Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 02-12-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11126

Datum publicatie13-12-2021
Zaaknummer200.293.389
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling; Huurwoning;
Pensioen; Pensioenverevening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Omstandigheid dat vrouw groter vermogen heeft dan man - wat zij niet hoeft te delen - en dat man wel en vrouw geen te verevenen pensioen heeft, maakt niet dat pensioenverevening onaanvaardbaar is. Helemaal nu mate van onzekerheid in inkomsten uit - en waarde onderneming van vrouw (51) zit. Man vordert vergoeding vrouw, nu zij huur voortzet en zij hebben geïnvesteerd in badkamer en keuken. Vordering afgewezen. Bepalingen huurrecht zien niet op verhouding tussen huurders onderling. Wettelijke grondslag ontbreekt.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.293.389

(zaaknummers rechtbank Overijssel 241731 en 251481)

beschikking van 2 december 2021

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. A.J.A. Assink te Enschede,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.H. Hasselo te Nijverdal.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 januari 2021 en 7 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties 1 en 2 (waaronder het procesdossier uit de eerste aanleg),

ingekomen op 19 april 2021;

- het verweerschrift met productie 1.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 11 november 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 1995 gehuwd in gemeenschap van goederen.

3.2

De vrouw heeft op 19 december 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt zelfstandige verzoeken gedaan tot het treffen van nevenvoorzieningen.

3.3

Bij de beschikking van 21 januari 2021 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 16 februari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.4

Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in voormelde beschikking bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand de huurder zal zijn van de woning aan de [adres] te [woonplaats2] . Iedere verdere beslissing omtrent de verzochte nevenvoorzieningen is aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de waarde van de eenmanszaak van de vrouw.

3.5

Bij de beschikking van 7 april 2021 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en bepaald dat de vrouw in het kader van haar overbedeling aan de man € 65.952,70 dient te voldoen met inachtneming van een betalingsregeling zoals die is opgenomen in de beschikking van 21 januari 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van de procedure zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

Tussen partijen is in hoger beroep nog in geschil:

    pensioenverevening;

    vergoeding van aan de huurwoning uitgevoerde verbeteringen; en

    de aan de vrouw toegestane betalingsregeling ten aanzien van het door haar te betalen bedrag wegens haar overbedeling.

4.2

De man is met drie ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de beide hiervoor onder 1. genoemde beschikkingen. Hij verzoekt het hof, kort samengevat:

    voor recht te verklaren dat de door hem opgebouwde pensioenaanspraken niet verevend zullen worden en de vrouw daarop geen aanspraak kan maken;

    de vrouw te veroordelen om aan hem € 15.375,- te voldoen wegens investeringen in de huurwoning; en

    de vrouw te veroordelen om het door haar verschuldigde bedrag van € 65.952,70 te voldoen binnen acht dagen na dagtekening van de door het hof te wijzen beschikking.

4.3

De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen en daarmee de beschikkingen van de rechtbank 21 januari 2021 en 7 april 2021 te bekrachtigen.

5De motivering van de beslissing

pensioenverevening

5.1

In zijn eerste grief stelt de man dat ten onrechte is beslist dat zijn pensioen verevend dient te worden overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Hij stelt dat er omstandigheden zijn die maken dat verrekenen van zijn pensioen volgens de Wvps naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De vrouw betwist dat.

5.2

Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 2 lid 1 de Wvps heeft in geval van

geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens die wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.

5.3

Vast staat dat de man tijdens het huwelijk pensioenaanspraken als bedoeld in de wet heeft opgebouwd en de vrouw niet. Vast staat ook dat partijen de toepasselijkheid van de Wvps niet bij huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant (‘een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding’) hebben uitgesloten. De wet is dus van toepassing op partijen.

5.4

Uit artikel 6:2 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat een tussen partijen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Alvorens echter te concluderen dat een tussen partijen geldende dwingende wetsbepaling terzijde kan worden gesteld omdat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn, moet blijkens de geldende rechtspraak aan zware eisen worden voldaan.

5.5

Voordat het hof ingaat op de stellingen van de man, schetst het hof hierna de niet in geschil zijnde feiten.

5.6

De vrouw houdt alle geplaatste aandelen in [naam1] B.V. De aandelen in die vennootschap zijn door haar verkregen krachtens schenking. Die schenking is vastgelegd in een notarieel verleden akte van 27 mei 2004. Bij de schenking is bepaald dat hetgeen door de vrouw werd verkregen (de aandelen), hetgeen daarvoor in de plaats treedt en de revenuen van het verkregene, niet valt in enige gemeenschap van goederen waarin de vrouw is gehuwd of mocht huwen en ook niet zal worden betrokken in enige verrekenbeding.

5.7

Tot het bedrijfsvermogen van die vennootschap behoort een winkelpand in het centrum van [woonplaats2] . Dat pand wordt verhuurd aan [naam2] , een in dat pand gevestigde en door de vrouw als eenmanszaak gedreven lingeriewinkel.

5.8

[naam1] B.V. houdt de helft van de aandelen in [naam3] B.V. gevestigd te [woonplaats2] . De andere helft van de aandelen in [naam3] B.V. wordt gehouden door (de holding van) de zuster van de vrouw. [naam3] B.V. houdt alle aandelen in [naam4] B.V. te [woonplaats2] . [naam3] B.V. is eigenaar van een bedrijfspand dat wordt verhuurd aan [naam4] B.V. De man was directeur van [naam3] B.V. Begin 2020 is hij daar op non-actief gesteld en in oktober 2020 is zijn dienstverband beëindigd.

5.9

De man heeft tijdens het huwelijk pensioenaanspraken opgebouwd bij [naam5] , [naam6] , [naam7] en bij het Pensioenfonds [naam8] . De vrouw heeft geen pensioenaanspraken opgebouwd.

5.10

Sinds het einde van zijn dienstverband bij [naam3] B.V. is de man zzp’er en werkt als zodanig enkele uren per week in een timmerfabriek. Sinds 2008 is hij ook [leraar] op de [school] .

5.11

De omstandigheden waar de man zich op beroept, die volgens hem aanleiding geven voor het terzijde stellen van de Wvps komen er in de kern op neer dat de vrouw - anders dan de man - over een groot (ondernemings)vermogen beschikt, waarmee zij op termijn in haar oude dag kan voorzien. De man deelt vanwege een uitsluitingsclausule niet in dat vermogen. De vrouw deelt echter wel in zijn toch al niet al te grote pensioen, terwijl de vrouw geen te verevenen pensioen heeft.

5.12

Volgens de man heeft de onderneming [naam1] B.V. een groot eigen vermogen. Tot dat vermogen behoort ook een bedrijfspand en ook in de dochteronderneming [naam3] B.V. zit een bedrijfspand. Zelfs indien het met die onderneming(en) minder zou gaan, kunnen de bedrijfspanden nog verhuurd worden. Aldus heeft de vrouw een oudedagsvoorziening. Die hoeft zij echter op grond van de Wvps niet te delen/verevenen met de man, terwijl de man wel zijn pensioen moet verevenen. Dat leidt volgens de man tot een onevenwichtige situatie. De man houdt dan namelijk amper pensioen over, terwijl de vrouw wel over inkomen/vermogen beschikt voor haar oude dag. Hij verwijst in dit kader ook nog naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2019:12910) in welke zaak de Wvps terzijde is geschoven op grond van de redelijkheid en billijkheid.

5.13

Anders dan de man is het hof van oordeel dat het pensioen van de man verevend dient te worden op grond van de Wvps. Zoals hiervoor al is geconstateerd, hebben partijen de toepasselijkheid van die wet niet uitgesloten en de feiten en omstandigheden zijn ook niet zodanig dat toepassing van de wet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Haar vermogen (de aandelen) heeft de vrouw verkregen door schenking met een uitsluitingsclausule. Dat zij de waarde van die aandelen niet hoeft te delen met de man ligt dus buiten de invloedsfeer van de vrouw. Alleen dit enkele feit maakt op zichzelf nog niet dat verevening van pensioenrechten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Feitelijk is het vermogen van de vrouw een onderneming en iedere ondernemer loopt een zeker ondernemersrisico. Door allerlei omstandigheden kan het met een onderneming goed of slecht gaan. Er is zit dus een zekere mate van onzekerheid in de inkomsten uit - en de waarde van de onderneming (aandelen) van de vrouw. Het vermogen van [naam1] B.V. wordt blijkens de overgelegde jaarstukken van 2018 grotendeels gevormd door de economische waarde van het bedrijfspand en de waarde van de deelneming in [naam3] B.V. De onderneming beschikt niet over veel liquiditeiten. De vrouw is eenenvijftig en het duurt dus nog geruime tijd voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Niet gezegd is dat wanneer de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereikt zij die rendementen uit de onderneming/het onroerend goed kan halen die de man stelt en dat die kunnen dienen als oudedagsvoorziening. Daarbij komt dat de vrouw de door de man gestelde rendementen gemotiveerd heeft betwist. Verder heeft de vrouw onweersproken verklaard dat haar inkomsten bestaan uit de winst uit de lingeriewinkel en een jaarlijks dividend uit haar vennootschap en dat zij daarmee een gemiddeld maandelijks netto inkomen van rond de € 2.200,- heeft. Van dit inkomen moeten zij en de bij haar inwonende jongmeerderjarige zoon in hun levensonderhoud voorzien. Ook heeft de vrouw onweersproken verklaard dat zij geen pensioenvoorziening heeft en deze ook niet kan betalen, mede omdat zij vanwege gezondheidsklachten een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft en in stand wil laten. In de uitspraak van de rechtbank Den Haag waar de man naar verwijst, wijken de omstandigheden fundamenteel af van de onderhavige zaak van partijen. Zo was in die zaak sprake van een leeftijdsverschil van twintig jaar, hebben die partijen van hun dertigjarig durend huwelijk slechts de eerste twaalf jaar samengewoond en hadden beiden sindsdien een andere partner, had de vrouw wel zelf een pensioenvoorziening opgebouwd en hadden die partijen afspraken gemaakt over het verzorgd achterlaten van de vrouw door de man, waar de man ook aan had voldaan. Van dit alles is bij partijen geen sprake.

Samenvattend: Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de vrouw een groter vermogen heeft dan de man - een vermogen wat zij niet met hem hoeft te delen - en dat de man wel en de vrouw geen te verevenen pensioen heeft onder de gegeven omstandigheden niet maakt dat pensioenverevening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De grief faalt.

investeringen in de huurwoning

5.14

Partijen huurden voor € 850,- per maand een woning van de ouders van de vrouw. Dit was hun echtelijke woning. Partijen hebben in die woning diverse zaken naar hun smaak aangepast. Zo is op enig moment een nieuwe keuken geplaatst en is de badkamer verbouwd.

Volgens de man zijn hierdoor de verhuurders verrijkt en partijen verarmd. Nu de vrouw in de woning blijft wonen – de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw huurder van de woning zal zijn – is de huurovereenkomst niet beëindigd. De man kan dus bij de verhuurders geen vergoeding vorderen van de aangebrachte verbeteringen. De vrouw zou dat nu, als voortzettend huurster, wel kunnen waardoor alleen aan haar de vergoeding voor de veranderingen toekomt. Daardoor wordt de vrouw volgens de man ongerechtvaardigd verrijkt. Ook los daarvan leveren de verbouwingen volgens de man de vrouw een verhoogd (toekomstig) woongenot op, welk genot te waarderen is op geld. De man waardeert dit op € 20.500,- zijnde de helft van de totale kosten van die verbouwingen. De totale genotsduur van die verbouwingen schat hij in op twintig jaar en nu de man zelf er ook vijf jaar genot van heeft gehad, beperkt hij de vordering daarom tot 75% van die € 20.500,- en komt aldus op een vordering op de vrouw van € 15.375,-.

5.15

De vrouw betwist de vordering van de man. Zij voert aan dat de man helemaal geen vordering heeft, omdat hetgeen partijen aan de woning hebben gedaan niet in aanmerking komt voor vergoeding. Bovendien dient de man zijn vordering jegens de verhuurders in te stellen, niet jegens haar. Er is geen grond waarop de vrouw iets aan de man zou moeten voldoen.

5.16

Het hof is van oordeel dat de grief van de man faalt. Partijen hebben vijf jaar voor hun echtscheiding besloten om in hun huurwoning - met een relatief lage en sinds de ingangsdatum nooit geïndexeerde of anderszins aangepaste huur - bedragen te investeren in de keuken en de badkamer. Op zich is het niet ongebruikelijk om in een huurwoning de keuken of badkamer te vernieuwen of aan te passen. Uit artikel 7:216 lid 3 BW volgt dat een huurder die door hem aangebrachte geoorloofde veranderingen bij het einde van de huur niet ongedaan maakt, van de verhuurder schadevergoeding kan vorderen op de voet van artikel 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). Het enkele feit echter dat de huurder geoorloofd veranderingen aan het gehuurde heeft aangebracht leidt niet automatisch tot het (juridische) gevolg dat de verhuurder met deze toevoeging is ‘verrijkt’ en uit dien hoofde schadeplichtig zou zijn. Voorwaarde is dat daarvoor slechts plaats is ‘voor zover dit redelijk is’ (zie artikel 6:212 lid 1 BW). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is van een aanspraak op grond van onrechtvaardigde verrijking slechts sprake indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, zoals onder meer blijkt uit het door de man aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004 (Dupomex). Voorop staat echter dat voormelde wetsbepaling uit het huurrecht ziet op de verhouding tussen huurder en verhuurder en niet op die tussen huurders onderling. De vordering van de man jegens de vrouw kan dus niet zijn gestoeld op de hiervoor genoemde wetsbepaling uit het huurrecht. Het feit dat de vrouw het huurrecht voortzet maakt dat niet anders. Dat de vrouw onrechtvaardig verrijkt zou worden ten opzichte van de man indien zij, als voortzettend huurder, de vorenbedoelde vordering wegens schadevergoeding jegens haar ouders als verhuurders zou instellen bij het einde van de huur, volgt het hof evenmin. Zo de vrouw al een zodanige vordering zou instellen, geldt die rechtsverhouding tussen de vrouw en haar ouders als verhuurders. Ten opzichte van de man bestaat op dat moment geen rechtsverhouding (meer) waaraan hij rechten kan ontlenen, niet ten opzichte van de verhuurders noch ten aanzien van de vrouw.

Voor zover de vordering van de man erop is gebaseerd dat de vrouw door de aanpassingen een hoger (toekomstig) woongenot heeft en zij daarom een geldbedrag aan de man moet voldoen, ontbreekt daarvoor een wettelijke grondslag.

Een en ander nog daargelaten dat de vrouw de hoogte en wijze van berekening van de vordering betwist.

de betalingsregeling

5.17

Door de rechtbank is, op verzoek van de vrouw, bepaald dat zij het aan de man verschuldigde bedrag wegens haar overbedeling van € 65.952,70 in vijf jaarlijkse termijnen aan de man mag voldoen, te beginnen in 2021. Daar is de man het niet mee eens. Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat zij dit bedrag niet ineens aan hem kan betalen. Zo is bijvoorbeeld de mogelijkheid van financiering van dit bedrag niet onderzocht. De vrouw betwist dat zij dit bedrag ineens kan voldoen. Financiering is volgens haar ook niet mogelijk, niet bij of middels haar ondernemingen en evenmin bij haar ouders.

5.18

Uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de eerste grief van de man, volgt dat in de vennootschap van de vrouw niet veel liquide middelen zitten. Ook haar eenmanszaak beschikt blijkens de overgelegde jaarstukken 2019 niet over veel liquide middelen. Bovendien kan de vrouw uit [naam3] B.V. niet zonder medewerking van haar zuster, die (via haar holding) 50% van de aandelen in deze B.V. heeft, over liquide middelen uit de vennootschap beschikken. Het is dus voor de vrouw niet mogelijk om het aan de man verschuldigde bedrag ineens middels een financiering uit haar eenmanszaak, [verweerster] B.V. of [naam3] B.V. te voldoen. Ook in privé kan de vrouw dit bedrag niet ineens voldoen, nu zij behoudens de aandelen geen zodanig privé vermogen heeft zoals blijkt uit de overgelegde IB aangifte 2019 (fiscaal rapport). Zo de vrouw het bedrag al ineens zou kunnen lenen bij derden, zou dit betekenen dat de vrouw daardoor maandelijkse financieringslasten heeft. Daardoor houdt de vrouw minder over van de € 2.200,- die zij nu als maandelijkse netto inkomsten heeft.

De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het door haar verschuldigde bedrag niet in een keer kan voldoen. De man heeft daartegenover onvoldoende gesteld dat de vrouw in staat is het bedrag in één keer te voldoen. De grief faalt.

5.19

Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij in december 2021 de eerste termijn zal voldoen. Om aan het bezwaar van de man tegemoet te komen dat de rechtbank ten aanzien van de betalingsregeling geen betaaldatum heeft genoemd, zal het hof aanvullend bepalen dat de vrouw de volgende termijnen (in 2022, 2023, 2024 en 2025) op 1 december van ieder jaar dient te voldoen.

6De slotsom

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikkingen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en aanvullend bepalen dat de vrouw de ieder jaar door haar verschuldigde termijnen wegens haar overbedeling op 1 december dient te voldoen.

6.2

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

7.1

bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 21 januari 2021 en 7 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en beslist aanvullend:

7.2

bepaalt dat de vrouw de resterende termijnen ten aanzien van het door haar aan de man verschuldigde wegens haar overbedeling na betaling van de eerste termijn in december 2021, de volgende vier kalenderjaren telkens op 1 december van het betreffende jaar dient te voldoen;

7.3

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

7.4

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

7.5

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, J.U.M. van der Werff en

I.J. Pieters, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 2 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733