Rechtbank Den Haag 28-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9966

Datum publicatie15-09-2021
ZaaknummerC/09/613364 / FA RK 21-3915
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1840, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht; Kinderontvoering
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Internationale kinderontvoering. Terugkeer gelast naar Verenigd Koninkrijk. Ongeoorloofde overbrenging. Beroep op weigeringsgronden (art. 13 HKOV, verzet en ondraaglijke toestand) faalt. Handelen moeder t/m vertrek naar NL duidt op vooropgezet plan. Ondanks afwijzing verzoek om toestemming voor verhuizing (geen appel ingesteld) tóch met kind naar NL vertrokken. Als zij serieus de overtuiging zou hebben gehad dat kind door vader is mishandeld, had zij zich tot Engelse autoriteiten kunnen wenden. Proceskostenveroordeling.

Volledige uitspraak


Rechtbank Den HAAG

Meervoudige kamer

Rekestnummer: FA RK 21-3915

Zaaknummer: C/09/613364

Datum beschikking: 28 juli 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 10 juni 2021 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,

wonende te Verenigd Koninkrijk,

advocaat: mr. A. van Toorn te Rotterdam.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,

wonende te [woonplaats X] ,

advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift;

  • het verweerschrift;

  • het verslag van 11 juli 2021 van de bijzondere curator;

  • het bericht van 12 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder;

  • het bericht van 12 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader;

  • het bericht van 13 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder;

  • de berichten van 13 juli 2021, met bijlage, van de zijde van de vader.

Bij beschikking van 1 juli 2021 van deze rechtbank is [bijzondere cur.] benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum mj] 2010 te [geboorteplaats mj] , Verenigd Koninkrijk.

De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:

  1. Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in het Verenigd Koninkrijk en een eventueel verblijf in Nederland?

  2. In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?

  3. In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in het Verenigd Koninkrijk of het verblijf in Nederland te overzien?

  4. Wil [minderjarige] met de rechter(s) spreken en zo ja, wenst [minderjarige] dat de bijzondere curator daarbij aanwezig zal zijn?

  5. Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?

[minderjarige] is op 14 juli 2021 digitaal in raadkamer, en in het bijzijn van de bijzondere curator, gehoord.


Op 14 juli 2021 is de behandeling ter videozitting van de meervoudige kamer voortgezet.

Ter videozitting zijn verschenen:

  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, mevrouw [naam tolk Y] ;

  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk, mevrouw [naam tolk X] ;

  • de bijzondere curator;

  • [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

Feiten

  • De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.

  • Zij zijn de ouders van het voornoemde minderjarige kind: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum mj] 2010 te [geboorteplaats mj] , Verenigd Koninkrijk.

  • De vader en de moeder oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.

  • De vader en [minderjarige] hebben de Ierse nationaliteit en de moeder is Brits burger.

  • De moeder is op 29 november 2019 getrouwd met [voor- en achternaam]

  • De moeder en [minderjarige] staan sinds 29 oktober 2020 ingeschreven in de Nederlandse Basisregistratie Personen (BRP).

  • The Barnet Family Court heeft op 24 november 2020 het verzoek van de moeder om met [minderjarige] naar Nederland te verhuizen afgewezen. Verder is bepaald dat [minderjarige] om de week in het weekend, op een doordeweekse nacht en de helft van de vakanties bij de vader is.

  • De vader heeft [minderjarige] voor het laatst gezien en gesproken op 23 november 2020.

  • The Barnet Family Court heeft op 22 april 2021 een Penal notice afgegeven waarin is bevestigd dat als de moeder zich niet heeft gehouden aan de uitspraak van 24 november 2020 en zij [minderjarige] heeft meegenomen buiten de jurisdictie van deze rechtbank, de moeder zich schuldig maakt aan minachting van de rechtbank en dat zij kan worden gevangen genomen of beboet of dat er beslag kan worden gelegd op haar vermogen.

  • De vader heeft zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nr.] .

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te bevelen, althans de terugkeer van [minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar de plaats van het gewone verblijf in het Verenigd Koninkrijk, dan wel – indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk,

met veroordeling van de moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en het Verenigd Koninkrijk zijn partij bij het Verdrag.

Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.

Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag

Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of

gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).

Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar Nederland en dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar het recht van het Verenigd Koninkrijk, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.

Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag

Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.

Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.

De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 2 en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag

Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.

De moeder stelt dat [minderjarige] het liefst in Nederland wil blijven wonen met zijn moeder en stiefvader. [minderjarige] wil zijn vader nooit meer zien, omdat hij hem verschrikkelijk vindt. [minderjarige] is volgens de moeder door de vader mishandeld en [minderjarige] heeft slechte herinneringen aan zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk. [minderjarige] is gepest en geslagen op school en het lukt hem niet om vrienden te maken. Als [minderjarige] terug zou moeten naar het Verenigd Koninkrijk, zou hij wegrennen. [minderjarige] is elf jaar en weet heel goed wat hij wil. De moeder is van mening dat de wens van [minderjarige] authentiek is en dat er rekening moet worden gehouden met zijn mening.

De vader betwist met klem dat hij [minderjarige] heeft mishandeld en dat [minderjarige] zich verzet tegen terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk. De vader voert ter onderbouwing aan dat in Engeland uitvoerig onderzoek is gedaan naar de vraag of het in [minderjarige] zijn belang is om naar Nederland te verhuizen. Bij dat onderzoek is mishandeling nooit ter sprake gekomen. [minderjarige] is gesproken door de Cafcass (Britse Raad voor de Kinderbescherming) en er werd getwijfeld of hij zich wel vrij kon uitlaten over de vader. Daarnaast had [minderjarige] het volgens de vader wel naar zijn zin op school, zoals ook blijkt uit de overgelegde producties. [minderjarige] heeft bij de raadsmedewerker bovendien zelfs aangegeven dat hij zijn vader zou missen als hij naar Nederland zou verhuizen. [minderjarige] verkeert volgens de vader in een ernstig loyaliteitsconflict en wordt door de moeder onder druk gezet om zich tegen de vader te keren. [minderjarige] is echter nog jong en niet in staat om de consequenties hiervan te overzien. Als er al verzet zou zijn, dan ziet dat bovendien kennelijk meer op terugkeer naar de vader dan op terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk.

De rechtbank stelt voorop dat er eind 2020 in het Verenigd Koninkrijk een procedure heeft plaatsgevonden waarin de moeder heeft verzocht haar toestemming te verlenen – welke toestemming die van de vader vervangt – voor een verhuizing met [minderjarige] naar Nederland. In deze procedure heeft een onderzoek door de Cafcass plaatsgevonden, waarin ook [minderjarige] uitgebreid is gesproken. [minderjarige] heeft destijds aangegeven dat hij liever met zijn moeder naar Nederland wilde verhuizen dan in het Verenigd Koninkrijk te blijven wonen. [minderjarige] heeft bij dat onderzoek echter ook aangegeven dat hij zijn vader wel zou missen als hij naar Nederland zou verhuizen. De Cafcass heeft uiteindelijk aan The Barnet Family Court geadviseerd om het verzoek van de moeder af te wijzen, omdat het contact tussen [minderjarige] en de vader – mede vanwege de verstoorde communicatie tussen de ouders – bij een verhuizing naar Nederland te veel onder druk zou komen te staan. The Barnet Family Court heeft het verzoek van de moeder afgewezen op 24 november 2020 en heeft daarbij – kort en zakelijk weergegeven – onder meer overwogen dat beide ouders in staat zijn om voor [minderjarige] te zorgen, dat er geen sprake is van veiligheidsrisico’s en dat het in het belang van [minderjarige] wordt geacht dat de huidige regeling van gedeelde zorg wordt voortgezet.

De rechtbank overweegt in dit verband verder dat de vader, die [minderjarige] na een omgangsweekend op maandag 23 november 2020 naar school heeft gebracht, hem hierna niet meer heeft gezien of gesproken. Eerst na de – voor de moeder teleurstellende – beslissing van de Engelse rechter van 24 november 2020 heeft [minderjarige] , al dan niet via de moeder, voor de eerste maal verklaard door de vader te zijn mishandeld. Verder is gebleken dat de moeder zichzelf en [minderjarige] al op 29 oktober 2020 heeft laten registreren in de Nederlandse BRP. Ter videozitting heeft zij weliswaar verklaard dat zij dit op voorhand heeft gedaan vanwege de naderende Brexit, maar de rechtbank is van oordeel dat uit het handelen van de moeder tot en met het vertrek naar Nederland kan worden afgeleid dat er sprake was van een vooropgezet plan. De moeder is – ondanks dat haar verzoek om toestemming voor verhuizing expliciet was afgewezen – tóch met [minderjarige] naar Nederland vertrokken. Zelfs indien zij serieus de overtuiging zou hebben gehad dat [minderjarige] door de vader is mishandeld had zij zich tot de Engelse autoriteiten kunnen wenden en was dat reden te meer om hoger beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing van 24 november 2020. De moeder heeft geen hoger beroep ingesteld.

Daarbij komt dat de moeder vanaf 23 november 2020 al het contact tussen [minderjarige] en de vader heeft verbroken. Ook na de regiezitting, waarbij vanuit de zijde van de Raad nogmaals het belang is onderschreven en is aangeboden om dit (digitale)contact te begeleiden heeft zij zich niet ingezet voor contactherstel tussen [minderjarige] en de vader. De rechtbank neemt de moeder dit kwalijk, omdat zij haar eigen belang voorop heeft gesteld en met haar handelen [minderjarige] mogelijk psychische schade heeft toegebracht en hem in een voor een kind onmogelijke positie heeft gedwongen.

Gelet op de leeftijd van [minderjarige] dient er in beginsel rekening te worden gehouden met zijn mening, maar gelet op de zware druk waaronder hij staat en de onmogelijke positie waarin hij zich bevindt is zijn mening voor de rechtbank niet doorslaggevend. Voor de rechtbank staat immers vast dat [minderjarige] hij last heeft van de strijd tussen zijn ouders, zoals de Raad ook ter videozitting heeft aangegeven. [minderjarige] is bovendien belast met eerdere procedures en onderzoeken. [minderjarige] geeft aan dat hij in Nederland wil blijven en dat hij bang is voor zijn vader, maar de bijzondere curator heeft benadrukt dat zij de indruk heeft dat deze angst is ingegeven door het feit dat [minderjarige] beseft dat zijn onverwachtse vertrek naar Nederland zonder overleg met zijn vader heeft plaatsgevonden. [minderjarige] verblijft nu al enige maanden bij de moeder, waarbij hij is verstoken van enig contact met zijn vader. Daarmee bevindt hij zich volledig in de invloedssfeer van zijn moeder.

De Raad heeft ter videozitting aangegeven dat [minderjarige] graag bij zijn moeder wil zijn en dat hij, nu zijn moeder nadrukkelijk te kennen geeft dat zij in Nederland wil blijven, daarom waarschijnlijk verklaart dat hij in Nederland wil blijven. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden, niet is komen vast te staan dat [minderjarige] zich daadwerkelijk intrinsiek verzet tegen een terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk.

De rechtbank zal dan ook voorbij gaan aan het beroep van de moeder op artikel 13 lid 2 van het Verdrag.

Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag

Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.

De moeder stelt dat er meer dan voldoende aanleiding is om aan te nemen dat [minderjarige] bij terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk wordt blootgesteld aan een geestelijk, en ook lichamelijk, gevaar. Hij zou bij terugkeer in een zeer kwetsbare en schadelijke situatie komen te verkeren. Daarmee wordt de positieve ontwikkeling die hij in Nederland heeft doorgemaakt teniet gedaan. [minderjarige] ondergaat in Nederland een behandeling bij [naam instantie] voor de posttraumatische stressstoornis die hij in het Verenigd Koninkrijk heeft opgelopen wegens de mishandeling. Het is in zijn belang dat deze behandeling wordt voortgezet. In het Verenigd Koninkrijk is dergelijke ondersteuning niet beschikbaar en de vader onderkent niet dat [minderjarige] hulp en ondersteuning nodig heeft. Bovendien kan de moeder niet terug naar het Verenigd Koninkrijk, omdat zij daar geen woonruimte en werk meer heeft.

De vader stelt dat er ruimschoots toereikende hulpverlening is in het Verenigd Koninkrijk. De ouders verkeren al langere tijd in een conflict. De Cafcass en de social services zijn daarbij betrokken. Er is volgens de vader geen enkele aanleiding om aan te nemen dat [minderjarige] bij terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk in fysieke of mentale onveiligheid komt.

De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat er een risico bestaat dat [minderjarige] door een terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [minderjarige] is mishandeld door de vader. Het is duidelijk dat [minderjarige] hulpverlening nodig heeft, maar de situatie is volgens de Raad nu te onrustig om te kunnen vaststellen of [minderjarige] met een posttraumatische stressstoornis kampt. Ook is het te onrustig nu om te kunnen beoordelen welke hulpverlening precies noodzakelijk is. Bovendien is het gezin bekend bij de Britse autoriteiten en zijn er in het Verenigd Koninkrijk, zoals de vader en de Raad ook hebben aangegeven, voldoende mogelijkheden tot het inzetten van hulpverlening.

Voor zover de moeder heeft gesteld dat zij niet terug kan naar het Verenigd Koninkrijk, overweegt de rechtbank dat dit niet is gebleken. De moeder heeft desgevraagd ter videozitting ook aangegeven dat zij mee zal gaan “if that is what it takes”. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag ook niet slaagt.

Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat er geen sprake is van de weigeringsgrond vermeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of er adequate voorzieningen zijn getroffen om de bescherming van [minderjarige] na terugkeer te verzekeren, zoals bepaald in artikel 11 lid 4 Verordening Brussel II bis. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat er in het Verenigd Koninkrijk, zoals hiervoor reeds is overwogen, voldoende hulpverlening voorhanden is.

Conclusie

Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 2 en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen.

De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 16 augustus 2021, zijnde de derde werkdag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.

Noodzakelijke kosten

Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.

De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van welbewust onrechtmatig handelen van de moeder doordat zij [minderjarige] – ondanks dat The Barnet Family Court op 24 november 2020 haar verzoek om toestemming voor verhuizing expliciet heeft afgewezen – daarna tóch heeft overgebracht vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland. De rechtbank ziet daarin aanleiding om het verzoek van de vader om de moeder in de proceskosten te veroordelen toe te wijzen. De vader heeft een met bewijsstukken onderbouwd kostenoverzicht ingediend waaruit blijkt dat hij € 3.630,- aan advocaatkosten, € 1.361,25 aan kosten voor de tolk en

€ 309,- aan griffierecht heeft moeten maken. De kosten zijn onderbouwd met facturen en een offerte, de hoogte is niet weersproken en de kosten komen de rechtbank redelijk voor. De rechtbank zal de moeder derhalve veroordelen om in totaal € 5.300,25 aan proceskosten aan de vader te voldoen.

Bijzondere curator

De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:

gelast de terugkeer van de minderjarige:

- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum mj] 2010 te [geboorteplaats mj] , Verenigd Koninkrijk,

naar het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op 16 augustus 2021, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar het Verenigd Koninkrijk, dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 16 augustus 2021, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar het Verenigd Koninkrijk;

veroordeelt de moeder in de proceskosten, aan de zijde van de vader begroot op

€ 5.300,25;

beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 28 augustus 2021 als beëindigd;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, H. Dragtsma en L. Koper, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I.B. van Angeren als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 juli 2021 en bij ontstentenis van de voorzitter getekend door de oudste rechter.

Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733