaatst naar een andere school. Er is hier volgens Veilig Thuis derhalve sprake van een zich herhalend (gedrags)patroon.

In het door Veilig Thuis overgelegde rapport van 5 maart 2021 van de gedragswetenschapper van Veilig Thuis valt te lezen dat leren een belangrijk onderdeel is van de ontwikkeling voor een kind en dat daarom aanwezigheid op school van belang is voor [minderjarige] . Leerlingen met schoolverzuim hebben volgens de gedragswetenschapper een verhoogd risico op werkloosheid, presteren minder goed, hebben meer kans op psychische problemen en belemmeringen in hun sociaal-emotionele ontwikkeling. Verder valt in dit rapport te lezen dat een aantal belangrijke patronen worden gesignaleerd als mogelijke oorzaak voor het (structurele) schoolverzuim. Een voorbeeld hiervan is volgens de gedragswetenschapper dat er opnieuw schoolverzuim lijkt te ontstaan bij een ingrijpende gebeurtenis zoals het (successieve) overlijden van de opa en oma van [minderjarige] . Daarnaast worden er volgens de gedragswetenschapper een aantal risicofactoren gesignaleerd zoals het niet opstarten van de sterk geadviseerde hulpverlening. Volgens de gedragswetenschapper toont onderzoek aan dat, om schoolverzuim te voorkomen, het van belang is om risicofactoren snel te signaleren en daar op een juiste manier op in te spelen. Door de informatie uit beide dossiers heeft Veilig Thuis volgens de gedragswetenschapper zicht op de bestaande risicofactoren.

2.6.3.

Het aanmerkelijke belang van ‘de ander dan de verzoeker’, in casu [minderjarige] , is er dus in gelegen dat het onderhavige dossier beschikbaar dient te zijn en blijven voor het geval er een nieuwe zorgmelding binnenkomt van schoolverzuim of andere ontwikkelingsbedreigingen (of een vermoeden daarvan) over [minderjarige] . Veilig Thuis kan dan sneller bepalen welke vervolghulp of interventie passend is ter voorkoming van opnieuw (langdurig) schoolverzuim. Daarmee wordt [minderjarige] beschermd tegen de verhoogde risico’s als gevolg van schoolverzuim. Het maakt dus niet uit of op het moment dat de derde om wissing verzoekt, geen zorgen omtrent de veiligheid van het kind (meer) zouden bestaan. Deze zorgen kunnen immers later alsnog ontstaan. Bovendien moet [minderjarige] zelf de mogelijkheid hebben om op latere leeftijd kennis te nemen van haar eigen dossier om zodoende informatie en gegevens over haar verleden te achterhalen en nog eens na te lezen. De bewaring van de dossiers is daarom van aanmerkelijk belang voor [minderjarige] .

De vraag of Veilig Thuis kan worden aangemerkt als ‘een ander’ in artikel 5.3.5 lid 2 Wmo laat het hof voorshands in het midden nu het aanmerkelijk belang van [minderjarige] zich reeds evident verzet tegen vernietiging van het dossier. Om diezelfde reden dient het verzoek tot vernietiging van [appellante] zelf als belanghebbende ouder te worden verworpen.

2.6.4.

[appellante] heeft aangevoerd dat [minderjarige] zelf graag wil dat het dossier wordt vernietigd. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] verteld dat [minderjarige] ervoor vreest dat zij haar hele schoolcarrière wordt achtervolgd door de meldingen bij Veilig Thuis doordat er informatie wordt uitgewisseld – wat overigens door Veilig Thuis is betwist – en schoolmedewerkers bevooroordeeld zouden zijn over [minderjarige] . Op die manier zou [minderjarige] volgens [appellante] nooit een nieuwe start bij een school krijgen. Volgens het hof is daarmee niet gegeven dat het belang van [minderjarige] gediend is bij vernietiging van het dossier. Er kunnen namelijk ook belangen voor [minderjarige] spelen, waar zij vanwege haar jonge leeftijd nog niet van bewust is. Het hof vindt het van belang dat bij een nieuwe melding, Veilig Thuis kan vaststellen dat er geen sprake is van een incident maar van een zich herhalend patroon als oorzaak van het structureel schoolverzuim. Naar het oordeel van het hof weegt dit belang zwaarder dan het belang van [minderjarige] bij vernietiging van haar dossier om te voorkomen dat haar school van de inhoud van het dossier en de meldingen bij Veilig Thuis op de hoogte is of raakt. Dit geldt temeer nu Veilig Thuis gemotiveerd heeft betwist dat er informatie is of wordt uitgewisseld met de school van [minderjarige] (zie ook rov. 2.6.5. hierna). Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Veilig Thuis aangegeven dat een herhalend patroon een belangrijke indicator kan zijn dat er sprake is van een onveilige situatie voor het kind, en dit volgt ook uit de hiervoor genoemde rapportage van de gedragswetenschapper. Dat [minderjarige] volgens [appellante] hoogbegaafd is, maakt dit niet anders. Dit sluit nog steeds niet uit dat er toch een aanmerkelijk belang van [minderjarige] is bij het wel bewaren van het dossier bij Veilig Thuis.

2.6.5.

Door vaststelling van het aanmerkelijke belang van de minderjarige [minderjarige] is reeds voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof is dan ook van oordeel dat met het bewaren van de meldingen te dienen doel – een optimale borging van de veiligheid van het kind en het kunnen verlenen van adequate hulpverlening indien nodig – niet op een voor [minderjarige] minder nadelige wijze kan worden verwerkelijkt en de inbreuk op de belangen van [minderjarige] dan ook niet onevenredig is aan dit doel. Dat de leerplichtambtenaar het dossier reeds onder zich heeft, is niet relevant gezien de (eigen) wettelijke taak die Veilig Thuis uitvoert en die losstaat van de taken van de leerplichtambtenaar. Het enkele feit dat een leerplichtambtenaar is belast met dossiervoering en schoolverzuimregistratie betekent niet dat [minderjarige] geen aanmerkelijk belang meer heeft bij het bewaren van haar dossier. Het gaat er, zo volgt uit het voorgaande, immers om dat in geval van een nieuwe melding van schoolverzuim, al dan niet door de leerplichtambtenaar, Veilig Thuis toegang heeft tot haar dossier zodat snel adequate hulp kan worden verleend of georganiseerd. Voorts heeft Veilig Thuis bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat de meldingen in feite ‘slapende’ meldingen zijn en dat het dossier enkel wordt geraadpleegd indien er een nieuwe melding wordt gedaan. [minderjarige] zou volgens Veilig Thuis niet achtervolgd worden door archivering van het dossier. Ook neemt het hof in aanmerking dat op (de medewerkers) van Veilig Thuis een geheimhoudingsplicht rust met betrekking tot informatie die zij uit hoofde van hun functie onder zich hebben.

In het onderhavige geval kan, naast [minderjarige] , ook de vader van [minderjarige] – ongeacht dat zijn situatie en zienswijze in de onderhavige situatie thans onbekend is – er een aanmerkelijk belang bij hebben dat de gegevens niet worden vernietigd. Zowel het belang van [minderjarige] – zoals in het voorgaande al is toegelicht – als die van de vader vergt – ieder voor zich – dat de meldingen zoals die zijn gedaan in ieder geval nog een aantal jaren beschikbaar blijven voor het geval dat het – onverhoopt – toch weer tot een melding komt.

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat voldaan is aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dat het belang van Veilig Thuis (en dus het belang van [minderjarige] en mogelijk ook het belang van de vader van [minderjarige] ) thans zwaarder weegt dan het belang van [minderjarige] op vernietiging van het dossier.

Dat [minderjarige] al in [maand] 2022 de leeftijd van twaalf jaar bereikt, de leeftijd waarop zij in beginsel in staat wordt geacht weloverwogen haar eigen visie aangaande de meldingen te geven, en dat dan een andere uitkomst van de belangenafweging aan de orde kan zijn, is thans geen reden reeds tot wissing over te gaan. Bovendien zal gelet op artikel 5.3.5 lid 3 onder b Wmo nog steeds moeten worden beoordeeld of [minderjarige] , hoewel zij dan de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt, in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake.

2.6.6.

Het voorgaande betekent dat de grieven van [appellante] ten aanzien van het verzoek tot vernietiging van de gegevens – die onderling met elkaar samenhangen – niet slagen en het principaal appel dient te worden afgewezen.

Weliswaar heeft [appellante] subsidiair verzocht om rectificatie, maar er zijn geen grieven gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.20. tot en met 3.24. waarin de rechtbank heeft geoordeeld over het verzoek tot aanpassing van de gegevens. Om die reden behoeft het hof hierover niet te oordelen. Ten overvloede overweegt het hof dat het rectificatierecht ingevolge artikel 16 AVG niet is bedoeld om indrukken, meningen, onderzoeksresultaten en conclusies waarmee betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. In dit geval ziet het verzoek tot rectificatie daar wel op nu [appellante] en Veilig Thuis van mening verschillen over de vraag of de veiligheid van [minderjarige] in het geding was.

Het incidenteel appel

2.7.

Het hof overweegt in incidenteel appel als volgt.

2.7.1.

Veilig Thuis heeft aangevoerd dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij

- waarvan thans sprake is, gezien het voorgaande - in de proceskosten moet worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in principaal en in incidenteel appel. Er is volgens haar geen reden om van de hoofdregel af te wijken dat aan de verliezende partij een proceskostenveroordeling wordt opgelegd. Ter zitting in eerste aanleg heeft Veilig Thuis ter onderbouwing voor haar verzoek tot het geven van een proceskostenveroordeling ook aangevoerd dat Veilig Thuis overspoeld wordt met verzoeken als de onderhavige.

2.7.2.

Het hof is van oordeel dat het verzoek tot proceskostenveroordeling van [appellante] in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, als de in het ongelijk gestelde partij, in deze zaak achterwege moet blijven.

Ter motivering dient in algemene zin allereerst het volgende.

2.7.2.1. In zijn uitspraak van 15 juli 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:2252) heeft het hof de keuze om in beginsel geen proceskostenveroordelingen aan betrokkene(n) op te leggen in AVG geschillen kort als volgt gemotiveerd.

“3.8. (…) Verwijzend naar eerdere uitspraken van dit hof (ECLI:NL:GHSHE:2018:363, ECLI:NL:GHSHE:2020:2536 en ECLI:NL:GHSHE:2021:1301; in welke uitspraken het hof aansluiting heeft gezocht bij HvJ EU 27 september 2017 in Puškár, C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725) is het hof ook in de onderhavige zaak van oordeel dat het verzoek van [de bank] tot proceskostenveroordeling van [de betrokkene] in hoger beroep, als de in het ongelijk gestelde partij, achterwege moet blijven. De aard van de procedure - als bestreken door artikel 289 Rv en als nader te duiden in de sleutel van hetgeen het Hof van Justitie volgens genoemde beschikkingen van dit hof uit 2018, 2020 en 2021 heeft overwogen en gezien de tekst en doelstelling van artikel 79 AVG - brengt dit in beginsel met zich”.


2.7.2.2. In het kader van HvJ inzake Puskar (C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725) is immers overwogen:

“75 Zoals de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van haar conclusie met betrekking tot de kosten van voorafgaand administratief bezwaar ook heeft opgemerkt, staat het de lidstaten in beginsel weliswaar vrij om een passende vergoeding voor de instelling van beroep voor een bestuurlijke instantie vast te stellen, maar mag die vergoeding niet op een niveau liggen waardoor zij de uitoefening van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan belemmeren. [vet, GHSHE] Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat die heffing kosten doet ontstaan naast de kosten voor de voorziening in rechte.”

2.7.2.3. Uiteindelijk heeft het HvJ in onderdeel 76 van het genoemde arrest Puškár (C-73/16, ECLI:EU:C:2017:725) overwogen:

In het bijzonder mag voorafgaande uitputting van de beschikbare administratieve beroepswegen de instelling van beroep in rechte niet in aanzienlijke mate vertragen, moet de verjaring van de betrokken rechten erdoor worden geschorst en mogen er geen buitensporig hoge kosten [vet, GHSHE] aan verbonden zijn.”

2.7.3.

Deze beoordeling onder toepasselijkheid van de Richtlijn 95/46, als opgevolgd per 25 mei 2018 door de AVG, is onverkort van toepassing op de AVG, zoals ook blijkt uit considerans 9 bij de AVG en ook uit bedoelde uitspraak zelf, nu het Hof van Justitie zijn beslissing baseert op de reikwijdte van artikel 47 HGEU in relatie tot artikel 22 van de Richtlijn 95/46. Dit artikel is naadloos opgevolgd door artikel 79 AVG. Op grond van artikel 79 AVG heeft de betrokkene het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen indien hij van mening is dat zijn rechten op grond van de AVG zijn geschonden.

2.7.4.

Bovenstaande overwegingen van het Hof van Justitie hebben het hof in de uitspraak van 1 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:363 (als in algemene zin onverkort herhaald in de hierna te noemen uitspraak uit 2020 voor zover het verzoeken gebaseerd op de AVG betreft) doen overwegen dat in het kader van verzoeken en beroepen als gerelateerd aan de Wet Bescherming persoonsgegevens (hierna ook Wbp, als geïmplementeerd ter uitvoering van de Richtlijn 95/46) er in beginsel reden is de verzoeker/ natuurlijk persoon die van zijn rechten in het kader van de Wbp/ Richtlijn gebruikmaakt en in dat kader een gerechtelijke procedure aanhangig maakt, ook als hij in het ongelijk wordt gesteld, niet in de proceskosten te veroordelen van de aangesproken bewerker van zijn persoonsgegevens. Dit geldt in ieder geval, los van de uitkomst van de inhoudelijke kant van het hoger beroep, als daadwerkelijk een verschil van inzicht ter zake de uitvoering van de Wbp (lees ook: AVG of daaraan verwante wet) aan de orde is (geweest).

2.7.5.

Volgens het HvJ EU in Puškár mogen geen buitensporige kosten worden verbonden aan een administratieve beroepsgang, die voorafgaat aan een procedure bij de rechter. Het HvJ EU heeft zich in deze uitspraak niet uitgesproken over een proceskostenveroordeling in een civiele procedure tussen een betrokkene en een verwerker.

2.7.6.

Wel heeft het hof thans ook kennisgenomen van een uitspraak van het zogenaamde EFTA-Hof (dan wel EVA-Hof) van 10 december 2020 over onder meer artikelen 77 en 78 AVG (in het Engels GDPR) en de mogelijkheid (lees onwenselijkheid) kosten te laten dragen door het datasubject (= de betrokkene), zijnde Joined Cases E-11/19 and E-12/19, inzake Adpublisher AG, in welke procedure ook is ingesproken respectievelijk opmerkingen zijn gemaakt door EU-lidstaten Oostenrijk en Ierland alsmede door de Europese Commissie.

2.7.6.1. In het kader van betreffende uitspraak overweegt het EVA hof onder meer (passages vetgedrukt gemaakt door het hof):

“56 By its second question, the referring body essentially asks whether the free of charge nature of the complaint procedure under Article 77 of the GDPR extends to subsequent proceedings before appellate bodies or has an impact on the liability of the data subject to be ordered to pay costs.

57 Article 77 of the GDPR sets out the right to lodge a complaint with a supervisory authority. Article 57(3) provides that the tasks of the supervisory authority, including the handling of complaints, are to be free of charge for the data subject. In order to handle complaints lodged, Article 58(1) confers extensive investigative powers on the supervisory authority. If the supervisory authority considers that requirements of the GDPR have not been complied with, Article 58(2) lays down the various corrective powers the supervisory authority may adopt (compare the judgment in Facebook Ireland and Schrems, C-311/18, EU:C:2020:559, paragraph 111).

58 While Article 57(3) of the GDPR is limited to the performance of the tasks of the supervisory authority, no other provision of the GDPR specifically addresses a legal costs scheme. In particular, costs are not regulated in relation to proceedings under Article 78(1) of the GDPR. The Court notes that Article 58(4) and Article 78 of the GDPR give expression to the right to an effective judicial remedy. Under the principle of procedural autonomy, the implementation of the judicial remedy is left to the national legal order, provided that principles of equivalence and effectiveness are respected.

59 However, Article 78(3) of the GDPR provides that proceedings against a supervisory authority shall be brought before the courts of the EEA State where the supervisory authority is established. This provision presupposes that the supervisory authority assumes the position of a defendant, defending its own decision when that decision is challenged. However, in the absence of any specific provisions to that effect, Article 78(3) cannot be interpreted as precluding the possibility that other entities, e.g.

complainants, may also be become parties to such proceedings under the procedural law of the EEA State in question. In the present case, as observed by the Commission and as is apparent from the request, by lodging their complaints with the supervisory authority under Article 77, the complainants were accorded the status of defendants when the controller lodged an appeal against the decision of the supervisory authority under Article 78. It also appears that the status of the complainants before the referring body is one of defending the decision of the supervisory authority, including issues which were not within the scope of their complaints.

60 It is important to note that, under point (h) of Article 57(1) of the GDPR, the supervisory authority has the power to engage in investigations of its own initiative. This provides that the supervisory authority may, in relation to its examination of the complaint, decide on different claims or subject-matter in comparison with those raised by the data subject in his or her complaint before the supervisory authority. The effectiveness of the complaint procedure requires that the supervisory authority is not limited in its investigation by how the complainant has framed the relevant points of law in his or her complaint.

61 In a situation in which the data subject does not initiate proceedings under Article 78(1) of the GDPR, but nevertheless is accorded the status of a defendant in those proceedings, the potential order to reimburse costs would have an effect equivalent to charging fees for the tasks of a supervisory authority.

62 Such an obligation to reimburse costs is not in line with the right to lodge a complaint free of charge under Article 77(1) and 57(3) of the GDPR and moreover runs contrary to the purpose of the GDPR to create a strong enforcement mechanism and enhance legal and practical certainty for data subjects (see recital 7 of the GDPR). The prospect of costs reimbursement constitutes a disincentive to lodge a complaint before a supervisory authority. Thus, the Court finds that such a set-up undermines the scope of protection guaranteed by the provisions of the GDPR referred to above, and the exercise of rights conferred by EEA law would be rendered excessively difficult, in breach of those provisions of the GDPR.

63 Article 3 EEA requires EEA States to take all measures necessary to guarantee the application and effectiveness of EEA law. It is inherent in the objectives of the EEA Agreement that national courts are bound, as far as possible, to interpret national law in conformity with EEA law. Consequently, they must, as far as possible, apply the methods of interpretation recognised by national law in order to achieve the result sought by the relevant rule of EEA law (see Case E-25/13 Gunnar Engilbertsson v Íslandsbanki hf. [2014] EFTA Ct. Rep. 524, paragraph 159 and case law cited).

64 In light of the foregoing, the Court finds that the answer to the second question must be that it follows from Articles 77(1) and 57(3) of the GDPR that where a data subject becomes a party to proceedings under Article 78(1) of the GDPR as a result of a data controller appealing against a supervisory authority’s decision, and where national law imposes this status on a data subject automatically, the data subject may not be made responsible for any costs incurred in relation to those proceedings.”

2.7.6.2. Kortom het EVA-hof wijst, na de vaststelling dat de AVG in algemene zin niets bepaalt aangaande proceskosten – behoudens het hier niet aan de orde zijnde artikel 57 lid 3 AVG –, in het kader van het aan haar voorgelegde probleem kostenvergoeding ten laste van de betrokkene in casu af, althans geeft dat als haar interpretatie van de betreffende AVG bepalingen, omdat er anders sprake is van ‘een ontmoediging om klachten in te dienen’ (‘discentive, r.o. 62) en van ‘een ernstig belemmerend effect’ (”excessively difficult’”, r.o. 62) hetgeen in strijd komt met de voorzieningen in de AVG.

2.7.7.

Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden heeft op 17 december 2020 (ECLI:Nl:GHARL:2020:10564) in een AVG zaak over de proceskosten, na kennisname van een uitspraak van dit hof waarin hetzelfde uitgangspunt over proceskostenveroordeling is geformuleerd als in de uitspraak uit 2018 (GHSHE 6 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2536), – kort gezegd – overwogen dat uit de uitspraak van het HvJ hoogstens kan worden afgeleid dat ook een civiele procedure geen buitensporige kosten voor de betrokkene met zich mag brengen. Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden zag vervolgens geen reden af te wijken van de gebruikelijke regels aangaande proceskostenveroordeling in zaken op tegenspraak.

Het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden heeft in de door hem beslechte zaak vervolgens een proceskostenveroordeling uitgesproken ten laste van de verzoeker en ten behoeve van de bewerker, die alleen voor de procedure in hoger beroep € 2.908,-- bedroeg.

In een uitspraak van 12 januari 2021 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden deze lijn herhaald (ECLI:NL:GHARL:2021:243) en ook de beide andere hoven zijn dezelfde opvatting toegedaan (GHDHA 8 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1569 en GHAMS 3 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:648). Deze trend is niet veranderd als het hof kijkt naar de uitspraken op AVG gebied die zijn gepubliceerd na de uitspraak van dit hof van april 2021, voor zover het gaat om veroordeling in de proceskosten van de in het ongelijk gestelde verzoeker/betrokkene.

2.7.8.

Veilig Thuis heeft in dit geval allereerst ter onderbouwing van de door haar gewenste proceskostenveroordeling aangevoerd dat [appellante] ook de bestuursrechtelijke route had kunnen bewandelen, waaraan (inderdaad) geen kosten zijn verbonden. Het hof neemt aan dat Veilig Thuis daarmee doelt op de route van artikel 36 UAVG, maar alsdan vindt er geen toetsing plaats door een onafhankelijke rechter als bedoeld in artikel 47 HGEU (en artikel 6 EVRM) . Kortom van een gelijkwaardige route is geen sprake en hierin kan derhalve geen argument worden gevonden voor een klaarblijkelijk betoog dat [appellante] de kosten zelf zou hebben opgezocht.

2.7.9.

Veilig Thuis heeft voorts gewag gemaakt van een klaarblijkelijk door AG Drijber genomen conclusie op 28 mei 2021 (kenmerk 20/02950) waarin – aldus de weergave door Veilig Thuis – uiteindelijk is geoordeeld dat het systeem van proceskostenveroordeling in AVG zaken ten laste van de verzoekende betrokkene niet strijd met de doeltreffendheidsbeginsel, omdat de forfaitaire vergoeding conform het (Nederlandse) liquidatietarief relatief laag is.

Het hof – en ook [appellante] – heeft echter deze conclusie als zodanig nog niet integraal of zelfs deels kunnen raadplegen via rechtspraak.nl, terwijl Veilig Thuis ervoor heeft gekozen evenmin de conclusie – als wel in haar bezit- als productie of bijlage over te leggen. Het hof heeft dus ook niet kunnen vaststellen in hoeverre het oordeel van het EVA-hof als hierboven genoemd erin betrokken is, noch in wat voor een AVG zaak de vraag naar de proceskosten als in die conclusie wordt behandeld, is opgekomen en beslist.

2.7.10.

Als het hof van deze laatstgenoemde benadering - in het kader van voortschrijdend inzicht, onder meer na kennisname van voornoemde uitspraken van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden en de andere hoven - in de onderhavige zaak ook uit zou gaan en [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten zou veroordelen in beide instanties, dan zou dit neerkomen op een bedrag van minimaal € 5.856,--. Dit betreft rekenkundig de som van het aan de zijde van Veilig Thuis geheven griffierecht bij dit hof

(€ 772,--) en de salariskosten van Veilig Thuis volgens het liquidatietarief II (verzoek van onbepaalde waarde) in principaal appel (€ 2.228,--) en in incidenteel appel (€ 1.114,--) naast de salariskosten in eerste aanleg (twee punten ad € 543,--, derhalve een bedrag groot

€ 1.086,--) vermeerderd met het door Veilig Thuis verschuldigde griffierecht in eerste aanleg ad (toen) € 656,--.

Daarnaast draagt [appellante] in ieder geval al (mogelijk) haar eigen proceskosten inclusief € 656,-- aan door haar verschuldigd griffierecht in eerste aanleg en hoger beroep. Dit griffierecht vormt als zodanig geen belemmering van toegang tot de rechter als bedoeld in artikel 47 HGEU (zie GHSHE 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:166).

2.7.11.

Anders dan het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden in de aan haar voorgelegde zaken als besproken, en anders dan blijkbaar het advies van AG Drijber, is het hof in de onderhavige zaak van oordeel dat het risico van deze proceskostenveroordeling qua omvang voor een particulier (als [appellante] ) in algemene zin buitensporig hoog is en in beginsel wél in de weg staat aan het door artikel 79 AVG gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat het in de onderhavige zaak gaat om bezwaar van [appellante] (al dan niet namens haar dochter) tegen een evident ongevraagde en door haar ongewenste registratie. Dit terwijl Veilig Thuis – zie haar uitlating tijdens de behandeling in eerste aanleg – de proceskostenveroordeling mede wenst om een ’vloed’ van klachten of verzoeken tot verwijdering te voorkomen of in te dammen, waarmee (in ieder geval impliciet) wordt erkend dat van de proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief wel degelijk een serieus belemmerend effect uitgaat.

Bovendien is - gezien de wettelijke taak van Veilig Thuis - in dit geval niet zozeer sprake van een zaak op tegenspraak, doch veeleer van een zaak waarin betrokkenen gerechtvaardigd aandacht vragen voor ieder hun eigen belang of het belang dat zij geacht worden te dienen.

Hierbij moet namelijk het volgende in acht worden genomen.

2.7.12.

Uit hoofdstuk 4 van de WMO, en wel artikel 4.1.1. blijkt dat iedere gemeente dient zorg te dragen voor een Veilig Thuis organisatie. De gemeente is vrij in de gekozen inrichting, dus mag kiezen de taak op te dragen aan een onderdeel van haar eigen organisatie – dan geldt het bestuursrecht als route voor rechtsbescherming - dan wel aan een door haar opgerichte rechtspersoon zoals een stichting (als in deze zaak het geval) – in welk geval de rechtsbescherming via de civielrechtelijke lijn moet worden gezocht (artikel 35 UAVG) – mits maar aan de vereisten van o.m. artikelen 4.2.1., 4.2.2. en 4.2.3 WMO wordt voldaan.
Kortom er wordt hier in feite een overheidstaak vervuld (evident in het algemeen belang) die toevallig door een stichting wordt uitgevoerd, zonder dat degenen die daar vervolgens mee te maken krijgen daar iets in te kiezen hebben. De betreffende gemeente is ook verantwoordelijk voor de kosten en kan dus voorzien in een begrotingspost ter dekking van kosten van procedures (of aanname van een eigen jurist).

2.7.13.

Aldus is sprake van een situatie die zich heel dicht tegen een bestuursrechtelijke setting aan bevindt. In bestuursrechtelijke procedures hoeft de betrokkene geen proceskostenveroordeling te vrezen en is slechts een beperkt griffierecht verschuldigd. Net zoals bij BKR registratie vaak het geval vroeg (de dochter van) [appellante] niet om registratie maar loopt zij wel een substantieel financieel risico als zij er (al dan niet namens haar dochter) tegen wil opkomen. Dat acht het hof oneigenlijk en ongewenst, ook uit maatschappelijk oogpunt: het zou zomaar kunnen dat ook maatschappelijk zwakkeren en financieel kwetsbaren met Veilig Thuis te maken (kunnen) krijgen.

Het hof acht gezien het voorgaande geen sprake van “echte tegenspraak” maar wel alle reden een proceskostenveroordeling in beginsel en in deze zaak, nu geen contra-indicatie (zoals misbruik van de geboden procedure) is gebleken, op de voet van artikel 289 Rv achterwege te laten.

2.7.14.

Bovenstaande leidt ertoe dat de aard van de procedure met zich brengt dat een proceskostenveroordeling (zoals ook de rechtbank voor de eerste aanleg heeft beslist) achterwege dient te blijven.

2.7.15.

Het incidenteel appel slaagt derhalve niet. Het hof zal in beide instanties een proceskostenveroordeling achterwege laten en de beschikking (ook) voor wat betreft de compensatie van de proceskosten in stand laten.

2.8.

De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

3De beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel appel:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. N.W.M. van den Heuvel, R.R.M. de Moor en

T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733