Rechtbank Den Haag 20-07-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8163

Datum publicatie10-09-2021
ZaaknummerC/09/596926 / FA RK 20-4957
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Familieprocesrecht; Nietigheid/vernietiging/ontbinding;
Overig
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Niet in geschil dat overeenkomst van pp de intentie van partijen op 23-12-2002 weergeeft om hun huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Maar pp hebben deze niet uitgevoerd. De notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van echtgenoten, opdat hun vermogensverhouding niet lichtzinnig wordt gewijzigd. Pp zijn dus in beginsel aan de huwelijkse voorwaarden gebonden. Rb gaat voorbij aan betoog vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij nu nog aan de huwelijkse voorwaarden gebonden is.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 20-4957 (echtscheiding) en FA RK 20-7776 (verdeling)

Zaaknummers: C/09/596926 (echtscheiding) en C/09/601913 (verdeling)

Datum beschikking: 20 juli 2021

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 8 juli 2020 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de man,

wonende te [woonplaats] , verblijvende in de [verblijfplaats] ,

advocaat: mr. E. Maalsen te Nijmegen.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vrouw,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: eerst mr. M.Dl.C.C.C. van Rooij te Amsterdam, nu mr. J.I. Dierkx te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift met bijlagen (producties 1 tot en met 5);

  • de brief van 17 juli 2020 namens de man;

  • de brief van 5 augustus 2020 met bijlage (betekeningsexploot) namens de man;

  • het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 25 augustus 2020 met bijlagen (producties 1 tot en met 67);

  • het verweer tegen de zelfstandig verzoeken van 20 oktober 2020 met bijlagen (producties 6 tot en met 16);

  • het F9 formulier van 3 november 2020 namens de man;

  • het F9 formulier van 5 november 2020 met bijlage (formulier verdelen en verrekenen) namens de man;

  • de brief van 13 november 2020 namens de vrouw;

  • het e-mail bericht van 30 november 2020 met bijlage (formulier verdelen en verrekenen) namens de vrouw;

  • het e-mail bericht van 24 december 2020 namens de vrouw;

  • het F9 formulier van 6 januari 2021 namens de man;

  • het F9 formulier van 19 april 2021 namens de man;

  • de brief van 7 juni 2021 met bijlagen (producties 17 tot en met 20) namens de man;

  • het verweerschrift met aanvullende verzoeken van 11 juni 2021 met producties (68 tot en met 110) namens de vrouw;

  • het F9 formulier van 15 juni 2021 met bijlage (productie 111);

  • de brief van 15 juni 2021 met bijlage (productie 98) namens de vrouw;

  • de brief van 16 juni 2021 met bijlage (productie 99) namens de vrouw;

  • de brief van 16 juni 2021 met bijlage (productie 100) namens de vrouw;

  • de brief van 16 juni 2021 met bijlage (productie 101) namens de vrouw;

  • de brief van 16 juni 2021 met bijlage (productie 102) namens de vrouw;

  • het F9 formulier van 22 juni 2021 met bijlage (productie 21) namens de man.

Op 22 juni 2021 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de man zoals dat nu luidt strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:

- bepaling dat aan de man toebehoren:

 de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , van welke woning de man eigenaar is;

 de bankrekening bij ABN AMRO bank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] , welke op naam staat van de man;

 de bankrekening bij ABN AMRO bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] , welke op naam staat van de man;

 de bankrekening bij KNAB bank met rekeningnummer, welke op naam van de man staat;

 de inboedel met uitzondering van de persoonlijke goederen van de vrouw en de kinderen;

en de saldi op voornoemde rekeningen;

  • bepaling dat de vrouw aan de man dient te betalen het bedrag dat zij zelf heeft overgeschreven van de ABN AMRO rekening naar haar rekening, zoals blijkt uit door de vrouw te overleggen rekeningafschriften, en welk bedrag tenminste € 189.000,00 bedraagt, als zijnde de gelden die zij ten onrechte heeft onttrokken aan het vermogen van de man;

  • bepaling dat de vrouw de financiële gegevens zoals genoemd onder punt 26 van het verweer tegen de zelfstandige verzoeken van 20 oktober 2020 overlegt;

een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Ook heeft de vrouw nu nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:

- vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie van € 500,00 per maand ten behoeve van [voornaam jongmeerderjarige 1] , bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van de te wijzen beschikking, althans van een zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht;

- vaststelling van door de man aan de vrouw betalen partneralimentatie van € 1.000,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht;

- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waaronder de verdeling van de echtelijke woning, de inboedel en de saldi van alle bank- en spaar- en beleggingsrekeningen, conform het voorstel van de vrouw (hoofdstuk II van haar verweerschrift van 25 augustus 2020);

- bepaling dat er ten aanzien van de echtelijke woning een verrekening zal plaatsvinden, met dien verstande dat de helft van de netto waarde hiervan, waarop in mindering wordt gebracht het op het moment van verrekening openstaande bedrag van de thans op de woning rustende hypothecaire geldleningen, ieder van partijen voor de helft zal toekomen, althans een verdeling die de rechtbank juist acht;

- bepaling dat de man gehouden is om op grond van artikel 843a jo. artikel 21 jo. artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering de onder alinea 70 van het verweerschrift van 25 augustus 2020 verzochte stukken over te leggen;

- bepaling dat aan de vrouw toekomt het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] met inboedel gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;

- bepaling dat in het kader van de nog nader plaats te vinden nadere verrekening aan de vrouw de helft van het bedrag van € 189.000,00, mitsdien een bedrag van € 94.500,00 toekomt, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;

- bepaling dat de vrouw aanspraak heeft op de helft van de overwaarde ad € 335.500,00 en haar een bedrag van € 167.750,00 uit het depot van mr. [naam 1] , werkzaam bij [notariskantoor] , wordt uitgekeerd, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;

- bepaling dat aan de vrouw toekomt het bedrag aan vergoeding uit de Rijkskas ad € 11.025,00 en beheerd door mr [naam 2] , althans door de stichting Derdengelden van zijn kantoor, en dat dit bedrag aan haar zal worden uitgekeerd, althans een door de rechtbank te bepalen toekomend en uit te keren bedrag;

- bepaling dat aan de vrouw de helft van het bedrag (aan waarborgsom) ad € 50.000,00, mitsdien een bedrag van € 25.000,00 aan de vrouw toekomt en dit bedrag door mr. [naam 2] , althans door de stichting Derdengeldenrekening van zijn kantoor, aan haar zal worden uitgekeerd, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens met het verzoek om een vergoeding van de (proces)kosten, waaronder begrepen het salaris van de advocaat.

De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] 1999 te [plaats huwelijk] .

- Zij zijn de ouders van de volgende inmiddels (jong)meerderjarige kinderen:

- [naam jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1997 te [geboorteplaats] ;

- [naam jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002 te [geboorteplaats] .

- Partijen zijn op 18 augustus 1999 ten overstaan van de notaris huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd in een uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met een periodiek (jaarlijks) verrekenbeding van de besparingen (artikel 5) en een verrekenbeding bij echtscheiding met betrekking tot de afkoopwaarde van levensverzekeringen (artikel 8)

Artikel 5 luidt voor zover van belang als volgt.

Jaarlijkse verrekening besparingen

Artikel 5

1. 1. Na het einde van elk jaar voegen de echtgenoten de besparingen ter verdeling bij helfte bijeen. Onder de besparingen wordt verstaan hetgeen van het totale arbeidsinkomen zoals gedefinieerd in art. 4 lid 1 na aftrek van de in dat jaar gedane normale consumptieve uitgaven (waaronder niet begrepen de hierna in art 7 genoemde premies/koopsommen) en de in dat jaar betaalde levensverzekeringspremies als bedoeld in art 8 (vanwege de in laatstgemeld artikel opgenomen verrekening) onverteerd is gebleven. Ter bepaling van de besparingen mogen derhalve niet de niet consumptieve uitgaven van een der echtgenoten van het arbeidsinkomen worden afgetrokken. Achteraf kan worden gecontroleerd of een der beide echtgenoten door af te lossen op diens schulden of door het investeren in diens duurzame en/of waardevaste vermogensbestanddelen zich niet verrijkt heeft met bespringen waar de echtgeno(o)te voor de helft recht op had. (..)

5. 5. De verplichting tot bijeenvoeging geldt niet met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest dan wel dat een of beide echtgenoten in staat van surséance van betaling of faillissement verke(e)r(t)en.”

- Op 23 december 2002 hebben partijen bij de notaris een overeenkomst getekend waarin zij verklaren te overwegen hun de huwelijkse voorwaarden te gaan wijzigen. Die wijzigingen houden kort gezegd in dat de verrekenbedingen van artikel 5 en artikel 8 komen te vervallen en dat een nieuw verrekenbeding wordt toegevoegd (artikel 8). Ingevolge lid 2 van dat nieuwe beding keert de man bij verkoop van de aan hem in eigendom toebehorende woning [adres] te [woonplaats] dan wel ontbinding van het huwelijk de helft van de overwaarde van deze woning uit aan de vrouw. Ingevolge lid 3 van dat nieuwe beding dient de uitkering binnen een jaar na ontbinding van het huwelijk gedaan te worden.

Die wijzigingen zijn niet na rechterlijke goedkeuring vastgelegd in een notariële akte houdende huwelijkse voorwaarden, zoals volgens overweging 4 van de overeenkomst wel vereist is, en ook wettelijk was vereist tot 2012.

- De man heeft van zijn op 27 mei 2009 overleden moeder een erfenis ontvangen van € 234.599,00, waarover € 31.190,00 successierecht verschuldigd was.

- In december 2013 heeft de man aan de vrouw onder meer geschreven: Aangezien we recent spraken over het feit dat het huis op mijn naam staat, en dat nog veranderd moet gaan worden wil ik middels dit schrijven alvast daarop vooruitlopen. Bij deze schenk/geef ik alle verdere roerende zaken reeds aan jou. Hierbij doel ik op de gehele en totale inventaris, kunst, kleding etc. wat zich in ons huis bevindt, zonder enige uitzondering. Vanzelfsprekend staat dit los van het feit dat we komend jaar ergens de tijd gaan nemen om ook de helft van het huis op je naam te zetten.

- De man heeft van zijn op 2 december 2014 overleden vader een erfenis ontvangen van € 258.957,00, waarover € 36.577,00 successierecht verschuldigd was. Op 28 november 2014 ontving de man een belastingvrije schenking van € 100.000,00 van zijn vader.

- In 2016 is een strafrechtelijk onderzoek naar partijen ingesteld. Op 7 juni 2016 zijn beide partijen in hechtenis genomen. De hechtenis van de vrouw is na drie dagen opgeheven. De man heeft tot 5 december 2016 in voorarrest gezeten.

- Het Openbaar Ministerie heeft op 7 juni 2016 conservatoir beslag gelegd in verband met de strafzaak tegen partijen op onder meer vijf bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank, welke bankrekeningen op naam van partijen gezamenlijk staan, te weten:

- [rekeningnummer 3]

- [rekeningnummer 4]

- [rekeningnummer 5]

- [rekeningnummer 6]

- [rekeningnummer 7]

- Eind 2016 en eind 2017 heeft de man suïcidepogingen gedaan.

- Op 2 januari 2017 is het tegen het beslag gerichte beklag van de vrouw deels gegrond verklaard. Een deel van het beslag is toen opgeheven.

- Op 28 april 2017 heeft de man aan de vrouw in een WhatsAppbericht geschreven dat hij alleen zijn eigen Binckrekening wil, de rest, het huis, en de overwaarde en de bankrekeningen, alles is voor jou en de jongens!! Bewaar deze maar!

- Op 20 augustus 2017 heeft de man geschreven dat alle inkomsten welke door hem gegenereerd zullen worden uit werk, bemiddeling of anderszins, vallende in de periode 20-8-2017/20-8-2025 ten gunste van zijn wettelijke echtgenote en ons gezamenlijk gezin zullen komen met maximaal 25% inhouding eigen onkosten.

- De strafzaak tegen de vrouw is met ingang van 30 november 2018 geseponeerd.

- Op 23 december 2019 heeft de man schriftelijk verklaard dat hij al zijn wereldse bezittingen, zonder enige vorm van uitzondering, vrijwillig nalaat aan zijn twee zonen, ieder voor de gelijke helft. Het vruchtgebruik zal tot zij zelf anders beslist liggen bij zijn echtgenote of tot het moment dat de jongens de leeftijd van 30 bereiken. Verder heeft hij geschreven in stilte gecremeerd te willen worden, iedereen een lang, gezond en gelukkig leven te wensen en te adviseren hem verder te vergeten alsof hij er nooit is geweest.

- Op 5 februari 2020 werd het beslag op de ABN AMROrekening met nummer [rekeningnummer 8] ten name van de man opgeheven, waardoor het eerder beslagen bedrag van € 190.000,-- weer werd vrijgegeven.

- De man is bij vonnis van [datum vonnis] 2020 van de Rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar vanwege een drugsdelict. Op [datum 1] 2020 is hij in hechtenis genomen. Hij zit deze straf thans uit. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

- Op 2 maart 2020 heeft de man aan de vrouw geschreven dat hij alle eerder onder druk gemaakte afspraken intrekt.

- Op 23 april 2020 heeft de vrouw aan de man onder meer geschreven dat ze 24 jaar voor hem gezorgd heeft en dat ze dan nog een keer wil doen door het huis netjes te verkopen, alles op te ruimen, zijn spullen keurig op te slaan voor eigen rekening en tot een bepaalde periode geld naar de gevangenisrekening over te boeken in de [PI] of welke PI hij dan ook zit. De overwaarde na afbetalen leningen / hypotheken zullen we 50/50 verdelen, na aftrek van kosten makelaar, klusjesman, verkoopklaar maken, afvoeren afval etc. Ik neem aan dat je daar akkoord mee gaat en dat je je verantwoordelijkheden ten opzichte van je 2 jongens nu eindelijk gaat nemen? Dus zeg het maar, wil je mij de kans geven om het netjes te regelen of kies je voor een andere optie, die ik even zal toelichten? De andere optie is dat als je niet akkoord gaat, ik de boel de boel laat, de hypotheek en alle andere verplichtingen niet meer zal betalen, alle afschrijvingen op jouw naam zal zetten, het huis zal dan in de executieverkoop gaan met alle gevolgen van dien. Ik draag dan geen enkele verantwoordelijkheid voor jouw spullen of die van je ouders. Het is geen dreigement of chantage maar het zou een logisch gevolg zijn (…) Graag zie ik je akkoordverklaring binnen 21 dagen na dagtekening ondertekend retour.

- Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2020 is de vordering van de man om de advocaat van de vrouw te veroordelen de van de vrouw ontvangen gelden (advocaatkosten van ruim € 27.000,00) te specificeren en over te maken op de derdengeldenrekening van de Deken, althans op de derdengeldenrekening van de advocaat van de man, afgewezen.

- Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 12 januari 2021 is de vordering van de man om de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen een bedrag van € 75.000,00 over te maken naar een op naam van de man staande bankrekening op straffe van een dwangsom afgewezen.

- De woning [adres] te [woonplaats] is op [datum 2] 2021 verkocht en geleverd aan derden.

Beoordeling

Echtscheiding

Nu beide kinderen inmiddels meerderjarig zijn, behoeft geen ouderschapsplan te worden ingediend. Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende onweersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.

Kinderalimentatie

De vrouw heeft verzocht om vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [voornaam jongmeerderjarige 1] .

De rechtbank overweegt als volgt. [voornaam jongmeerderjarige 1] is in de loop van de procedure jong-meerderjarig geworden. De vrouw heeft geen machtiging van [voornaam jongmeerderjarige 1] overgelegd, zodat de vrouw niet-ontvankelijk is in dit verzoek.

Partneralimentatie

De vrouw heeft haar verzoek om partneralimentatie tijdens de zitting ingetrokken. De rechtbank behoeft hierover daarom niet meer te beslissen.

Voortgezet gebruik echtelijke woning

Het verzoek van de vrouw met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning zal de rechtbank bij gebrek aan belang afwijzen, nu vaststaat dat de echtelijke woning inmiddels verkocht en geleverd is aan derden.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Partijen zijn op 18 augustus 1999 ten overstaan van de notaris huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd in een uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met een periodiek (jaarlijks) verrekenbeding van de besparingen gevormd uit het totale arbeidsinkomen na aftrek van de in dat jaar gedane normale consumptieve uitgaven (waaronder niet begrepen de hierna in art 7 genoemde premies/koopsommen) en de in dat jaar betaalde levensverzekeringspremies als bedoeld in art 8 (vanwege de in laatstgemeld artikel opgenomen verrekening) (artikel 5) en een verrekenbeding bij echtscheiding met betrekking tot de afkoopwaarde van levensverzekeringen (artikel 8). Vervolgens hebben partijen op 23 december 2002 bij de notaris een overeenkomst getekend waarin zij verklaren te overwegen hun de huwelijkse voorwaarden te gaan wijzigen. Die wijzigingen houden kort gezegd in dat de verrekenbedingen van artikel 5 en artikel 8 komen te vervallen en dat een nieuw verrekenbeding wordt toegevoegd (artikel 8). Ingevolge lid 2 van dat nieuwe beding keert de man bij verkoop van de aan hem in eigendom toebehorende woning [adres] te [woonplaats] dan wel ontbinding van het huwelijk de helft van de overwaarde van deze woning uit aan de vrouw.

Overeenkomst van 23 december 2002

De vrouw heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de huwelijkse voorwaarden van 18 augustus 1999 gewijzigd zijn door de overeenkomst van 23 december 2002. In haar verweerschrift van 11 juni 2021 is de vrouw op dit standpunt teruggekomen. De vrouw heeft daarin betoogd dat de overeenkomst van 23 december 2002 geen huwelijkse voorwaarde is omdat het gaat om een afspraak die enkel en specifiek is gericht op de woning. Omdat het geen huwelijkse voorwaarde is, is de notariële vorm niet vereist. Volgens de vrouw ging het van oorsprong om een natuurlijke verbintenis tussen haar en de man die met het tekenen van de overeenkomst is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. Volgens de vrouw heeft de man ook met latere verklaringen jegens haar de verwachting gewekt dat de afspraak in de overeenkomst van toepassing was. De vrouw verwijst in dit verband naar de door haar overgelegde producties 54, 55, 56, 78, 109 en 110.

De vrouw doet een beroep op de leerstukken gerechtvaardigd vertrouwen ex artikel 3:35 BW en de redelijkheid en de billijkheid ex artikel 6:248 BW.

Volgens de vrouw is het uitdrukkelijk en aantoonbaar de intentie van haar en de man geweest dat de helft van de netto waarde van de woning na ontbinding van het huwelijk aan haar zou toekomen. De vrouw acht dit ook redelijk en billijk omdat het huwelijk eenentwintig jaar heeft geduurd, zij zich volledig aan de zorg voor de kinderen heeft gewijd en daardoor geen eigen inkomsten heeft kunnen genereren. Ook hebben zij en de man zich grondig laten voorlichten door de notaris, die hen beiden heeft gewezen op de rechtsgevolgen van de beoogde wijziging. De vrouw verwijst in dit verband naar de door haar overgelegde producties 52 en 53. Daarnaast is er gelet op de wetswijziging van 1 januari 2012 geen rechterlijke toestemming meer vereist voor het wijzigen van huwelijkse voorwaarden. De overeenkomst is daarmee als het ware notarieel vastgelegd. Volgens de vrouw hebben zij en de man hun vermogen en inkomsten gedurende het huwelijk op één grote hoop gegooid om zo in hun eigen levensonderhoud en dat van de kinderen te kunnen voorzien.

De man heeft het door de vrouw gestelde betwist. Volgens de man dient onverkort van de huwelijkse voorwaarden van 18 augustus 1999 te worden uitgegaan. De huwelijkse voorwaarden zijn niet vervangen door de overeenkomst van 23 december 2002 dan wel vervangen door latere verklaringen. Op grond van artikel 1:115 BW dienen huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte te worden aangegaan. De overeenkomst van 23 december 2002 is geen notariële akte omdat deze niet is ondertekend door de notaris en ook wordt benoemd als overeenkomst. De notaris geeft in zijn brief van 19 december 2001 (productie 52 van de vrouw) uitdrukkelijk aan dat voor het wijzigen van huwelijkse voorwaarden toestemming van de rechtbank is vereist. Deze toestemming is nooit verkregen. Als het werkelijk de bedoeling was geweest een wijziging aan te brengen in de huwelijkse voorwaarden dan zouden hij en de vrouw overgegaan zijn tot het opstellen van een notariële akte, maar dit is niet gebeurd. Dit klemt volgens de man temeer omdat hij en de vrouw naderhand nog wel naar de notaris zijn geweest voor het regelen van de voogdij voor de kinderen. Verder staat in de overeenkomst enkel weergegeven dat partijen overwegen tot aanpassing van de huwelijkse voorwaarden over te gaan.

De man heeft voorts betwist dat zijn mondelinge en schriftelijke verklaringen zouden leiden tot het gerechtvaardigd vertrouwen bij de vrouw dat zij zou delen in de helft van de overwaarde van de woning. Primair volgens de man niet omdat de verklaringen niet afdoen aan de huwelijkse voorwaarden. De afspraken zijn niet vastgelegd in een notariële akte en daarom nietig. Subsidiair niet omdat de verklaringen zijn opgesteld onder omstandigheden waarbij de vrouw wist dat het niet daadwerkelijk de bedoeling was om de vrouw te laten delen in de helft van de overwaarde van de woning bij ontbinding van het huwelijk. Volgens de man leed hij aan ernstige depressies – de man verwijst in dit kader naar zijn als productie 15 overgelegde medische dossier – en voelde hij zich onder druk gezet om deze zaken op te schrijven. Bovendien heeft hij in zijn verklaring van 2 maart 2020 (productie 11 van de man) al zijn eerdere brieven/verklaringen ingetrokken.

Ook heeft de man betwist dat de redelijkheid en de billijkheid aanleiding zijn om de vrouw te laten meedelen in de overwaarde van de woning. Er is volgens de man geen sprake van onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk op grond waarvan dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden voor wat betreft de vergoedingen en afrekening tussen partijen. Verder betwist de man dat er sprake is van een natuurlijke verbintenis.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:115 BW huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moeten worden aangegaan. De overeenkomst van 23 december 2002 voldoet niet aan dit vormvereiste. Niet in geschil is dat de overeenkomst de intentie van partijen op 23 december 2002 weergeeft om hun huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Deze intentie van partijen is echter nooit omgezet in concrete actie. Ondanks dat partijen hier ruimschoots de tijd voor hebben gehad hebben en tussen hen vaststaat dat zij naderhand nog bij de notaris zijn geweest voor het regelen van andere zaken, hebben zij hun intentieovereenkomst niet uitgevoerd. Anders dan de vrouw betoogt is met deze overeenkomst niet een eerder bestaande natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare verbintenis omgezet. Het is immers bij een intentieovereenkomst gebleven.

Per 2012 is de rechterlijke goedkeuring van staande huwelijk te wijzigen huwelijkse voorwaarden afgeschaft en is de inhoudscontrole uitsluitend op de notaris komen te rusten. De notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van echtgenoten, opdat hun vermogensverhouding niet lichtzinnig wordt gewijzigd. Partijen zijn dus in beginsel aan de huwelijkse voorwaarden gebonden. De rechtbank constateert bovendien dat de inhoud van de verklaringen van de man waarop de vrouw zich in dit verband beroept (hiervoor kort weergegeven bij de feiten), wisselend is en niet steeds strookt met hetgeen in de voornoemde overeenkomst is bepaald. Daarbij komt dat gebleken is dat de man van tijd tot tijd labiel en depressief was en zelfs tot tweemaal toe suïcidaal was. Ook hierom heeft de vrouw aan deze verklaringen niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de huwelijkse voorwaarden zouden worden gewijzigd in de in de overeenkomst van 23 december 2002 genoemde zin. Uit hetgeen de vrouw in haar brief van 23 april 2020 (voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek) aan de man heeft geschreven volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat zij er toen niet gerechtvaardigd op vertrouwde dat haar de helft van de netto waarde van de woning na ontbinding van het huwelijk zou toekomen. In dat geval had zij immers de in die brief uitdrukkelijk verzochte handtekening van de man niet nodig gehad. Het beroep van de vrouw op gerechtvaardigd vertrouwen gaat dus niet op.

De rechtbank gaat verder voorbij aan het betoog van de vrouw dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij nu nog aan de huwelijkse voorwaarden gebonden is. Van een dergelijke onaanvaardbaarheid kan sprake zijn als partijen volgens onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk zijn afgeweken van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft betwist dat partijen met onderling overeenstemmend gedrag van de huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken en dit is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen leefden van elkaars afgescheiden privévermogen (randnummer 52 in het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 11 juni 2021 van de vrouw). Dit komt overeen met het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden. Uit artikel 4 lid 4 volgt namelijk dat voor zover de inkomens ontoereikend mochten zijn, de normale consumptieve uitgaven ten laste van de inkomens uit de vermogens van beide echtgenoten in evenredigheid daarvan komen en vervolgens ten laste van de vermogens van beide echtgenoten in evenredigheid daarvan. Vast staat dat partijen eerst met eigen inkomen en daarna met eigen vermogen de kosten van de huishouding hebben bestreden. Partijen hadden, naast gemeenschappelijke rekeningen, ieder hun eigen bankrekeningen. Het huis van de man stond alleen op zijn naam. Uit de enkele omstandigheid dat de vrouw door de man gemachtigd was om betalingen te doen van zijn rekening(en) en daarmee de kosten van de huishouding voldeed, kan niet afgeleid worden dat “alles op een hoop is gegooid” en er sprake was van vermenging, zoals de vrouw heeft gesteld. De vrouw zorgde er immers voor dat alles financieel reilde en zeilde en de man was ingevolge de huwelijkse voorwaarden verplicht met zijn vermogen bij te dragen in de kosten van de huishouding. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de huwelijkse voorwaarden van 18 augustus 1999 onverminderd van kracht zijn en dat partijen daaraan ook zijn gebonden.

Huwelijkse voorwaarden van 18 augustus 1999

Partijen zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel 5 een periodiek verrekenbeding betreffende inkomen uit arbeid. Tussen partijen staat vast dat zij tijdens het huwelijk niet hebben voldaan aan de verrekenplicht. Nu sprake is van een niet nageleefd periodiek verrekenbeding, geldt het bepaalde in artikel 1:141 BW.

In artikel 1:141 lid 1 BW is bepaald dat, indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.

Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Op grond van artikel 1:133 BW heeft de verrekenplicht geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen.

De vrouw heeft gesteld dat, omdat geen uitvoering is gegeven aan het periodieke verrekenbeding, al het aanwezige vermogen bij helfte gedeeld moet worden tussen partijen, als ware sprake van een finaal verrekenbeding. De man heeft dit betwist. Sinds de vrouw geen inkomen meer had, leefden zij van gelden van hem. Sinds 2004 was dit geen inkomen uit arbeid meer en leefden zij van het vermogen afkomstig uit de schenking en erfenissen van zijn ouders. Dit leidt er volgens de man toe dat er geen verrekeningen op grond van de huwelijkse voorwaarden behoeven plaats te vinden.

De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw is na de geboorte van het eerste kind in 2002 gestopt met werken. Alleen in 2016 heeft zij nog enkele maanden inkomsten uit arbeid gehad. De man heeft sinds 2004 geen inkomsten meer uit arbeid. Tussen partijen staat vast dat zij sinds 2004 van vermogen leefden Nu partijen in artikel 5 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat geen verrekening plaatsvindt over de periode dat zij niet samenwonen en vaststaat dat de man sinds [datum 1] 2020 gedetineerd is, heeft die datum voor een eventuele verrekening als door partijen overeengekomen peildatum te gelden. Partijen hadden dus voorafgaand aan de peildatum al zestien jaar geen inkomen uit arbeid (van enige betekenis: zie hierna). Vast staat verder dat de man schenkingen en erfenissen van zijn ouders heeft ontvangen in 2009 (moeder) en 2014 (vader). De vrouw heeft onweersproken en bij herhaling gesteld dat al haar spaargeld op was in 2016. Dit maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht voortvloeit dat niet kan worden aangenomen dat het op de peildatum ( [datum 1] 2020) aanwezige vermogen is gevormd uit inkomen uit arbeid dat verrekend had moet worden.

Het wettelijk vermoeden kan de vrouw dus niet baten. Nu de vrouw zelf bij herhaling heeft gesteld dat haar spaargeld in 2016 op was, gesteld noch gebleken is dat de vrouw anderszins over vermogen beschikt, tussen partijen vaststaat dat zij sinds 2004 geen inkomen uit arbeid meer hebben gehad en zij (in elk geval) leefden van de schenkingen en erfenissen die de man had ontvangen, moet er in dit geding van worden uitgegaan dat wat er op de peildatum aan vermogen aanwezig was van de man is.

De stelling van de vrouw dat zij in 2017 en 2018 nog schenkingen van haar ouders van haar ouders heeft ontvangen en dat er dus ook van vermogen van haar is geleefd, maakt dit niet anders. De vrouw legt weliswaar enige stukken betreffende deze schenkingen over maar deze zijn niet eenvoudig kenbaar en de vrouw noemt geen concrete bedragen. Wel valt op te maken dat een en ander minimaal is. Nu zij bovendien heeft gesteld dat er van deze schenkingen is geleefd, kan er niet vanuit worden gegaan dat hiervan nog iets op de peildatum aanwezig was.

Ook de stelling van de vrouw dat zij in 2016 enkele maanden inkomsten uit arbeid heeft had, maakt niet dat ervan kan worden uitgegaan dat er op de peildatum nog vermogen aanwezig was dat met haar inkomen is gevormd. De vrouw is immers gaan werken om de kosten van de huishouding te kunnen betalen. Daarom moet er in redelijkheid van uit worden gegaan dat wat zij in die gehele periode heeft verdiend (circa € 9.000,-- bruto) aan de kosten van de huishouding op ging, welke volgens de vrouw € 4.000,00 per maand netto bedroegen. De vrouw is toen immers voor korte tijd gaan werken omdat alle gelden onder beslag lagen en de man in voorarrest zat.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waaronder de verdeling van de echtelijke woning, de inboedel en de saldi van alle bank- en spaar- en beleggingsrekeningen zal geschieden conform het voorstel van de vrouw onder hoofdstuk II van haar verweerschrift van met zelfstandig verzoeken van 25 augustus 2020, afwijzen. Ditzelfde geldt voor de verzoeken van de vrouw om te bepalen dat aan haar de helft van de overwaarde van de echtelijke woning toekomt. Op de hierna vermelde wijze zijn wel toewijsbaar de verzoeken van de man te bepalen dat aan hem toebehoren de woning en de saldi van de op zijn naam staande bankrekeningen.

Vergoeding uit Rijkskas ten bedrage van € 11.025,00

De vrouw heeft verzocht te bepalen dat aan haar toekomt het bedrag aan vergoeding uit de Rijkskas ad € 11.025,00 dat op de derdengeldenrekening van mr. [naam 3] staat (€ 11.575,00 minus het bedrag van € 550,00 dat mr. [naam 3] in mindering heeft gebracht), althans een door de rechtbank te bepalen toekomend en uit te keren bedrag.

De vrouw heeft gesteld dat de vergoeding uit de Rijkskas haar toekomt omdat de toekenning daarvan gelieerd is aan haar ten onrechte ondergane detentie. Ook heeft de vrouw gesteld dat zij uit de door haar in 2016 gegenereerde inkomsten uit arbeid haar eigen advocaatkosten ten aanzien van de strafzaak heeft voldaan.

De man heeft betwist dat de vergoeding uit de Rijkskas aan de vrouw toekomt. De man stelt dat de betaling van de advocaatkosten is gedaan met gelden van hem. De vrouw had geen geld meer omdat haar spaargeld in 2016 op was en haar inkomen in dat jaar ging geheel op aan de kosten van de huishouding.

De rechtbank overweegt als volgt. Het bedrag van € 11.575,00 betreft een door de rechtbank Oost-Brabant toegekende vergoeding voor door de vrouw gemaakte kosten van rechtsbijstand in de strafzaak. Daarnaast is aan de vrouw een bedrag van € 430,00 toegekend als schadevergoeding voor de ondergane inverzekeringstelling. Dit laatste bedrag heeft de vrouw al rechtstreeks van mr. [naam 3] ontvangen.

De vraag die nu voorligt is of de vrouw haar advocaatkosten in de strafzaak uit eigen vermogen of eigen inkomsten heeft betaald. De vrouw heeft tegenover de betwisting door de man niet aangetoond dat deze rekening met haar geld voldaan is. Zij heeft immers bij herhaling gesteld dat haar spaargeld in 2016 op was. De rechtbank gaat er verder, zoals hiervoor overwogen, met de man van uit dat het gehele inkomen van de vrouw – zij heeft in 2016 maar een paar maanden gewerkt – aangewend is voor de voldoening van de kosten van de huishouding. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw op dit punt daarom afwijzen.

Waarborgsom ten bedrage van € 50.000,00

De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, in het kader van de door haar voorgestelde verdeling dan wel verrekening tussen partijen, aan haar de helft van de door het Openbaar Ministerie teruggestorte en bij mr. [naam 3] in depot staande waarborgsom toekomt. De man heeft dit betwist.

De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de waarborgsom deel uitmaakt van de in beslag genomen gelden van de man tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek. Zoals uit het hiervoor overwogene volgt kan er niet vanuit worden gegaan dat het vermogen aan beide partijen bij helfte toebehoort. Vaststaat dat de man erfenissen heeft ontvangen waarvan partijen leefden en dat het spaargeld van de vrouw in 2016 op was. Hierom moet ervan worden uitgegaan dat de nadien betaalde waarborgsom oorspronkelijk uit het vermogen van de man is voldaan, zodat het teruggestorte bedrag ook aan hem toekomt. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw op dit punt daarom afwijzen.

Vordering van de man op de vrouw ten bedrage van € 189.000,00

De man heeft gesteld dat nadat conservatoir het beslag was opgeheven op de bankrekening bij ABN AMRO bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] de vrouw zonder zijn toestemming het door haar gestelde bedrag van € 189.000,00 van deze rekening heeft overgemaakt naar haar eigen rekening bij de Rabobank.

Van genoemde rekening [rekeningnummer 2] werden altijd de betalingen verricht ten behoeve van de huishouding. De vrouw was daartoe door hem gemachtigd. Toen er beslag is gelegd op de rekeningen bij de ABN AMRO Bank zijn de automatische afschrijvingen overgezet naar de Rabobankrekening van de vrouw. Om alle kosten van de huishouding te kunnen betalen zijn van de rekeningen van de kinderen gelden naar deze Rabobankrekening overgemaakt. De man stemt ermee in dat aan de kinderen wordt terugbetaald wat aan hun rekeningen is onttrokken. Omdat de vrouw nalaat informatie te geven over de uitgaven die zij heeft gedaan is het voor de man onmogelijk te bepalen welk bedrag terecht is besteed aan huishoudelijke kosten. Bij gebrek aan kennis verzoekt de man te bepalen dat de vrouw dit bedrag aan de man dient terug te betalen.

Op de zitting heeft de man gesteld dat op de spaarrekening van [voornaam jongmeerderjarige 2] per saldo een verschil van € 10,00 staat en op de spaarrekening van [voornaam jongmeerderjarige 1] een verschil van € 16.530,00. De man stemt ermee in dat de vrouw deze bedragen aan de kinderen heeft terugbetaald. Voor wat betreft de hoogte van de maandelijkse uitgaven heeft de man zich op het standpunt gesteld dat het uitgavenpatroon niet gelijk is aan de situatie van voor de strafzaak. De man verblijft in detentie, [voornaam jongmeerderjarige 1] is het huis uit en de vrouw woont al geruime tijd samen met een ander. Daarom moet volgens de man uitgegaan ter bepaling van de hoogte van de kosten van de huishouding worden uitgegaan van een maandelijkse uitgavenpost van € 3.500,00 voor de periode tot en met 2019, € 2.000,00 voor 2020 en € 1.000,00 sinds 2021, wat resulteert in een bedrag van € 156.000,00. Hetgeen de vrouw meer of anders heeft uitgegeven heeft zij gedaan zonder recht of titel en moet worden terugbetaald.

De vrouw heeft gesteld dat partijen na de politie-inval in 2016 hebben geleefd van de liquide middelen die zij hebben geleend van de kinderen, dit nadat het spaargeld van de vrouw op was. Dit was nodig om als gezin in hun levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. Zij heeft erkend dat zij op 9 februari 2020 in totaal een bedrag van € 189.000 van de rekening bij de ABN AMRO Bank met kenmerk [rekeningnummer 1] via de rekening bij de ABN AMRO Bank met kenmerk [rekeningnummer 2] naar haar privérekening bij de Rabobank heeft overgemaakt. De vrouw heeft betwist dat zij geen toestemming had voor de gedane overboekingen. Volgens de vrouw is dit in mondelinge overeenstemming tussen haar en de man geschied. De man was tot [datum 1] 2020 met haar woonachtig in de echtelijke woning. Daarna was de man in detentie. Zij heeft de overboekingen gedaan omdat zij gegronde vrees had dat gedurende het lopende strafrechtelijk onderzoek in hoger beroep de bankrekeningen bij ABN AMRO Bank weer zouden worden geblokkeerd en de tegoeden zouden worden bevroren. Het beslag op de rekening bij de ABN AMRO Bank met kenmerk [rekeningnummer 8] werd op 5 februari 2020 opgeheven, en het Openbaar Ministerie heeft van het beslagen geld een bedrag van € 190.000 teruggestort. Om te voorkomen dat vanwege eventueel nieuwe beslagen partijen geen liquide middelen meer zouden hebben om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en de rekeningen niet meer zouden kunnen worden betaald, hebben partijen gezamenlijk tot veiligstelling besloten door een bedrag van € 189.000 over te boeken naar de rekening van de vrouw.

Na opheffing van het beslag heeft de vrouw de van de kinderen geleende bedragen aan de kinderen geretourneerd, te weten aan ieder een bedrag van € 54.960,00 dit conform de oorspronkelijke waarde van voor de inval.

De vrouw heeft betwist dat zij naar eigen goeddunken zonder medeweten van de man bedragen zou hebben overgeboekt welke niet tot de huishoudelijke kosten behoren. Zij is vanaf [datum vonnis] 2020 (de datum van het strafvonnis) en gedurende het verblijf van de man in de PI alle lasten blijven doorbetalen. Ook heeft zij kosten gemaakt voor levensonderhoud van haarzelf en de kinderen. De vrouw heeft op de zitting gesteld dat de kosten van de huishouding maandelijks € 4.000,00 bedroegen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Gebleken is dat het conservatoir beslag op de rekening bij ABN AMRO Bank met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de man op 5 februari 2020 werd opgeheven en dat een bedrag van € 190.000,00 werd vrijgegeven. De vrouw heeft vervolgens op 9 februari 2020 een bedrag van € 189.000,00 opgenomen van deze rekening en via de rekening bij ABN AMRO Bank met nummer [rekeningnummer 2] overgemaakt naar haar privérekening bij de Rabobank met rekeningnummer [rekeningnummer 9] .

Partijen hadden gescheiden vermogens. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw niet aangetoond dat partijen hebben afgesproken dat zij dit bedrag van de rekening van de man naar haar privérekening zou overmaken. Nu de vrouw, zoals uit het voorgaande volgt, ook overigens niet tot dit saldo van de rekening van de man gerechtigd was, was deze overboeking niet rechtmatig. Van de vrouw mag dan ook in beginsel worden gevergd dat zij het opgenomen bedrag aan de man terugbetaalt, behoudens in het geval zij zich op een rechtvaardigingsgrond kan beroepen. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover zij, naar zij stelt, daarmee kosten van de huishouding over de periode daarna heeft voldaan. Immers, er was toen geen inkomen uit arbeid, het spaargeld van de vrouw was op zodat de kosten van de huishouding uit het vermogen van de man moesten worden voldaan. Dat is tevens het geval voor zover zij, naar zij betoogt, dit bedrag heeft aangewend om eerder ter betaling van kosten van de huishouding van de kinderen geleende gelden aan hen terug te betalen. Op de vrouw rusten in zoverre de stelplicht en de bewijslast.

Uit de door de vrouw overgelegde stukken kan, mede gezien de betwisting van de man, niet worden afgeleid dat partijen het door haar gestelde bedrag (dat zij vervolgens stelt te hebben terugbetaald) daadwerkelijk van de kinderen hebben geleend. Voor wat betreft de aan de kinderen ter terugbetaling overgemaakte bedragen wisselen de verklaringen van de vrouw ook. In haar verweerschrift van 25 augustus 2020 heeft zij gesteld dat zij aan ieder van de kinderen € 54.960,00 heeft overgemaakt. Eerder, in haar verweerschrift van 11 juni 2021, heeft zij gesteld dat zij aan ieder van de kinderen op 5 april 2020 € 50.000,00 heeft overgemaakt en op 23 juni 2020 met instemming van de kinderen weer tweemaal

€ 15.000,00 heeft teruggestort zodat zij daarmee in het levensonderhoud van haarzelf en de kinderen kon voorzien. Nog eerder, bij de kort geding rechter (vonnis 12 januari 2021), heeft de vrouw gezegd dat zij een bedrag van € 74.000,00 heeft overgeboekt naar de spaarrekeningen van de kinderen. De man, die eerder zonder voorbehoud heeft gesteld ermee akkoord te zijn dat aan de kinderen wordt terugbetaald wat van hen is geleend, heeft op de zitting verklaard ermee akkoord te zijn dat het spaargeld van de kinderen aangezuiverd wordt tot een bedrag van in totaal € 16.540,00, omdat hij niet kan vaststellen dat partijen meer verschuldigd zijn aan de kinderen. De rechtbank kan dat evenmin vaststellen. Niet kan worden uitgesloten dat de vrouw meent dat de aan de kinderen betaalde gelden sowieso aan hen toekomen, of het nu om terugbetaling gaat of niet (zie haar bij de feiten geciteerde brief van 23 april 2020). De rechtbank zal daarom uitgaan van het door de man genoemde bedrag van € 16.540,00.

De vrouw heeft diverse stukken (waaronder veel bankafschriften) in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij het overgemaakte bedrag verder heeft aangewend voor de betaling van kosten van de huishouding. Uit diverse stukken volgt dat zij met het op haar rekening overgemaakte bedrag daadwerkelijk kosten van de huishouding heeft voldaan, maar zij heeft deze niet op een door de rechtbank en de man (per post onder verwijzing naar een specifieke, overgelegde productie) na te rekenen wijze gepresenteerd. De rechtbank kan, op basis van hetgeen zij heeft overgelegd, ook niet vaststellen dat zij dit gehele bedrag inmiddels aan kosten huishouding en terugbetaling van leningen aan de kinderen heeft gespendeerd. De rechtbank heeft immers geen inzicht gekregen in hetgeen sinds 9 februari 2020 met al haar bankrekeningen is gebeurd. Omdat in de processtukken ook is gesproken over het op een eerder moment veiligstellen van gelden bij derden, kan die mogelijkheid niet worden uitgesloten. Nu de man staande huwelijk met zijn vermogen de kosten van de huishouding voor zijn rekening moest nemen, zal de rechtbank, met de man, in redelijkheid uitgaan van een maandelijks bedrag van € 3.500,00 voor de kosten van de huishouding. Gelet op de door de vrouw in haar verweer tevens zelfstandig verzoekschrift sub 25) gestelde hoogte van de vaste (woon)lasten à (circa € 2.500,00 netto per maand) is dat ook reëel. De rechtbank ziet, anders dan de man, geen aanleiding om dit bedrag per 2020 en per 2021 te verminderen omdat de man in detentie zit, [voornaam jongmeerderjarige 1] het huis uit is gegaan en de vrouw al geruime tijd samenwoont met een ander. Tussen partijen staat immers vast dat een groot deel van de lasten betrekking had op de (aan de man toebehorende) echtelijke woning, en er ook nog leefgeld aan de man in de PI is betaald. Daarbij komt voorts dat de man nu ook nog onderhoudsplichtig is voor [voornaam jongmeerderjarige 1] , terwijl gesteld noch gebleken is dat hij anderszins in de kosten van [voornaam jongmeerderjarige 1] heeft voorzien. Ook voor de vrouw is hij nog onderhoudsplichtig. De onderhoudsverplichting van de man komt, ook als zij samenwoont met een ander, staande huwelijk niet te vervallen. Aldus moet er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat zij over de periode februari 2020 tot en met juli 2021 (achttien maanden), een bedrag van € 63.000,-- aan kosten huishouding heeft voldaan.

De rechtbank deelt het oordeel van de kort geding rechter Amsterdam (vonnis 17 december 2020) dat de door de vrouw gemaakte advocaatkosten niet onder de kosten van de huishouding vallen zoals bedoeld in de huwelijkse voorwaarden van partijen. Daar komt bij dat vaststaat dat de man bij de advocaat van de vrouw er bezwaar tegen heeft gemaakt dat zijn vermogen werd aangewend om de advocaatkosten van de vrouw te voldoen en dat dit dus ook bij de vrouw (en haar advocaat) bekend was.

De rechtbank becijfert op basis van deze uitgangspunten het aan de man toekomende bedrag op € 109.460,00 (€ 189.000,00 -/- 16.540,00 -/- € 63.000,00). Dit bedrag zal de vrouw aan de man moeten terugbetalen.

Verzoeken tot het overleggen van nadere stukken

Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw om de man te gelasten nadere stukken over te leggen zal worden afgewezen. Anders dan de vrouw meent behoort het vermogen niet aan beide partijen tezamen toe. De man hoeft dus geen informatie over eventuele vermogensbestanddelen aan zijn zijde te verschaffen.

Ook het verzoek van de man om informatie zal worden afgewezen. De vrouw heeft diverse van de door hem verzochte stukken in het geding gebracht. Voor zover het betreft de overige door hem verzochte stukken heeft hij bij zijn verzoek geen belang, nu de rechtbank hem in zijn stellingname over de terugbetaling van van de kinderen geleende gelden heeft gevolgd. Ook dit verzoek zal dus worden afgewezen.

Inboedel

De man verzoekt te bepalen dat de inboedel aan hem toebehoort met uitzondering van de persoonlijke goederen van de vrouw en de kinderen. De vrouw heeft verzocht de inboedel bij helfte te verdelen, kennelijk ervan uitgaande dat deze goederen van hen samen zijn. Voor de rechtbank is onduidelijk welke inboedelgoederen er zijn, of deze goederen van hen samen zijn of van één van hen en, zo ja, van wie. Partijen hebben gescheiden vermogens. Uit de omstandigheid dat partijen al geruime tijd leven van het vermogen van de man volgt niet automatisch dat de gehele inboedel van hem is. Het verzoek van de man kan bij toewijzing niet leiden tot een voor executie vatbaar dictum. Onduidelijk is immers welke goederen van de vrouw en de kinderen persoonlijk zijn. Het verzoek van de vrouw is op een onjuiste grondslag gebaseerd. Beide verzoeken zullen dus worden afgewezen.

Fiat 500 [kenteken]

De vrouw verzoekt deze auto aan haar toe te delen zonder nadere verrekening. Zij stelt dat deze auto op haar naam staat en door haar is betaald. De man bestrijdt dit verzoek. Gelet op het huwelijksvermogensregime van partijen kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat deze auto gemeenschappelijke eigendom is, zodat voor toedeling aan de vrouw reeds daarom geen plaats is. Daar komt bij dat de auto volgens de man al verkocht is. Dit verzoek moet dus ook worden afgewezen.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het verzoek tot vaststelling van een bijdrage ter zake van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jong-meerderjarige [naam jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002 te [geboorteplaats] ;

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats huwelijk] op [datum huwelijk] 1999;

bepaalt dat aan de man heeft toebehoord de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , van welke woning de man enig eigenaar was;

bepaalt dat de man rechthebbende is op het saldo van de bankrekening bij ABN AMRO bank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] , welke rekening op naam staat van de man;

bepaalt dat de man rechthebbende is op het saldo van de bankrekening bij ABN AMRO

bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] , welke rekening op naam staat van de man;

bepaalt dat de man rechthebbende is op het saldo van de bankrekening bij KNAB bank met

rekeningnummer, welke rekening op naam van de man staat;

bepaalt dat de vrouw aan de man dient terug te betalen een bedrag van € 109.460,00 en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Dam, M.J. Alt-van Endt en T. Coppes, rechters, bijgestaan door mr. I.E. Moerkerk-van Kersbergen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2021.

Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de oudste rechter.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733