Rechtbank Rotterdam 15-07-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9082

Datum publicatie21-09-2021
ZaaknummerC/10/605191 / FA RK 20-7568 en C/10/616895 / FA RK 21-2979
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Alimentatie en corona; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie;
Familieprocesrecht; Bewijsrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man wil dat kosten 24-jarige dochter in mindering worden gebracht op NBI in het kader van de berekening van de behoefte aan partneralimentatie conform Hofnorm. Dit is een ‘ja, maar-verweer’, dus man moet stellen en onderbouwen.
Ter compensatie van de vermindering van de draagkracht van de man wegens wijzigingen fiscale wetgeving in 2022/23 en 2023 wordt de wettelijke indexering van 1:402a lid 1 BW voor die jaren uitgesloten.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie

zaaknummer / rekestnummer: C/10/605191 / FA RK 20-7568 en C/10/616895 / FA RK 21-2979

Beschikking van 15 juli 2021 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[naam vrouw] ,

wonende te [woonplaats vrouw] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. P.A. Ellenbroek, gevestigd te Rotterdam,

tegen

[naam man] ,

wonende te [woonplaats man] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. F. Oirbans, gevestigd te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 2 oktober 2020;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 16 december 2020;

- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, ingekomen op 13 januari 2021;

- het bericht met bijlagen van de vrouw van 11 juni 2021;

- het bericht met bijlagen van de man van 11 juni 2021;

- het bericht met bijlage van de vrouw van 15 juni 2021;

- het bericht met bijlage van de vrouw van 17 juni 2021.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juni 2021.

Bij die gelegenheid zijn verschenen:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat, die tijdens de mondelinge behandeling draagkrachtberekeningen heeft overgelegd.

2.De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 5 juni 1992 te Rotterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

Scheiding

2.2.1.

Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.2.2.

Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.

2.3.

Woning

2.3.1.

De man heeft zijn verzoeken die zien op de huurwoningen van ieder van partijen ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.

2.4.

Onderhoudsbijdrage

2.4.1.

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 4.035,- bruto per maand.

2.4.2.

De man voert verweer.

Behoefte

2.4.3.

De vrouw stelt primair dat de behoefte moet worden berekend op basis van de hofnorm, dat wil zeggen 60% van het netto inkomen dat representatief is voor wat partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk ter beschikking stond om te besteden (netto besteedbaar gezinsinkomen). Bij minderjarige kinderen worden de kosten die partijen hebben voor die kinderen in mindering gebracht op dat inkomen. In beginsel gebeurt dat ook voor de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. De rechtbank verwijst hiervoor naar het Tremarapport (Rapport Alimentatienormen, www.rechtspraak.nl).

2.4.4.

De man is het eens met de norm die de vrouw stelt, met uitzondering van de kosten voor hun dochter [naam dochter] . Op het moment dat partijen feitelijk uit elkaar gingen (1e helft 2019) was [naam dochter] 24 jaar (geboren op [geboortedatum dochter] ). De man voert dus een zogenaamd ‘ja, maar-verweer’; ja de rechtbank moet de hofnorm toepassen, maar moet daarvan deels afwijken en toch ook de kosten betrekken van het kind dat ouder is dan 21 jaar. Het voeren van een ‘ja, maar-verweer’ betekent, mede gelet op de artikelen 149 en 150 Rv, dat op de partij die dat verweer voert de plicht rust een onderbouwing te geven voor dat verweer. Gelet op het feit dat de verzoekschriftprocedure uitgaat van één processtuk (per partij) en dat daarbij de plicht geldt om zo volledige mogelijk te zijn (artikel 21 Rv) , moet de man dat doen zoveel mogelijk gelijk bij het verweerschrift zelf. Dat doet de man onvoldoende met de enkele stelling in zijn verweerschrift (pagina 3) dat partijen tot in de laatste jaren van het huwelijk met gemiddeld € 1.153,- per maand hebben bijgedragen in de kosten van hun inmiddels meerderjarige dochter [naam dochter] . Als de man dat had gewild, zoals de rechtbank begrijpt uit wat hij tijdens de mondelinge behandeling verklaart, dat de rechtbank op dit punt rekening houdt met wat de man heeft gesteld en eventueel heeft onderbouwd in de voorlopige voorzieningenprocedure, had de man tijdig en concreet moeten verwijzen naar delen van die procedure en voor zover hij dat niet al heeft gedaan, tijdig onderbouwende stukken in het geding moeten brengen. De standpunten die ingenomen zijn in de voorlopige voorzieningen procedure zijn niet automatisch ook de standpunten in de bodemprocedure. Dat de vrouw het standpunt over de kosten van [naam dochter] dat zij had ingenomen in de voorlopige voorzieningenprocedure niet handhaaft in deze bodemprocedure, behoorde de man duidelijk te zijn na het lezen van het verzoekschrift.

Omdat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaart bereid te zijn bij de berekening van de behoefte alsnog rekening te houden met een bedrag van € 750,- per maand aan kosten voor [naam dochter] , zal de rechtbank dat bedrag betrekken in de berekening.

2.4.5.

Voor het bepalen van het netto besteedbaar gezinsinkomen lijken partijen het erover eens dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk € 1.218,- per maand was.

2.4.6.

Voor het netto besteedbaar inkomen van de man tijdens het huwelijk stelt hij, dat op het bedrag van € 5.603,- per maand dat de vrouw daarvoor stelt (€ 126.826 bruto per jaar), in mindering moet worden gebracht € 10.166,- per jaar vanwege de bijtelling van een auto. Het netto besteedbaar inkomen berekent de man zelf dan op € 5.495,- (productie 2 bij het verweerschrift). Omdat het gaat om zijn inkomen, rust op de man de plicht zijn voormelde stelling over de bijtelling van de auto nader te onderbouwen. Hoewel de man, zoals hij erkent tijdens de mondelinge behandeling, die stelling beter had kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld met salarisstroken van 2017-2019, komt de juistheid van zijn stelling over de bijtelling van de auto voor de rechtbank wel vast te staan. De man stelt onweersproken dat het bedrag aan bijtelling consistent is vermeld op de salarisstroken die hij wel in het geding heeft gebracht en dat hij de auto al vier jaar heeft. De rechtbank gaat er van uit dat de vrouw weet of de man dezelfde auto had in de laatste jaren van hun huwelijk en dat zij het (uiterlijk) tijdens de mondelinge behandeling zou hebben verteld als dit niet zo was. Het netto besteedbaar inkomen van de man bepaalt de rechtbank op € 5.495,- per maand.

Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning en met enige heffingskorting.

2.4.7.

Met inachtneming van het voorgaande is het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen:

+ € 1.218,-

+ € 5.495,-

- € 750,-

€ 5.963,-

De behoefte van de vrouw is dan € 3.578,- (60% x € 5.963,-). Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 3.685,-

2.4.8.

Op deze behoefte komt in mindering het bedrag dat de vrouw redelijkerwijs zelf kan verdienen. Gelet op de betwisting door de man en de plicht die op de vrouw, als onderhoudsgerechtigde en verzoekende partij, rust om een nadere onderbouwing te geven, onderbouwt zij met voornamelijk sollicitaties uit januari en februari 2021 onvoldoende dat zij in de twee jaar die partijen nu feitelijk uiteen zijn redelijkerwijs geen hoger inkomen had kunnen verwerven. Subsidiair stemt de vrouw in met het netto besteedbaar inkomen waarvan de man stelt dat de vrouw dat redelijkerwijs kan verdienen, € 1.444,- per maand. Overigens komt de rechtbank een netto besteedbaar inkomen van € 1.444,- per maand niet onredelijk voor.

De netto resterende aanvullende behoefte van de vrouw is dus:

€ 3.685,-

- € 1.444,-

€ 2.241,-

Bruto is dit € 4.260,-.

Draagkrachtberekening

2.4.9.

Of de man voormelde bruto behoefte van de vrouw moet betalen, hangt in eerste instantie af van zijn draagkracht. De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.

2.4.10.

De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van het Tremarapport.

2.4.11.

Voor het bepalen van die draagkracht rekent de vrouw (zo bevestigt zij tijdens de mondelinge behandeling) met een bruto jaarloon van € 92.142,-. De man rekent met € 86.371,-. In deze bedragen hebben partijen de bijtelling al verwerkt, zodat die verder buiten beschouwing blijft.

Het verschil tussen voormelde bedragen bestaat vooral omdat partijen van mening verschillen over hoeveel de man de komende tijd vanwege commissie aan inkomen zal ontvangen. Enerzijds stelt de vrouw terecht dat het beduidend lagere inkomen van 2020 (ten opzichte van 2017, 2018, 2019) vermoedelijk werd veroorzaakt door de covidmaatregelen, dat de covidmaatregelen inmiddels worden beëindigd en dat ook de salarisstroken van de man onderbouwen dat de inkomsten vanwege commissie weer stijgen. Anderzijds stelt de man dat de stijgende commissies niet representatief zijn voor het hele jaar omdat in de zomerperiode minder trainingen worden gegeven (zijnde de grondslag voor de commissies) en stelt de man, onder verwijzing naar een bericht van zijn werkgever (productie 9), dat de schulden die zijn aangegaan ter overbrugging van de periode met covidmaatregelen zullen drukken op de resultaten en dus op zijn inkomen. Die stellingen van de man komen de rechtbank niet onwaarschijnlijk voor. Uiteindelijk zal de toekomst uitwijzen wat het inkomen van de man zal zijn in 2021. Niettemin, om het geschil tussen partijen op dit punt zoveel mogelijk te beslechten, gelet op het jaarsalaris van € 96.100,- (te verminderen met bijtelling) dat de salarisstroken van de man vermelden voor 2020 en gelet op de redelijkheid van hun beider standpunten, stelt de rechtbank het jaarinkomen van de man voor 2021 schattenderwijs vast op € 89.256,- (inclusief correctie voor bijtelling).

2.4.12.

De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van voornoemd jaarinkomen op € 4.547,- per maand. Hierbij is rekening gehouden met de arbeidskorting van 992,- per jaar.

2.4.13.

De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:

  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.079,-.

  • De ziektekosten van € 128, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 130,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 34,- voor een alleenstaande en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand.

2.4.14.

Ten aanzien van de betwiste lasten overweegt de rechtbank hierna per post als volgt:

- de woonlasten van de man. De vrouw stelt, onder verwijzing naar het Tremarapport, onweersproken dat behoort te worden gerekend met de werkelijke woonlasten. Zij stelt ook onweersproken dat de man nu geen woonlasten heeft. Mede gelet daarop en overigens gelet op het feit dat op de man de plicht rust zijn gestelde financiële situatie te onderbouwen, is alleen de verwijzing van de man naar 30% van zijn netto besteedbaar inkomen en naar krapte op de woningmarkt, onvoldoende. Hij had nader moeten onderbouwen wat reële aankomende woonlasten zijn voor hem, bijvoorbeeld aan de hand van een deugdelijke berekening van een hypotheekverstrekker, verkoopadvertenties van woningen en of advertenties van huurwoningen. Dat heeft de man niet gedaan. Overigens betwist de vrouw ook gemotiveerd, onder verwijzing naar de pensioensituatie van de man en de verplichting tot het betalen van een partnerbijdrage, dat de man een hypotheek kan krijgen met de door hem gestelde netto woonlasten van € 1.500,- tot € 1.750,-.

Omdat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaart bereid te zijn alsnog rekening te houden met een bedrag van € 1.000,- aan huurlasten, zal de rechtbank dat bedrag betrekken in de berekening, te verminderen met de gemiddelde basishuur van € 235,-, hetgeen neerkomt op een woonlast ter grootte van € 765,- per maand.

Conclusie

2.4.15.

Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal

€ 1.972,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.575,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.

Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 1.545,- netto per maand ofwel € 2.618,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.

Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 2.618,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.

2.4.16.

De man verzoekt de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. De rechtbank heeft deze “jus”-vergelijking gemaakt, waarbij aan de zijde van de man is uitgegaan van zijn huidige inkomen en de hiervoor reeds genoemde financiële lasten, terwijl aan de zijde van de vrouw is uitgegaan van haar verdiencapaciteit en de door haar opgevoerde huurlast van € 1.070,- per maand en de kosten van een ziektekostenverzekering van € 168,- per maand. Voor de overige door de vrouw in haar behoeftelijst opgevoerde kostenposten is – naast het bedrag van de bijstandsnorm voor een alleenstaande – geen plaats.

2.4.17.

Uit deze berekening volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 2.924,- bruto per maand. Dit bedrag gaat de draagkracht van de man echter te boven, zodat de partneralimentatie wordt vastgesteld op het reeds genoemde bedrag van € 2.618,-. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.

Ingangsdatum

2.4.18.

Omdat geen ingangsdatum is verzocht, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Duur alimentatie verplichting

2.4.19.

Voor zover de vrouw dat stelt, betwist de man dat zij zijn overeengekomen dat hij in ieder geval een partnerbijdrage zal betalen totdat hij met pensioen gaat, en onderbouwt de vrouw een dergelijke stelling onvoldoende. Andere gronden om nu te bepalen dat de man – in ieder geval - gehouden zal zijn een partnerbijdrage te betalen totdat hij met pensioen gaat, zijn ook niet aanwezig. Het daartoe verstrekkende verzoek zal de rechtbank afwijzen, hierna onder de beslissing gevat in de woorden ‘wijst af het meer of anders verzochte’.

Ten overvloede, voor partijen volgt de duur van de partnerbijdrage uit de wet, bijvoorbeeld uit artikel 1:157 lid 2 BW.

Wettelijke indexering

2.4.20.

Ter compensatie van de vermindering van de draagkracht van de man die het gevolg zal zijn van wijzigingen van fiscale wetgeving in 2022 en 2023 (1) en ter compensatie van het al jaren niet stijgen van zijn salaris en bonus (2), verzoekt de man te beslissen dat de wettelijke indexering (van 1:402a lid 1 BW) voor een bepaalde tijdsduur wordt uitgesloten.

Op grond van artikel 1:402a lid 5 BW kan bij rechterlijke uitspraak de jaarlijkse indexering van de bijdrage voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten.

De hiervoor door de man gestelde grondslagen leiden de rechtbank tot de beslissing om de jaarlijkse indexering van de partnerbijdrage die de man de vrouw moet betalen, uit te sluiten voor 2022 en voor 2023.

2.5.

Verdeling

2.5.1.

Uit de hiervoor onder rechtsoverweging 1.1. vermelde brief van 17 juni 2021 met bijlage blijkt, dat partijen alsnog een regeling hebben getroffen ten aanzien van de gevolgen van de verdeling van hun vermogensbestanddelen behorende bij de huwelijksgemeenschap, die zij hebben opgenomen in het echtscheidingsconvenant. De vrouw verzoekt onweersproken het echtscheidingsconvenant in de beschikking op te nemen.

2.5.2.

De rechtbank zal toewijzen wat partijen uiteindelijk gezamenlijk hebben verzocht.

Alle eerder in de procedure door ieder van partijen afzonderlijk geformuleerde verzoeken tot die zien op de verdeling worden door de rechtbank – gelet op de bereikte overeenstemming – beschouwd als te zijn ingetrokken. De rechtbank zal die verzoeken afwijzen.

2.6.

Proceskosten

2.6.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Rotterdam op 5 juni 1992;

3.2.

bepaalt dat de man € 2.618,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.3.

sluit uit voor 2022 en voor 2023 de wijziging van rechtswege van het hiervoor onder 3.2. vastgestelde bedrag voor levensonderhoud met een door Onze Minister van Justitie vast te stellen percentage;

3.4.

neemt op in deze beschikking de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het op 8 juni 2021 door de man en 15 juni 2021 door de vrouw ondertekende convenant, welk stuk door de griffier is gewaarmerkt en aan deze beschikking is gehecht;

3.5.

verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage en de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;

3.6.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.7.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier J.D. Verburg op 15 juli 2021.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733