Rechtbank Zeeland-West-Brabant 08-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4528

Datum publicatie10-09-2021
ZaaknummerC/02/387930 / FA RK 21-3441
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Ongehuwd samenleven;
Familieprocesrecht; Overeenkomst / convenant / OP
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Op grond van art. 1:247a BW jo art. 815 lid 1 en 2 Rv wordt het verzoek om het ouderschapsplan aan te hechten en in de beschikking op te nemen toegewezen. Dit is anders voor het verzoek de overeenkomst, getiteld “convenant einde samenwoning”, waarin de vermogensrechtelijke gevolgen van het einde van hun samenleving zijn vastgelegd aan te hechten. De wet kent geen voorziening met betrekking tot een dergelijk verzoek. Dit kan alleen door echtgenoten en niet door ex-samenwoners worden gedaan. Afwijzing verzoek.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

Middelburg

Zaaknummer / rekestnummer: C/02/387930 / FA RK 21-3441

Beschikking d.d. 8 september 2021

in de zaak van

[de man] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. F.J.I. van den Branden, gevestigd te Terneuzen,

en

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. F.J.I. van den Branden, gevestigd te Terneuzen.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van partijen, met bijlagen, ingekomen op 19 juli 2021.

1.2.

Bij het verzoekschrift is een convenant “einde samenwoning” met daarbij een ouderschapsplan gevoegd.

2De feiten

2.1.

Partijen, Nederlanders, hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond.

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is:

- [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 7 oktober 2007.

2.3.

De man heeft de minderjarige erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit.

3Het verzoek en de beoordeling daarvan

3.1.

In verband met de beëindiging van hun samenwoning hebben partijen een ouderschapsplan opgesteld. Daarnaast hebben partijen een overeenkomst, getiteld “convenant einde samenwoning”, gesloten waarin de vermogensrechtelijke gevolgen van het einde van hun samenleving zijn vastgelegd. Het ouderschapsplan is als bijlage 2 aan dit convenant gehecht.

3.2.

Partijen verzoeken de rechtbank het door hen ondertekende convenant en het daarbij gevoegde ouderschapsplan – door hen overgelegd – aan de beschikking te hechten en

1. te bepalen dat de bepalingen van het door hen ondertekende convenant en het daarbij gevoegde ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking;

2. de man te veroordelen om met ingang van de datum waarop partijen feitelijk gescheiden leven als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 328,-- per maand.

Ouderschapsplan

3.3.

De rechtbank overweegt dat ouders, die in het gezagsregister hebben laten aantekenen dat zij het gezag over hun minderjarige kinderen gezamenlijk uitoefenen en hun samenleving beëindigen, op basis van artikel 1:247a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een ouderschapsplan dienen op te stellen als bedoeld in artikel 815, tweede en derde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Blijkens de wetsgeschiedenis hecht de wetgever er belang aan dat ouders het ouderschapsplan kunnen laten opnemen in een beschikking.

Nu partijen gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige en omdat de wetgever er belang aan hecht dat deze ouders een executoriale titel kunnen verkrijgen door opneming van het ouderschapsplan in de beschikking, zal de rechtbank het verzoek om het ouderschapsplan aan te hechten en in de beschikking op te nemen, toewijzen.

Convenant einde samenwoning

3.4.

In het convenant wordt in artikel 1 voor de afspraken betreffende de minderjarige verwezen naar het aangehechte ouderschapsplan. Artikel 2 van het convenant is getiteld: “De woning en daarmee verband houdende rechten en lasten”. Artikel 3 luidt: “Verdeling overige gemeenschappelijke vermogensbestanddelen”. De artikelen 4 e.v. geven een regeling voor de overige vermogensrechtelijke gevolgen van het einde van de relatie van partijen. Feitelijk heeft het convenant dus uitsluitend betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de relatie van partijen.

3.5.

De rechtbank stelt vast dat voor het verzoek van partijen tot aanhechting en opname van een dergelijk convenant de wet geen voorziening kent. De wettelijke grondslag voor het geheel of gedeeltelijk in een beschikking kunnen opnemen van tussen partijen onderling getroffen regelingen - zoals in dit geval de regelingen, vastgelegd in het convenant einde samenwoning - is gelegen in artikel 819 Rv. Dat artikel maakt deel uit van de bepalingen die in het bijzonder gelden voor (echt)scheidingzaken. Een daarop gebaseerd verzoek kan dus alleen door de echtgenoten, en niet, zoals in het onderhavige geval, door ex-samenwoners worden gedaan.

3.6.

Zoals hiervoor al overwogen heeft het convenant feitelijk betrekking op de verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen van partijen. Zowel uit artikel 3:185 BW als uit de artikelen 677 Rv en verder blijkt dat op een verdeling de regels van de dagvaardingsprocedure van toepassing zijn. Een verdeling of, zoals in dit geval, een verzoek tot het aanhechten van een convenant en het opnemen in de beschikking van de daarin onderling getroffen regelingen ter zake van een verdeling, kan dus niet worden ingeleid met een verzoekschrift. Dit is alleen anders wanneer de verdeling gevraagd wordt als nevenverzoek bij een echtscheiding, zie artikel 827 Rv. Zoals gezegd, is van een scheidingszaak in dit geval geen sprake, zodat die weg niet openstaat.

3.7.

De rechtbank zal daarom het convenant einde samenwoning niet aan de beschikking hechten en daarin opnemen. Het verzoek van partijen wordt in zoverre afgewezen. Hetgeen partijen in het convenant zijn overeengekomen is als zodanig tussen hen wel bindend.

Kinderbijdrage

3.8.

Nu partijen gezamenlijk verzoeken om de in het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige expliciet in het dictum op te nemen en de regeling van de kinderbijdrage een wettelijke grondslag heeft, zal de rechtbank het verzoek toewijzen.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

bepaalt dat de man € 328,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op 7 oktober 2007, met ingang van de datum waarop partijen feitelijk gescheiden leven, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.2.

bepaalt dat de overige onderlinge regelingen van het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking;

4.3.

verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;

4.4.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, tevens kinderrechter, en in tegenwoordigheid van mr. M.E. Knops-Pijper, griffier, in het openbaar uitgesproken op

8 september 2021.

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733