Gerechtshof Amsterdam 05-10-2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2982

Datum publicatie20-10-2021
Zaaknummer200.287.611/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2020:8410 (niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl)
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Minimum draagkracht; Inkomenscomponenten bij NBI;
Kinderen; Zorgregeling / omgang / informatie;
Familieprocesrecht; Uitleg / Haviltex
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ook een ouderschapsplan dient niet slechts te worden uitgelegd op basis van de letterlijke bewoordingen; het komt aan op de zin die partijen aan hetgeen is overeengekomen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde ‘Haviltex-norm’).
Verder uitspraak over vraag of stortingen in Tijdspaarfonds (TSF) meetellen bij bepaling draagkracht.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

Zaaknummer: 200.287.611/01

Zaaknummers rechtbank: C/15/282634 / FA RK 18-6950 en C/15/289506 / FA RK 19-3191

Beschikking van de meervoudige kamer van 5 oktober 2021 inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verzoekster in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. P.A.J. van Putten te Almere,

en

[de man] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. J.B. Biezen te Zaandam.

Als belanghebbende is mede aangemerkt de hierna te noemen minderjarige [zoon] (verder te noemen: [de minderjarige] ).

In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,

gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,

hierna te noemen: de raad.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 21 oktober 2020, hersteld bij beschikking van 25 november 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 22 december 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 21 oktober 2020.

2.2

De man heeft op 19 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 2 april 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- een brief van de zijde van de vrouw van 7 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum per faxbericht;

- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op 21 juni 2021;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 juni 2021 met bijlagen (de ontbrekende, in eerste aanleg bij journaalbericht van haar zijde van 1 september 2020 overgelegde producties A, B en C), ingekomen op dezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 25 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum;

- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 juni 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 30 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

- de man, bijgestaan door zijn advocaat;

- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

Ter zitting heeft de advocaat van de man ontbrekende stukken uit het dossier in eerste aanleg overgelegd (de bij journaalbericht van de zijde van de man van 31 augustus 2020 overgelegde producties 13 tot en met 18). Daarnaast heeft de advocaat van de man ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.6

Zoals ter zitting afgesproken, heeft de advocaat van de man na afloop van de zitting, bij journaalbericht van 6 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op 7 juli 2021, alimentatieberekeningen aan het hof toegezonden.

De advocaat van de vrouw heeft vervolgens bij journaalbericht van 9 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum, naar aanleiding van deze stukken en van de door de advocaat van de man ter zitting in hoger beroep naar voren gebrachte aanvullende grieven - zoals vermeld in zijn pleitnotitie - een schriftelijke reactie ingediend.

Bij laatstgenoemd journaalbericht van de zijde van de vrouw zijn stukken met betrekking tot de woonlast van de vrouw overgelegd. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog andere stukken na te zenden, slaat het hof daarop geen acht.

3De feiten

3.1

Uit de in november 2018 verbroken relatie van de vrouw en de man is geboren:

- [de minderjarige] , geboren [in] 2017.

De man heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .

3.2

Bij beschikking van de rechtbank van 7 februari 2019 is bij wijze van provisionele voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een tijdelijke regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling) vastgesteld, die inhoudt dat [de minderjarige] met ingang van 25 januari 2019 de ene week van vrijdag 8.30 uur tot zondag 12.00 uur en de andere week van donderdag 8.30 uur tot vrijdag 17.00 uur bij de man verblijft. Voorts is, totdat nader wordt beslist, de door de man aan de vrouw te betalen tijdelijke bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna te noemen: kinderalimentatie) bepaald op € 266,- per maand.

3.3

Bij tussenbeschikking van 26 juni 2019 heeft de rechtbank in de procedure met voormeld zaaknummer C/15/282634 / FA RK 18-6950 een tijdelijke zorgregeling vastgesteld, die inhoudt dat [de minderjarige] de ene week van vrijdag 8.15 uur tot zondag 12.00 uur bij de man verblijft en de andere week van donderdag 8.15 uur tot vrijdag 17.00 uur, een en ander overeenkomstig de door partijen gemaakte veiligheidsafspraken van 13 mei 2019. De rechtbank heeft de beslissing over de zorgregeling pro forma aangehouden met het verzoek aan de advocaten om haar schriftelijk te berichten over het verloop van de tijdelijke zorgregeling en het traject “Ouderschap Blijft” en de daaraan te verbinden gevolgen.

3.4

Partijen hebben in het door hen op 16 juni 2021 ondertekende ouderschapsplan ten aanzien van de reguliere zorgregeling opgenomen dat [de minderjarige] met ingang van 21 oktober 2020 de ene week van woensdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur en de andere week van woensdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft, waarbij partijen [de minderjarige] op de dag van de overdracht naar de andere ouder brengen. Partijen hebben daarnaast afspraken gemaakt over de verdeling van (een deel van) de vakanties en feestdagen. Zij zijn ten aanzien van de kinderalimentatie overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 21 oktober 2020 een bedrag van € 226,- per maand voldoet, totdat de rechtbank (bedoeld zal zijn: dit hof) anders beslist.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is de volgende zorgregeling vastgesteld:

- [de minderjarige] verblijft bij de man de ene week van woensdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en de andere week van woensdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur;

- vakanties en feestdagen worden door de ouders in onderling overleg gelijk verdeeld. De ouders dienen hiervoor jaarlijks in januari een verdeling van de vakantie- en feestdagen te maken voor dat jaar, waarbij bij de zomervakantie rekening moet worden gehouden met de gebondenheid van de man aan de bouwvak.

Bij de bestreden beschikking is voorts bepaald dat de man met ingang van 21 oktober 2020 aan de vrouw een kinderalimentatie van € 226,- per maand dient te voldoen.

Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw om te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige] een regeling zal gelden waarbij [de minderjarige] de ene week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft en de andere week – indien en voor zover de man een vrije dag heeft – op vrijdag van 8.30 uur tot 17.00 uur, en een verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen conform de door haar overgelegde productie 5, dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht. De vrouw had daarnaast verzocht een door de man aan haar te betalen kinderalimentatie van € 340,- per maand vast te stellen.

De man had verzocht een zorgregeling vast te stellen die inhoudt dat [de minderjarige] de ene week van dinsdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur bij hem verblijft en de andere week van woensdag 17.00 tot zondag 17.00 uur, en gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen, waarbij de man [de minderjarige] telkens haalt en brengt bij de vrouw.

4.2

Bij herstelbeschikking van de rechtbank van 25 november 2020 is de bestreden beschikking verbeterd in die zin dat overweging 6.16 van die beschikking komt te luiden:

“6.16. Uit het voorgaande volgt dat de man met ingang van 21 oktober 2020 een kinderbijdrage voor [de minderjarige] van € 226 per maand aan de vrouw moet betalen.”

In principaal hoger beroep

4.3

De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:

- de verzoeken van de man met betrekking tot de zorgregeling alsnog worden afgewezen;

- de verzoeken van de vrouw ter zake de zorgregeling alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat een regeling zal gelden waarbij [de minderjarige] de ene week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft en de andere week – indien en voor zover de man een vrije dag heeft – op vrijdag van 8.30 uur tot 17.00 uur, en een verdeling van de vakanties en feestdagen wordt vastgesteld, zoals vermeld in de door haar in de procedure in eerste aanleg overgelegde productie 5, dan wel dat een beslissing wordt genomen die het hof juist acht;

- de man aan de vrouw met ingang van 21 oktober 2020 een kinderalimentatie van € 265,- per maand voldoet, dan wel een kinderalimentatie die het hof juist acht.

4.4

De man verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

In incidenteel hoger beroep

4.5

De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, na wijziging van zijn verzoek ter zitting, met vernietiging van de beschikkingen van de rechtbank van 21 oktober 2020 en 25 november 2020;

- het door partijen overeengekomen ouderschapsplan in de beschikking op te nemen, dan wel het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten en te bepalen dat de regelingen in het ouderschapsplan onderdeel uitmaken van de beschikking;

- te bepalen dat de man in de zomervakanties telkens tijdens de bouwvakperiode van drie weken de zorg over [de minderjarige] zal hebben;

- te bepalen dat de komende vijf kerstvakanties conform het ouderschapsplan en het als productie I bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep overgelegde schema worden verdeeld;

- te bepalen dat de ouder bij wie [de minderjarige] verblijft hem op wisselmomenten naar de andere ouder brengt;

- de door de man met ingang van 21 oktober 2020 te betalen kinderalimentatie vast te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 226,- per maand als het hof juist acht.

4.6

De vrouw verzoekt om afwijzing van de verzoeken van de man.

5De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep

5.1

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

Zorgregeling

reguliere zorgregeling

5.2

De vrouw verzoekt om vaststelling van een zorgregeling die inhoudt dat [de minderjarige] de ene week van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft en de andere week – indien en voor zover de man een vrije dag heeft – op vrijdag van 8.30 uur tot 17.00 uur. Zij voert aan dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat van haar kant geen inhoudelijke bezwaren naar voren zijn gekomen om de man een groter aandeel in de zorg voor [de minderjarige] toe te delen. De vrouw verzet zich niet ertegen dat de man een belangrijke rol speelt in het leven van [de minderjarige] , maar wel dat niet de man, maar de grootmoeder van vaderszijde de feitelijke verzorging van [de minderjarige] op woensdag, donderdag en vrijdag op zich neemt. Mede gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige] moet hij zoveel mogelijk door zijn ouders worden verzorgd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat de man op donderdag tot 16.30 uur werkt. De vrouw wil de zorg voor [de minderjarige] op donderdag op zich nemen en hem op die dag ook naar school brengen. Daarbij komt dat de vrouw [de minderjarige] , die meer doordeweekse dagen bij haar verblijft dan bij de man, wil inschrijven op [de school] , een school die is gelegen op twee minuten loopafstand van haar woning.

5.3

De man stelt dat hij de zorg voor [de minderjarige] op de omgangsdagen zelf voor zijn rekening neemt. De ouders hebben een afspraak over school gemaakt, maar de vrouw heeft [de minderjarige] , zonder de man daarin te kennen, op de door haar gekozen school willen inschrijven. Ter zitting in hoger beroep heeft de man hieraan toegevoegd dat hij momenteel 32 uur per week werkt. Op donderdag werkt de man van 7.00 uur tot 16.00 uur. Op die dag verblijft [de minderjarige] bij zijn grootouders. [de minderjarige] heeft een goede band met hen. Na de zomervakantie 2021 gaat [de minderjarige] naar school en wordt hij op de donderdag voor en na school door zijn grootmoeder van vaderszijde opgevangen.

5.4

De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het niet bezwaarlijk is dat de grootmoeder van vaderszijde op reguliere basis een dag(deel) oppast, omdat zij een voor [de minderjarige] vertrouwd persoon is, die deel uitmaakt van het netwerk van de man.

5.5

Het hof overweegt als volgt. Beide partijen hebben op 16 juni 2021, dus nadat de bestreden beschikking was gegeven, een ouderschapsplan ondertekend, waarin zij ten aanzien van de reguliere zorgregeling zijn overeengekomen dat [de minderjarige] met ingang van 21 oktober 2020 de ene week van woensdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur en de andere week van woensdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft. Deze regeling stemt overeen met de in de bestreden beschikking vastgelegde zorgregeling. Partijen verschillen van mening over de vraag of zij (nog) aan deze reguliere zorgregeling gebonden zijn. De man stelt dat dit zo is. Uit het feit dat de vrouw het ouderschapsplan heeft ondertekend blijkt volgens hem dat partijen (uiteindelijk), zonder voorbehoud, over deze regeling overeenstemming hebben bereikt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij op dit punt niet aan het ouderschapsplan gebonden is, omdat zij het ouderschapsplan heeft ondertekend in de veronderstelling dat het hof nog een beslissing over de reguliere zorgregeling zou geven, zoals de mediator te kennen had gegeven.

Het hof overweegt dat overeenkomsten, waaronder begrepen een ouderschapsplan, niet slechts dienen te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen; het komt bij de uitleg van overeenkomsten aan op de zin die partijen aan hetgeen is overeengekomen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde ‘Haviltex-norm’). Op basis van de taalkundige uitleg van artikel 2 onder b. van het ouderschapsplan, waarin voormelde reguliere zorgregeling is opgenomen, is er naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de uitleg van de vrouw dat het hier een voorlopige regeling betreft, die geldt totdat het hof een regeling zal hebben vastgesteld. In artikel 8 onder a. van het ouderschapsplan zijn partijen een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie overeengekomen onder de bepaling “Dit betreft de huidige regeling, totdat de rechtbank een nieuwe kinderalimentatie heeft vastgesteld.”, maar een dergelijke bepaling is in het kader van de overeengekomen reguliere zorgregeling niet opgenomen. De vrouw heeft evenmin omstandigheden gesteld op grond waarvan tot een andere uitleg zou moeten worden gekomen. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, die meebrengt dat de in het ouderschapsplan overeengekomen reguliere zorgregeling niet (langer) voldoet. De door de vrouw gewenste schoolkeuze is geen reden om de regeling aan te passen. Ten overvloede overweegt het hof dat niet is gebleken dat de reguliere zorgregeling, zoals die is opgenomen in de bestreden beschikking en is herhaald in het ouderschapsplan, in het belang van [de minderjarige] niet wenselijk zou zijn. Er is geen aanleiding de omgang tussen de man en [de minderjarige] op een later moment dan woensdag 17.00 uur te laten beginnen. [de minderjarige] kan op structurele basis op donderdag tijdens de werkuren van de man bij zijn grootouders verblijven. De vrouw heeft niet weersproken dat de grootmoeder van vaderszijde al tijdens de relatie van partijen regelmatig op [de minderjarige] heeft gepast en zodoende voor [de minderjarige] een vertrouwd persoon is en dat [de minderjarige] een goede band met haar heeft. Het hof betrekt daarbij ook het gelijkluidend advies van de raad. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de bestreden uitspraak op dit punt bekrachtigen.

haal- en brengregeling

5.6

Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geen beslissing genomen over de haal- en brengregeling. Hij verzoekt te bepalen dat de ouder bij wie [de minderjarige] verblijft [de minderjarige] op wisselmomenten naar de andere ouder brengt.

5.7

Volgens de vrouw hebben partijen afspraken gemaakt over het halen en brengen, in die zin dat het halen en brengen van [de minderjarige] tussen hen wordt verdeeld.

5.8

Het hof overweegt dat de ouders [de minderjarige] volgens de in het ouderschapsplan neergelegde afspraak op de dag van de overdracht naar de andere ouder brengen. Dit houdt in dat de ouder bij wie [de minderjarige] verblijft hem op de dag van overdracht naar de andere ouder brengt. Zoals hierna onder 5.35 ten aanzien van het ouderschapsplan wordt overwogen, zal het hof bepalen dat het ouderschapsplan deel zal uitmaken van deze beschikking. Partijen dienen deze afspraak dus na te komen.

verdeling vakanties en feestdagen

5.9

De vrouw verzoekt een verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen, zoals vermeld in de door haar in de procedure in eerste aanleg overgelegde productie 5, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht. De man verzoekt de verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen conform het door hem als productie I in hoger beroep overgelegde schema. Beide partijen kunnen zich vinden in een verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte, maar zij zijn het niet eens met de overweging van de rechtbank dat de ouders de vakanties en feestdagen in onderling overleg moeten verdelen, omdat tussen hen geen vruchtbaar overleg mogelijk is.

Het hof overweegt dat uit artikel V van het ouderschapsplan blijkt dat partijen er niet in zijn geslaagd afspraken te maken over de verdeling van de kerstvakantie in 2021 en de daaropvolgende jaren en over de verdeling van de zomervakantie vanaf 2022. Ter zitting in hoger beroep is daarnaast gebleken dat partijen van mening verschillen over het aanvangstijdstip van de omgang op de dag van kerstavond (24 december 2021). Om te voorkomen dat [de minderjarige] wordt belast met terugkerende discussies tussen partijen over de verdeling van deze vakanties en feestdagen, zal het hof de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en hierover een beslissing nemen zoals hierna vermeld.

Kerstvakantie vanaf 2021

5.10

De man verzoekt te bepalen dat de komende vijf kerstvakanties conform het ouderschapsplan en het als productie I in hoger beroep overgelegde schema worden verdeeld. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verzocht vast te stellen dat [de minderjarige] het ene jaar de eerste week van de kerstvakantie bij de ene ouder verblijft en de tweede week bij de andere ouder en het andere jaar omgekeerd.

Het hof overweegt dat in het ouderschapsplan een verdeling van de kerstdagen en oud en nieuw is overeengekomen, die inhoudt dat [de minderjarige] in de oneven jaren kerstavond en eerste kerstdag bij de vrouw verblijft en tweede kerstdag bij de man; in de even jaren is dit omgekeerd. In de oneven jaren is [de minderjarige] oud- en nieuwjaarsdag bij de man; in de even jaren is dit omgekeerd. Om zoveel mogelijk wisselingen in de kerstvakantie te voorkomen en te zorgen voor een duidelijke, voorspelbare verdeling van de kerstvakantie, zal - in aansluiting op de overeengekomen regeling met betrekking tot de kerstdagen en oud en nieuw - worden bepaald dat [de minderjarige] vanaf de kerstvakantie 2021 telkens in de oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man verblijft, en in de even jaren andersom, met dien verstande dat [de minderjarige] in de oneven jaren tweede kerstdag bij de man zal verblijven en in de even jaren tweede kerstdag bij de vrouw.

Kerstavond 2021

5.11

Partijen zijn in het ouderschapsplan overeengekomen dat [de minderjarige] in de oneven jaren kerstavond en eerste kerstdag bij de vrouw verblijft en tweede kerstdag bij de man; in de even jaren is dit omgekeerd. Zij verschillen van mening over de vraag vanaf welk tijdstip [de minderjarige] dit jaar in verband met het vieren van kerstavond bij de vrouw verblijft. De man verzoekt te bepalen dat [de minderjarige] op 24 december vanaf 17.00 uur bij de vrouw is, zodat hij [de minderjarige] eerst nog van school kan halen en hem op de overdracht naar de vrouw kan voorbereiden. De vrouw stelt dat zij [de minderjarige] op 24 december van school wil halen, zodat zij nog een paar uur kerstavond met elkaar kunnen vieren, voordat [de minderjarige] om 20.00 uur naar bed gaat.

Het hof zal bepalen dat [de minderjarige] dit jaar kerstavond, dus 24 december 2021, vanuit school bij de vrouw zal doorbrengen, zodat hij voldoende tijd heeft om kerstavond te vieren. Het hof is het met de raad eens dat het geen meerwaarde heeft dat de man [de minderjarige] op 24 december uit school haalt om te acclimatiseren, alvorens hij naar de vrouw wordt gebracht.

Zomervakantie vanaf 2022

5.12

De man stelt ten aanzien van de zomervakantie dat hij (ook) in zijn nieuwe baan vakantie in de bouwvakperiode moet opnemen. De vrouw verzoekt te bepalen dat partijen de zomervakantie in onderling overleg verdelen, rekening houdend met het werkrooster van beide partijen. Zij voert aan dat zij van plan is aan het werk te gaan.

Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] , maar ook van ieder van partijen, dat [de minderjarige] drie aaneengesloten weken met ieder van zijn ouders zal kunnen doorbrengen en zal om die reden bepalen dat [de minderjarige] telkens in de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vrouw verblijft en in de laatste drie weken bij de man, nu de bouwvak – gelet op het door de man overgelegde schema – voor het grootste gedeelte in het tweede deel van de zomervakantie valt. Uiteraard kunnen partijen in onderling overleg, op basis van hun persoonlijke omstandigheden, nadere of afwijkende afspraken over de verdeling van de zomervakantie vanaf 2022 maken.

Kinderalimentatie

Ingangsdatum

5.13

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum (21 oktober 2020) is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

5.14

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

Behoefte van [de minderjarige]

5.15

Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de gangbare NIBUD-tabellen vast. Het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Voor de berekening van de behoefte van [de minderjarige] zal het hof uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2018, het laatste jaar dat partijen feitelijk samenleefden.

5.16

Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het uiteengaan van partijen het NBI van de vrouw € 429,- per maand bedroeg, op basis van een inkomen van € 367,- bruto per vier weken, vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%, en rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het hof zal hier dan ook van uitgaan.

5.17

Omdat partijen van mening verschillen over het NBI van de man in 2018, zal het hof de behoefte van [de minderjarige] opnieuw vaststellen. Het hof berekent het NBI van de man, net als de rechtbank, aan de hand van de salarisspecificatie 2018-13-W4 ( [Bouwbedrijf A] ). Uit deze specificatie volgt dat de man een salaris had van € 3.007,- per vier weken. Nu partijen het erover eens zijn dat bij de berekening van het NBI in 2018 geen rekening met het tijdspaarfonds (hierna ook: TSF) moet worden gehouden, omdat de man toen fulltime werkte, te weten vijf dagen per week gedurende veertig uur, en hij in verband met de zorg voor [de minderjarige] het TSF heeft aangewend voor de opname van vrije dagen, worden de posten ‘Doorstorten TSF Vakantiedagen’ van € 206,- per vier weken en ‘Doorstorten TSF Vakantietoeslag’ van € 257,- per vier weken in de berekening niet als inkomen meegenomen. In de bestreden beschikking is overwogen dat de post ‘Doorstorten Duurzame inzetbaarheid’ van € 123,- per vier weken niet als inkomen wordt meegenomen, omdat de man onweersproken heeft gesteld dat deze post een spaarpotvoorziening betreft, waarmee hij later een kortere werkweek kan gaan krijgen en deze post dus niet heeft bijgedragen aan een hoger gezinsinkomen in 2018. Nu partijen hiertegen niet hebben gegriefd, zal het hof de rechtbank hierin volgen.

Volgens de man zijn in de aan de bestreden beschikking gehechte behoefteberekening de posten ‘Doorstorten TSF vakantiedagen’, ‘Doorstorten TSF vakantietoeslag’ en ‘Doorstorten Duurzame inzetbaarheid’ van tezamen € 586,- per vier weken (€ 635,- per maand) ten onrechte niet in mindering gebracht. Volgens de vrouw is de rechtbank op een juist NBI van de man uitgekomen.

Uit de aan de bestreden beschikking gehechte berekening van het NBI van de man in 2018 volgt dat de rechtbank is uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 39.091,-, zijnde 13 x € 3.007,-. Met de genoemde posten ‘Doorstorten TSF vakantiedagen’, ‘Doorstorten TSF vakantietoeslag’ en ‘Doorstorten Duurzame inzetbaarheid’ is derhalve geen rekening gehouden.

Het hof houdt verder rekening met:

- de ingehouden premie BPF Bouw AP Wn van € 2-,- per vier weken;

- de ingehouden premie BPF Bouw Middelloon Wn van € 164,- per vier weken;

- de ingehouden premie BPF Bouw Aanvulling 55- Wn van € 83,- per vier weken;

- de ingehouden premie BPF Bouw Aanvulling 55+ Wn van € 41,- per vier weken;

- de ingehouden premie (CAO-Pers.) Stichting Aanvullingsfonds Wn van € 5,- per vier weken;

- de ingehouden premie PAWW Wn van € 7,- per vier weken;

- de ingehouden premie gediff. WGA wn van € 16,- per vier weken;

- de belaste bijdrage in de ziektekosten van € 18,- per vier weken.

Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.201,- per maand.

5.18

Gelet op het voorgaande bedraagt het netto besteedbare gezinsinkomen van partijen in 2018 € 2.630,- per maand. De leeftijd van [de minderjarige] ten tijde van het uiteengaan van partijen en het daarbij behorende aantal tabelpunten van 4 in aanmerking nemende, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige] op basis van de tabel 2018 op € 387,- per maand. Geïndexeerd naar de ingangsdatum van de periodes die in hoger beroep aan de orde zijn, te weten 2020 en 2021, bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 405,- respectievelijk € 417,- per maand.

Draagkracht ouders

5.19

Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderalimentatie dient de draagkracht van beide partijen in de beoordeling te worden betrokken. Het hof zal bij de bepaling van hun draagkracht het NBI tot uitgangspunt nemen.

5.20

Het hof ziet aanleiding om voor de verdere beoordeling van de door de man te betalen kinderalimentatie onderscheid te maken tussen twee periodes. Ten eerste de periode vanaf de ingangsdatum, 21 oktober 2020, tot aan de datum van de aanvang van de nieuwe dienstbetrekking van de man, 8 maart 2021. Ten tweede de periode vanaf 8 maart 2021.

periode 1: van 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021

5.21

Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man in de periode van 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021 uit van het door hem verdiende salaris in loondienst bij [Bouwbedrijf A] . Uit de salarisspecificatie van periode 7 van 2020 (15 juni tot en met 12 juli 2020) volgt dat de man een salaris van € 2.787,- bruto per vier weken ontvangt.

Volgens de man is in rechtsoverweging 6.12 van de bestreden beschikking overwogen dat de rechtbank het bedrag dat wordt gespaard in het TSF (€ 541,47 per periode) niet als inkomen meeneemt, omdat deze posten de draagkracht niet verhogen, maar heeft de rechtbank dit niettemin niet volledig gedaan. Nu partijen het er (inmiddels) over eens zijn dat bij de berekening van het NBI over deze periode geen rekening met het TSF moet worden gehouden, omdat de man toen fulltime werkte, te weten vijf dagen per week gedurende veertig uur, en hij in verband met de zorg voor [de minderjarige] het TSF heeft aangewend voor de opname van vrije dagen, zal het hof de met het TSF verband houdende posten niet als inkomen meenemen bij de berekening van zijn draagkracht.

Het hof houdt verder rekening met:

- de ingehouden bijdrage PAWW van € 13,- per vier weken;

- de ingehouden premie pensioen aanvulling van € 38,- per vier weken;

- de ingehouden premie BPF Bouw van € 168,- per vier weken;

- de ingehouden premie BPF Bouw aanvulling 55- van € 77,- per vier weken;

- de ingehouden premie arbeidsongeschiktheidspensioen van € 2,- per vier weken;

- de ingehouden premie aanvullingsfonds van € 3,- per vier weken;

- de ingehouden premie Whk (gediff.) van € 12,- per vier weken.

- de belaste bijdrage in de ziektekosten van € 16,- per vier weken.

Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.170,- per maand.

5.22

De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de in 2020 geldende formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 975,-)] nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.660,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Hieruit volgt een draagkracht van de man van € 381,- per maand.

5.23

Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vrouw slechts een minimale draagkracht van € 25,- per maand heeft. Ten onrechte is geen rekening gehouden met haar verdiencapaciteit. Er is veel werk in de zorg. De vrouw solliciteert inmiddels naar administratieve functies. De man is van mening dat rekening moet worden gehouden met de daadwerkelijke verdiencapaciteit van de vrouw bij een 50-50 zorgregeling. Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht overwogen dat haar draagkracht € 25,- per maand bedraagt. Zij ontvangt sinds augustus 2020 een volledige bijstandsuitkering. Zij is druk doende om een betaalde baan te vinden en heeft gesolliciteerd op administratieve functies, maar werkt op dit moment niet. De vrouw is volgens de Participatiewet echter verplicht tot arbeidsinschakeling en de gemeente houdt hier zicht op.

Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de vrouw sinds augustus 2020 een (volledige) uitkering voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet ontvangt. Hoewel het de vraag is of van de vrouw niet verwacht zou kunnen worden dat zij enige inkomsten uit arbeid verwerft, mede gelet op de vraag naar werknemers in de zorg, is het hof van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep niet is gebleken dat de vrouw over de periode van 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021 een zodanige verdiencapaciteit kan worden toegekend dat haar draagkracht een bedrag van € 25,- per maand overstijgt. Zij heeft al geruime tijd niet meer aan het arbeidsproces deelgenomen en neemt een groot gedeelte van de zorg voor de nu vierjarige [de minderjarige] voor haar rekening. Met het bedrag van € 25,- zal rekening worden gehouden, nu de vrouw daarvan zelf ook uitgaat.

5.24

Voorts voert de man aan dat als de vrouw geen woonlasten heeft, rekening moet worden gehouden met de daardoor ontstane hogere draagkracht. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat zij sinds twee jaar een woning huurt en dat de huur € 457,- per maand bedraagt. Nu de man daartegenover onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw geen woonlasten heeft en partijen bovendien in staat zijn om met hun forfaitair vastgestelde draagkracht in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, ziet het hof geen aanleiding om van een hogere draagkracht van de vrouw uit te gaan.

5.25

De totale draagkracht van partijen bedraagt € 406,- per maand. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt in 2020 (geïndexeerd) € 405,- per maand. Nu de draagkracht van de man en de vrouw tezamen (nagenoeg) gelijk is aan de totale behoefte van [de minderjarige] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.

5.26

De kosten van de verdeling van de zorg voor [de minderjarige] zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.

De vrouw kan zich niet verenigen met de in de bestreden beschikking gehanteerde zorgkorting van 35%. Uitgaande van de door de vrouw verzochte zorgregeling heeft de man gemiddeld twee dagen per week de zorg voor [de minderjarige] , zodat een zorgkorting van 25% moet worden gehanteerd. De man verzoekt een zorgkorting van 35% te hanteren, nu aanpassing van de zorgregeling volgens hem niet aan de orde is.

Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen. Dit leidt tot een zorgkorting van € 142,- per maand over de periode van 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021. De ouders hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .

5.27

Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] over de periode van 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021 € 239,- per maand bedraagt (€ 381,- minus € 142,-).

Periode 2: vanaf 8 maart 2021

5.28

Uit de in maart 2021 ondertekende arbeidsovereenkomst tussen de man en [Bouwbedrijf B] blijkt dat de man met ingang van 8 maart 2021 bij dit bedrijf in dienst is getreden. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de man vanaf die datum uit van de salarisspecificatie van periode 4 van 2021 (29 maart tot en met 25 april 2021). Uit deze specificatie volgt dat de man een salaris van € 2.205,- bruto per vier weken ontvangt, vermeerderd met een Individuele Toeslag van € 466,- per vier weken.

De man heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat hij vrije dagen opneemt in verband met de zorg voor [de minderjarige] , zodat de stortingen in het TSF niet bij de berekening van zijn draagkracht in aanmerking moeten worden genomen. Volgens de vrouw kan de man de stortingen in het TSF laten uitbetalen, omdat hij sinds 8 maart 2021 vier dagen per week werkt en de man de zorg voor [de minderjarige] op zijn vrije dag op zich kan nemen. Het hof overweegt dat uit de arbeidsovereenkomst tussen de man en [Bouwbedrijf B] blijkt dat een werkweek van vier dagen voor 32 uur per week is overeengekomen. Gelet hierop is het om de door de vrouw genoemde reden niet meer nodig om het TSF aan te wenden voor de opname van vrije dagen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man de in het TSF opgebouwde rechten vanaf 8 maart 2021 in geld kan laten uitkeren. Bij de berekening van zijn draagkracht worden de volgende posten meegenomen:

- het tijdspaarfonds (dagen) van € 185,- per vier weken;

- het tijdspaarfonds (vakantiegeld) van € 229,- per vier weken.

Verder houdt het hof rekening met:

- de inhouding Aanvullingsfonds bouwbedrijf van € 3,- per vier weken;

- de ingehouden bijdrage PAWW van € 13,- per vier weken;

- de ingehouden premie Arbeidsongeschiktheidspensioen van € 2,- per vier weken;

- de ingehouden premie Ouderdomspensioen van € 180,- per vier weken.

Nu dit tussen partijen niet in geschil is, houdt het hof geen rekening met de post ‘tijdspaarfonds (duurzame inzetbaarheid)’van € 117,- per vier weken.

5.29

Uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en arbeidskorting bedraagt zijn NBI € 2.463,- per maand. Op basis van de eerder genoemde formule (voor 2021: 70% [NBI – (0,3 x NBI + € 1.000,-)], berekent het hof de draagkracht van de man op € 507,- per maand.

5.30

Onder verwijzing naar het hiervoor onder 5.23 overwogene met betrekking tot haar verdiencapaciteit, kent het hof de vrouw ook over de periode vanaf 8 maart 2021 een minimale draagkracht van € 25,- per maand toe.

5.31

De totale draagkracht van partijen bedraagt € 532,- per maand. Dit bedrag overschrijdt de naar 2021 geïndexeerde behoefte van [de minderjarige] van € 417,- per maand. Omdat de draagkracht van partijen tezamen voldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal een verdeling van de kosten van [de minderjarige] over partijen worden berekend volgens de formule ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende verdeling:

Het eigen aandeel van de man bedraagt per 8 maart 2021: (507 : 532) x 417 = € 397,- per maand.

Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (25 : 532) x 417 = € 20,- per maand.

5.32

Zoals hierboven onder 5.26 overwogen, zal het hof een zorgkorting van 35% in aanmerking nemen. Dit leidt tot een zorgkorting van € 146,- per maand vanaf 8 maart 2021. De zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Dit leidt ertoe dat de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] vanaf 8 maart 2021 € 251,- per maand bedraagt (€ 397,- minus € 146,-).

Conclusie kinderbijdrage

5.33

Op grond van het voorgaande, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie als volgt bepalen:

- van 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021 op € 239,- per maand;

- vanaf 8 maart 2021 op € 251,- per maand.

5.34

Het hof heeft berekeningen gemaakt ten aanzien van het NBI van partijen en de verdeling van de kosten van [de minderjarige] . Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

Ouderschapsplan

5.35

De man heeft ter zitting in hoger beroep verzocht het door partijen overeengekomen ouderschapsplan in de beschikking op te nemen, dan wel het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten en te bepalen dat de regelingen in het ouderschapsplan onderdeel uitmaken van de beschikking. Nu de vrouw hiertegen geen (afzonderlijk) verweer heeft gevoerd en het hof, zoals hiervoor overwogen, van oordeel is dat partijen nog steeds aan dat plan gebonden zijn, zal het hof het ouderschapsplan aanhechten en deel laten uitmaken van de beschikking, met dien verstande dat, gelet op de thans te nemen beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie, artikel 8 onder a. van het ouderschapsplan komt te vervallen.

6Beslissing

Het hof:

in principaal en incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de daarin vastgestelde reguliere zorgregeling, die inhoudt dat [de minderjarige] de ene week van woensdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur en de andere week van woensdag 17.00 uur tot vrijdag 17.00 uur bij de man verblijft;

vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de daarin vastgestelde regeling met betrekking tot de vakanties en feestdagen en voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat het aangehechte, door partijen op 16 juni 2021 ondertekende ouderschapsplan

- met uitzondering van artikel 8 onder a. - deel uitmaakt van deze beschikking;

bepaalt de navolgende verdeling van de zomervakantie vanaf 2022: [de minderjarige] verblijft in de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vrouw en in de laatste drie weken van de zomervakantie bij de man;

bepaalt de navolgende verdeling van de kerstvakantie vanaf 2021: [de minderjarige] verblijft in de oneven jaren de eerste week bij de vrouw en de tweede week bij de man en in de even jaren andersom, met dien verstande dat [de minderjarige] in de oneven jaren tweede kerstdag bij de man zal verblijven en in de even jaren tweede kerstdag bij de vrouw;

bepaalt het navolgende ten aanzien van kerstavond 24 december 2021: [de minderjarige] verblijft op die dag vanuit school bij de vrouw;

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] :

- vanaf 21 oktober 2020 tot 8 maart 2021 op € 239,- (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) per maand;

- vanaf 8 maart 2021 op € 251,- (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) per maand,

voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. W.F. Groos en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 5 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733