Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24-08-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8124

Datum publicatie06-09-2021
Zaaknummer200.280.172
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenPensioen; Pensioen van de DGA;
Familieprocesrecht; Deskundigenonderzoek / Ouderschapsonderzoek; Dwangsom; Deel-/eindbeschikking / tussentijds appel
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen hebben vermogen ingebracht in B.V. Afwijzing vordering vrouw op man ter zake pensioen: evt. te hoge uitkering door B.V. aan man levert geen vordering van vrouw op man op, maar vordering van B.V. op man (onverschuldigde betaling). De vrouw heeft slechts een eventuele vordering op de B.V. tot uitkering van pensioen dat ten onrechte niet aan haar is uitgekeerd. Bovendien: ook al hebben pp een gelijk vermogen ingebracht, dan staat niet vast dat pp ieder aanspraak konden maken op de helft van het uitgekeerde pensioen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

afdeling civiel recht, familie

zaaknummer gerechtshof 200.280.172

(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 228854)

arrest van 24 augustus 2021

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats1] ,

appellante,

in eerste aanleg: eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. S.L. Geeraths,

tegen:

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats2] ,

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,

hierna: de man,

advocaat: mr. R. de Lange.

1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 juni 2021 hier over. In dat arrest heeft het hof een mondelinge behandeling bepaald.

1.2

Het verdere verloop blijkt uit de op 5 augustus 2021 gehouden mondelinge behandeling. Hierbij waren partijen en hun advocaten via een Skype-verbinding aanwezig.

1.3

Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2De vaststaande feiten

2.1

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis. Voor de leesbaarheid van deze uitspraak zijn deze feiten hierna gedeeltelijk nogmaals opgenomen. Het hof gaat daarnaast uit van de hierna onder 2.7 opgenomen feiten.

2.2

Partijen zijn [in] 1972 te [plaats1] gehuwd in algehele gemeenschap van

goederen.

2.3

Bij beschikking van 28 juli 2004 van de rechtbank Almelo is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 12 augustus 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.4

Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en neergelegd in het

door hen beiden op 8 juli 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant. Zij hebben

vervolgens nadere afspraken gemaakt, die op 3 januari 2005 zijn vastgelegd in een notariële

verdelingsakte.

2.5

Partijen zijn onder meer overeengekomen dat de winkel aan de [adres] 36 te [plaats1] gezamenlijk eigendom van partijen blijft, evenals de winkel en de boven deze winkel gelegen appartementen aan de [adres] 67 te [plaats1] . Dit geldt ook voor de hypotheek die op deze onroerende zaak is gevestigd. De gezamenlijk in eigendom toebehorende winkels en appartementen zijn aan derden verhuurd. De huurpenningen worden door de huurders overgemaakt op rekening [nummer1] . Alle voor rekening van de eigenaar van deze onroerende zaken komende kosten betreffende deze onroerende zaken, waaronder begrepen de belastingen, de verzekeringen en het onderhoud, worden door partijen gezamenlijk gedragen en komen ten laste van de rekening [nummer1] .

2.6

In het convenant is ten aanzien van de pensioenrechten onder meer het volgende

vastgelegd:

‘Door [naam1] B.V. wordt aan elke partij de helft van het totale vermogen van

€ 164.317,89, te vermeerderen met de na 6 juli 2004 bij te schrijven rente en na aftrek van

de kosten, overgemaakt op een door elke partij aan [naam1] B.V. op te geven rekening

van een pensioenverzekeraar.

(…)

Voor zover partijen in het verleden pensioenrechten hebben opgebouwd zullen deze

pensioenrechten worden verevend overeenkomstig het bepaalde in de Wet Verevening

Pensioenrechten bij Scheiding.’

2.7

In afwijking van deze afspraken in het convenant, heeft [naam1] B.V. met instemming van partijen het pensioen van beide partijen in eigen beheer uitgevoerd en aan partijen pensioenuitkeringen gedaan.

2.8

Bij vonnis in kort geding van 16 januari 2017, bekrachtigd bij arrest van dit hof van 17 april 2017, is bepaald dat de man zich dient te houden aan de afspraken zoals vastgelegd in het convenant aangaande het (financieel beheer) van de gezamenlijke panden, op straffe van een dwangsom.

2.9

Bij exploot van 19 januari 2017, hersteld bij exploot van 26 januari 2017, is het vonnis in kort geding van 16 januari 2017 aan de man betekend.

2.10

Bij exploot van 8 mei 2018 is het arrest van 17 april 2017 aan de man betekend.

3De omvang van het geschil

3.1

De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie vorderingen ingesteld met betrekking tot de verdeling van de panden aan de [adres] in [plaats1] en de daaraan verbonden

bankrekening, met betrekking tot (verrekening van) de pensioenuitkeringen vanuit [naam1] B.V. en met betrekking tot de dwangsommen voortvloeiend uit het vonnis van 16 januari 2017 en het arrest van 17 april 2017.

3.2

De man heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat de vrouw (kort gezegd) bedragen aan de gemeenschap heeft onttrokken die bij de verdeling moeten worden betrokken en dat niet blijkt van enige schending van de afspraken uit het convenant aangaande het (financieel) beheer van het gezamenlijke pand aan de [adres] 67 te [plaats1] door de man.

3.3

De rechtbank heeft bij vonnis van 25 maart 2020 (hierna: het bestreden vonnis):

  • deskundigenonderzoeken bevolen met betrekking tot de waarde van de te verdelen panden en met betrekking tot de vorderingen die zien op (het verloop van) de bankrekening met rekeningnummer [nummer1] en iedere verdere beslissing op die punten aangehouden;

  • de gevorderde pensioenuitkeringen en gevorderde dwangsommen in conventie afgewezen en ten aanzien van die beslissing bepaald dat tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.

3.4

De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. De grieven zien op de omvang van het deskundigenonderzoek met betrekking tot de bankrekening (grief I) en de afwijzing van de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de pensioenuitkeringen (grief II) en de dwangsommen (grief III).

De vrouw vordert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis deels vernietigt en, opnieuw rechtdoende:

  • de man veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van het arrest € 3.747,- aan de vrouw te voldoen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;

  • bepaalt dat de man de verbeurde dwangsommen met een maximum van € 10.000,- is verschuldigd en de man veroordeelt om dit bedrag binnen 14 dagen na betekening van het arrest aan de vrouw te voldoen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;

  • bepaalt dat het de vrouw is toegestaan om haar vordering van € 7.606,98 (de helft van € 15.213,96), althans € 5.032,89 (de helft van € 10.065,77) te verrekenen met de aan de vrouw toekomende overwaarde ter zake van de verdeling;

  • althans die beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.

3.5

De man voert verweer en vordert dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad:

  • de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaart, althans haar deze ontzegt en het bestreden vonnis bevestigt;

  • subsidiair, indien het hof oordeelt dat de man dwangsommen heeft verbeurd: de man ontslaat van enige betalingsverplichting, althans de dwangsommen matigt tot nihil of tot de omvang die het hof juist acht;

  • de vrouw veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het arrest.

4De motivering van de beslissing in hoger beroep

Deelvonnis

4.1

Het bestreden vonnis betreft een deelvonnis. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep toegestaan ten aanzien van de beslissingen over de pensioenuitkering en dwangsommen. Met die beslissingen wordt echter in het dictum voor een deel van het gevorderde een einde aan het geding gemaakt, zodat in zoverre sprake is van een einduitspraak waartegen ook zonder verlof (direct) hoger beroep openstaat. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen een eindbeslissing in een deelvonnis, is tegelijkertijd hoger beroep mogelijk tegen de beslissingen in dat deelvonnis die als tussenbeslissing zijn aan te merken (Hoge Raad 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051). In afwijking van artikel 337 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hoeft dus niet te worden gewacht tot een eindvonnis is gewezen. Gelet hierop is de vrouw ook ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep die zien op het deskundigenonderzoek met betrekking tot de bankrekening. Dat de rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om tussentijds hoger beroep ten aanzien van het deskundigenbericht toe te staan, maakt dat niet anders.

Bankrekening

4.2

Volgens het convenant komen de huurinkomsten die binnenkomen op de bankrekening [nummer1] aan partijen ieder voor de helft toe en dienen partijen ieder voor de helft bij te dragen in de kosten die met de huur samenhangen en die van deze bankrekening worden voldaan. De vrouw stelt dat de man een hoger bedrag van de bankrekening heeft opgenomen dan hem toekomt. De rechtbank heeft een deskundige benoemd om het verloop van de bankrekening te analyseren en de door partijen ten onrechte gedane opnames/betalingen te becijferen.

4.3

De vrouw voert met haar eerste grief aan dat haar vordering tot een bedrag van € 10.065,77 al in rechte is vastgesteld bij het vonnis in kort geding van 16 januari 2017 en het arrest in kort geding van 17 april 2018. Volgens de vrouw had de rechtbank de opdracht van de deskundige moeten beperken tot het deel van de vordering dat nog niet is komen vast te staan. Daarmee miskent de vrouw dat de rechter in een bodemgeschil gelet op het bepaalde in artikel 257 Rv niet is gebonden aan beslissingen in kort geding. De rechter in de bodemprocedure dient zelfstandig te beoordelen of de voorliggende vordering kan worden toegewezen, gelet op de stellingen en verweren in die bodemprocedure. Ten behoeve van die beoordeling heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast dat ziet op het gehele verloop van de opnames en betalingen van de bankrekening. De uitspraken in kort geding staan aan die omvang van het deskundigenonderzoek niet in de weg. Het hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor beperking van de omvang van het deskundigenonderzoek. Om de juistheid van de vorderingen van partijen te kunnen vaststellen, is inzicht in alle mutaties op de bankrekening nodig. De eerste grief van de vrouw faalt.

Pensioenuitkering

4.4

Tussen partijen is in geschil of [naam1] B.V. een te groot gedeelte van het pensioen in eigen beheer aan de man heeft uitgekeerd en, zo ja, of de vrouw in verband daarmee een vorderingsrecht op de man heeft.

4.5

Partijen hebben vermogen ingebracht in [naam1] B.V. dat door [naam1] B.V. als pensioenuitvoerder is uitgekeerd als pensioen in eigen beheer. Daarmee is ter zake van dat pensioen sprake van een rechtsverhouding tussen ieder van partijen en [naam1] B.V. en niet tussen partijen onderling. Een eventuele te hoge uitkering door [naam1] B.V. aan de man levert daarom geen vordering van de vrouw op de man op, maar een vordering van [naam1] B.V. op de man uit hoofde van onverschuldigde betaling. De vrouw heeft op haar beurt slechts een eventuele vordering op [naam1] B.V. tot uitkering van het pensioen dat ten onrechte niet aan haar is uitgekeerd. Dat de vrouw bestuurder en enig aandeelhouder van [naam1] B.V. was en dat [naam1] B.V. inmiddels is opgeheven, doet hieraan niet af. De vordering van de vrouw op de man ter zake van het pensioen dient reeds hierom te worden afgewezen. Daarbij komt dat het hof net als de rechtbank van oordeel is dat niet vast staat dat de man en de vrouw ieder aanspraak konden maken op de helft van het uitgekeerde pensioen en dat de man een te hoge uitkering heeft ontvangen. Ook indien partijen overeenkomstig het convenant hadden gehandeld en ieder de helft van het vermogen in [naam1] B.V. bij een eigen pensioenverzekeraar hadden ondergebracht, had dit niet noodzakelijkerwijs geleid tot een gelijke pensioenuitkering voor de man en de vrouw. Hetzelfde geldt indien sprake was geweest van verevening overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding.

Ook de tweede grief van de vrouw faalt.

Dwangsommen

4.6

Tussen partijen is verder in geschil of dwangsommen verbeurd zijn op grond van het vonnis in kort geding van 16 januari 2017, bekrachtigd bij arrest in kort geding van 17 april 2018, doordat de man de daarin opgenomen veroordeling niet heeft nageleefd. Een dergelijk executiegeschil kan op grond van artikel 438 Rv aan de rechter worden voorgelegd.

4.7

Voor de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd, moet eerst worden vastgesteld van welke gedragingen de man zich gelet op het (in hoger beroep bekrachtigde) vonnis in kort geding diende te onthouden. Dit vergt uitleg van dat vonnis.

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 16 januari 2017 bepaald dat de man zich dient te houden aan de afspraken zoals vastgelegd in het convenant aangaande het (financieel) beheer van het gezamenlijke pand aan de [adres] 67 te [plaats1] . In het convenant zijn partijen kort gezegd overeengekomen dat de vrouw de administratie over het pand voert en de man desgevraagd inzage geeft in het verloop van de inkomsten en uitgaven en dat het onderhoud geschiedt door de man. Zoals ook is overwogen in het arrest in kort geding van 17 april 2018, was de inzet van het kort geding op dit punt dat de wijze waarop partijen jarenlang uitvoering hebben gegeven aan die afspraken ongewijzigd wordt voortgezet. Die uitvoering houdt in dat alle betalingen met betrekking tot (de verhuur van) het pand door de vrouw werden verricht, ook betalingen ter vergoeding van door of in opdracht van de man verricht onderhoud en overschrijving van het aan ieder van partijen toekomende deel van de huurinkomsten. De in het kortgedingvonnis opgenomen bepaling dat de man zich dient te houden aan de afspraken uit het convenant, brengt gelet hierop mede mee dat het de man niet is toegestaan zelfstandig dergelijke betalingen met betrekking tot (de verhuur van) het pand te verrichten. Doet hij dat wel, dan verbeurt hij een dwangsom.

4.8

Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het overboeken van minuscule bedragen door de man, naar eigen zeggen om via de omschrijving van die overboekingen te communiceren met de vrouw, geen gedraging inhoudt waarvoor de man een dwangsom verbeurt. De vrouw voert echter aan dat de man ook andere (omvangrijkere) overboekingen aan zichzelf heeft gedaan. Uit de door de vrouw overgelegde rekeningafschriften volgt dat na de datum van betekening van het vonnis in kort geding herhaaldelijk bedragen naar de bankrekening van de man zijn overgeschreven, waarbij uit de omschrijving is op te maken dat de man deze overschrijvingen heeft gedaan en dat hij zich mengt in de administratie van het onroerend goed. Zo is op 28 januari 2017 een bedrag van € 3.374,92 naar de rekening van de man overgeschreven met als omschrijving ‘helft huur lees het convenant beter geengrens geen buffer’, op 27 maart 2017 een bedrag van € 210,75 met als omschrijving ‘helft huur put ik krijg nog 1500 en helft huur put van jou het wordt hoogste tijd voor eerlijkheid’ en op 28 maart 2017 een bedrag van € 3.374,92 met als omschrijving ‘helft huur boek en buro [naam2] ieder zijn eerlijke deel het is nog niet te laat de helft is de helft’. Hiermee heeft de man naar het oordeel van het hof in strijd gehandeld met het vonnis in kort geding zoals dat gelet op het voorgaande moet worden uitgelegd en heeft hij dwangsommen verbeurd. Uit de rekeningafschriften is af te leiden dat de man sinds de betekening van het vonnis in kort geding meer dan twintig keer zo heeft gehandeld, zodat het maximale bedrag van € 10.000,- aan dwangsommen is verbeurd. De derde grief van de vrouw slaagt.

4.9

Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om de hoogte van de verbeurde dwangsom te matigen of de (volledige) verschuldigdheid daarvan anderszins aan te tasten. Dat de vrouw in het verleden mogelijk ten onterechte eigen accountantskosten en zorgkosten voor de zoon van partijen van de gezamenlijke rekening van partijen heeft voldaan, doet er niet aan af dat de man zich aan het vonnis in kort geding diende te houden.

5De slotsom

5.1

Gelet op het voorgaande falen de eerste twee grieven van de vrouw en slaagt de derde grief van de vrouw. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover het de afwijzing van de vordering van de vrouw ten aanzien van de verbeurde dwangsommen betreft en beslissen als volgt.

5.2

Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren zoals hierna vermeld.

6De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:

6.1

vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 maart 2020 voor zover het de afwijzing van de vordering van de vrouw ten aanzien van de verbeurde dwangsommen betreft en doet in zoverre opnieuw recht:

6.2

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 10.000,- aan verbeurde dwangsommen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit arrest;

6.3

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.4

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 25 maart 2020 voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

6.5

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;

6.6

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733