Rechtbank Rotterdam 29-12-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:13177

Datum publicatie11-01-2022
ZaaknummerC/10/612787 / HA ZA 21-116
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Kosten huishouding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw vordert terugbetaling kosten die zij voor haar rekening heeft genomen tijdens gezamenlijke huishouding met man. Gaat om kosten die vrouw voor man heeft voldaan, en uit zijn deel van gezamenlijke kosten. Grondslag onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking dan wel redelijkheid en billijkheid. Kosten die vrouw voor man aan derden heeft gedaan is zij kwijt. Wel sprake van stilzwijgende overeenkomst dat man naar vermogen diende bij te dragen in kosten huishouding, vakanties, etc. Vrouw is daardoor verarmd.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven

zaaknummer / rolnummer: C/10/612787 / HA ZA 21-116

Vonnis van 29 december 2021

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats eiseres] ,

eiseres,

advocaat mr. H.C. Uittenbogaart te Alphen aan den Rijn,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats gedaagde] ,

gedaagde,

advocaat mr. L.A. Alderlieste te Rotterdam.

Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding,

  • de conclusie van antwoord,

  • de overgelegde producties,

  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 augustus 2020,

  • de brief namens de man van 24 augustus 2021,

  • de brief namens de vrouw van 26 augustus 2021.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.

Partijen hebben gedurende ongeveer zes jaren een affectieve relatie gehad en ruim vier jaar samengewoond in de huurwoning van de vrouw in Leiden.

2.2.

Begin 2020 is de relatie beëindigd en in het voorjaar van dat jaar is de man uit de woning van de vrouw vertrokken.

3.Het geschil

3.1.

De vrouw vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag ad € 59.938,56 of een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.373,56 en met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure onder bepaling dat betaling van de proces- en nakosten binnen zeven dagen na het in deze te wijzen vonnis dient plaats te vinden, bij gebreke waarvan de man hierover vanaf de achtste dag na het in deze te wijzen vonnis de wettelijke rente verschuldigd is.

3.2.

De vrouw legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. De vrouw vordert terugbetaling van de kosten die zij voor haar rekening heeft genomen in de periode van ongeveer zes jaren waarin zij een gezamenlijke huishouding voerde met de man. Deze kosten bestaan ten eerste uit kosten die zij voor de man heeft voldaan, en ten tweede uit ‘zijn deel’ van gezamenlijke kosten. Zij heeft producties overlegd met een lijst van diverse gemaakte kosten. De vrouw vordert terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling, en/of ongerechtvaardigde verrijking, althans de werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2 BW. Ten aanzien van de gezamenlijke kosten beroept zij zich ook nog op artikel 3:172 BW op grond waarvan deelgenoten voor gelijke delen dienen bij te dragen aan de gezamenlijke kosten.

3.3.

De man concludeert tot niet ontvankelijk verklaring, danwel afwijzing van de vordering, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure. De man voert aan dat partijen géén afspraken hebben gemaakt over ieders bijdrage in de vaste lasten, de kosten van de huishouding, en de aflossing van de schulden van de man, en (dus, zelfs) ook geen afspraken hieromtrent hebben opgenomen in het tussen partijen gesloten samenlevingscontract. Evenmin was er sprake van een deelgenootschap. De vrouw heeft niet aan haar stelplicht voldaan.

4.De beoordeling

4.1.

Voor zover de vrouw haar vordering baseert op het bepaalde in artikel 3:172 BW, gaat die grondslag niet op. Tijdens de mondelinge behandeling is komen vast te staan dat er geen sprake is geweest van een gemeenschap tussen partijen in de zin van artikel 3:166 lid 1 BW ten aanzien van bepaalde goederen.

4.2.

De stelling van de vrouw, dat de man in de beginfase van de samenleving (vrijwillig) heeft toegezegd “alles te zullen terugbetalen” wat de vrouw voor hem voldeed, is door de man gemotiveerd betwist. De vrouw wordt niet toegelaten tot het bewijs van deze stelling nu zij dienaangaande geen gespecificeerd en ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan. Dat de man die toezegging heeft gedaan, kan dus niet als uitgangspunt worden genomen. Overigens heeft de vrouw haar vordering ook niet op nakoming van die afspraak gebaseerd.

4.3.

De vrouw baseert haar vordering op onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking van de man, doordat zij financiële verplichtingen van de man jegens derden voor hem heeft betaald, en doordat zij meer heeft bijgedragen aan de vaste lasten gedurende de samenleving en aan de kosten van de huishouding.

4.4.

De uitgaven die de vrouw voor de man gedurende de affectieve relatie heeft gedaan, zijn niet aan te merken als onverschuldigde betalingen aan de man die van hem kunnen worden teruggevorderd. Deze betalingen zijn dan immers niet aan de man maar aan derden gedaan. Voorts dient ingevolge art. 6:203 lid 1 BW sprake te zijn van een betaling die zonder rechtsgrond is gedaan. Een prestatie is zonder rechtsgrond verricht, indien daarvoor objectief gezien een rechtvaardiging ontbreekt, of indien de betaling niet berust op een feit dat het verrichten ervan rechtvaardigt. Dat de betalingen die de vrouw heeft gedaan aan die derden, zonder rechtsgrond zijn verricht, is gesteld noch gebleken, en de vrouw zou, als dat toch het geval is, hebben moeten aankloppen bij die derden.

4.5.

Voor de vraag of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de man is van belang of voor de verrijking een redelijke grond aanwezig is.

Relevant in dit verband is, dat tijdens de mondelinge behandeling is toegelicht:

Door de vrouw:

- de man trok bij de vrouw in in haar huurwoning zonder inkomen en met schulden;

- de man heeft anderhalf jaar bij de vrouw ingewoond zonder inkomen en werk;

- de man heeft gezegd: alles wat jij voor mij betaalt, betaal ik terug, maar dat is helaas niet op papier gezet;

- de afspraak tussen ons was toen: “we” gaan eerst schulden aflossen en daarna gaat de man mee betalen als hij dat weer kan, en met “we” bedoel ik dus feitelijk “ik”;- de restschuld van het huis van de man, dat executoriaal was verkocht, ad € 15.000,= nadat NHG-aflossing had plaatsgevonden, kwam pas later op, in 2016, toen de schuldeisers de man (op het woonadres van de vrouw) hadden gevonden, en deze schuld heeft de man (grotendeels) zelf afgelost;

- de afspraak is gemaakt dat de man, vanaf dat hij daartoe weer in staat zou zijn omdat hij weer voldoende inkomen genereerde, naar vermogen zou gaan bijdragen aan niet alleen de boodschappen en de vakanties, maar ook aan de vaste lasten;

- de man was daartoe weer in staat vanaf 2018;

- vanaf toen heeft de man evenredig bijgedragen aan de kosten van de boodschappen en de vakanties;

- de man heeft nagelaten vanaf toen naar evenredigheid te gaan bijdragen aan de vaste lasten, omdat hij nooit méér aan de vaste lasten is gaan bijdragen dan het bedrag ad € 200,= per maand;

- naderhand, na het verbreken van de samenleving, bleek dat de man € 10.000,= opzij heeft gezet. Dat was voor de vrouw de spreekwoordelijke druppel die heeft gemaakt dat zij, na de beëindiging van de relatie, aanleiding zag geld van de man te vorderen;

Door de man:

- de man kwam bij de vrouw inwonen op 1 december 2015 met een nekhernia waardoor zijn linkerarm en been het niet goed deden, en hij had ook een hielblessure. Hij was daardoor zijn werk kwijt geraakt en financieel in de problemen gekomen;

- vanaf januari 2016 is hij desondanks in alle vroegte krantjes gaan bezorgen. Op enig moment is hij weer in zijn oude beroep (betonijzervlechter) aan de slag gegaan, en vanaf 2018 ging het weer goed met de man qua inkomen en werk;

- de man had, toen hij uit het huis van de vrouw vertrok, € 10.000,= gespaard op zijn zakelijke rekening in verband met de belasting die hij als zzp-er nog zou moeten betalen, en

heeft over het jaar na zijn vertrek uit de woning van de vrouw (2020), € 4.500,= aan belasting moeten voldoen.

4.6.

De man heeft betwist dat uitdrukkelijk tussen partijen is afgesproken dat hij, zodra hij daartoe weer in staat zou zijn, naar vermogen zou gaan bijdragen (ook) in de vaste lasten, maar hij heeft meegedeeld feitelijk vanaf dat moment wel weer naar vermogen te zijn gaan bijdragen in de kosten van de huishouding en de vakanties.

Dit in aanmerking nemend, zijn partijen kennelijk toch allebei ervan uitgegaan dat de man naar vermogen diende bij te dragen in de kosten van de huishouding en de vakanties, en dus óók in de vaste lasten, zodat hier sprake is van een stilzwijgende overeenkomst.

4.7.

Ten tijde van zijn vertrek uit de woning van de vrouw, per voorjaar 2020, had de man € 5.500,= méér gereserveerd voor de belasting dan achteraf feitelijk noodzakelijk is gebleken. Op basis van de - onbetwist gebleven - mededelingen van de man dat hij gedurende 51 maanden van de samenleving inkomen heeft gehad, dat hij in die 51 maanden in totaal € 10.000,= op zijn bedrijfsrekening heeft ontvangen en € 90.000,= op zijn lopende rekening heeft ontvangen, en dat hij van die € 90.000,= in totaal € 15.000,= schuld heeft afgelost, heeft hij gemiddeld gedurende de tijd dat hij inkomen had, niet méér dan € 1.470,= per maand (€ 75.000,= : 51 maanden) bijgedragen aan kosten van huishouding met inbegrip van vaste lasten, en vakanties. Dit terwijl de vrouw, naar eveneens onweersproken is gebleven, steeds € 1.600,= per maand bijdroeg alleen al aan vaste lasten. Nu de man
€ 5.500,= ‘extra’ heeft gespaard, zou “naar vermogen bijdragen” hebben betekend dat de man gedurende de 51 maanden waarin hij weer inkomen had, per maand gemiddeld
€ 107,84 (€ 5.500,= : 51) extra zou hebben bijgedragen aan de vaste lasten, en de vrouw dat bedrag minder. De man heeft ook niet weersproken, ook niet toen daar specifiek naar werd gevraagd, dat hij nooit méér is gaan bijdragen aan de vaste lasten dan € 200,= per maand.

4.8.

Met vorenstaande is komen vast te staan dat de man onvoldoende naar vermogen heeft bijgedragen in de vaste lasten vanaf dat hij daartoe in staat was, terwijl dat wel de (stilzwijgende) afspraak was. De vrouw is daardoor verarmd en de man is daardoor naar het oordeel van de rechtbank ongerechtvaardigd verrijkt tot het bedrag dat hij extra (dus niet noodzakelijk voor de belastingafdracht) heeft kunnen sparen, in totaal € 5.500,=. Dit bedrag zal worden toegewezen. Echter, dat de man € 5.500,= méér heeft gespaard dan noodzakelijk was, is voor beide partijen wijsheid achteraf. Daarom zal de gevorderde wettelijke rente worden afgewezen.

4.9.

De man is niet voor een groter bedrag ongerechtvaardigd verrijkt dan voor het bedrag ad € 5.500,= dat wordt toegewezen. Weliswaar is de man, zoals hij zelf ook erkent, in financieel opzicht veel gunstiger uit de samenlevingsrelatie gekomen dan hoe hij erin ging (met schulden), vanwege de betalingen die de vrouw vanaf het begin daarvan (per 1 december 2015) voor de man heeft verricht en de kosten die zij vanaf het begin geheel, en later grotendeels, voor haar rekening heeft genomen. Maar blijkens haar eigen stellingen deed de vrouw dat vanwege de affectieve relatie tussen partijen en zonder terugbetaling te bedingen, zodat voor die (overige) verrijking van de man een redelijke grond aanwezig is.

4.10.

De vrouw baseert haar vordering ook nog op de uit artikel 6:2 lid 1 BW voortvloeiende eisen van redelijkheid en billijkheid, nu de rechtsverhouding tussen informeel samenlevenden mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Zij voert aan dat óók als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval kan voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Zij beroept zich erop dat de man aan het eind van de rit geen negatief saldo meer heeft en er in vermogensrechtelijke zin beter op is geworden, alsmede dat de man het volledige genot had van de auto en de telefoon terwijl hij daarvoor niet betaalde. Het betreft hier echter geen zodanig bijzondere feiten en omstandigheden dat deze kunnen meebrengen dat de vrouw een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens de man heeft dat het toegewezen bedrag ad € 5.500,= waarvoor de man ongerechtvaardigd is verrijkt, te boven gaat.

4.11.

Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank

5.1.

veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.500,00 (vijfduizendvijfhonderd euro),

5.2.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

5.3.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,

5.4.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is door de rolrechter ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021.


3255/638



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733