Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13-07-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6797

Datum publicatie02-09-2021
Zaaknummer200.278.098
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Afd. 8.2 Verrekenbedingen;
Fiscaal familierecht; Fiscale oudedagsreserve;
Pensioen; Pensioenverevening; Pensioenverrekening
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Haviltex. Uit huwelijkse voorwaarden leidt hof af dat partijen bedoeling hebben gehad de waarde van vóór en tijdens huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken te verevenen en/of verrekenen. Aangezien partijen in hun huwelijkse voorwaarden niet voor uitsluiting van Wvps hebben gekozen, is hof van oordeel dat verevening volgens deze wet moet plaatsvinden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.278.098

(zaaknummers rechtbank Gelderland 324419 en 335915)

beschikking van 13 juli 2021

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,

en

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. T.C. Putters te Harderwijk.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank van 19 juli 2018, 5 april 2019 en 10 februari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 10 februari 2020 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 mei 2020;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;

- een journaalbericht van mr. Putters van 14 januari 2021 met producties,

tevens houdende een wijziging van het verzoek;

- een journaalbericht van mr. Jansen van 18 januari 2021 met producties;

- een journaalbericht van mr. Jansen van 19 januari 2021 met productie;

- een journaalbericht van mr. Putters van 26 januari 2021 met productie;

- een journaalbericht van mr. Putters van 25 maart 2021 met productie.

2.2.

De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3De feiten

3.1.

Partijen zijn [in] 1996 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 31 juli 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in de beschikking van 19 juli 2018 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 3 april 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

In de akte huwelijkse voorwaarden van 18 september 1996 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:

“(…) Algehele uitsluiting

Artikel 1

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.

(…)

Vergoedingen

Artikel 3

De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. (…)

Pensioenrechten

Artikel 15

Er vindt wel verrekening en/of verevening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen, voorzover opgebouwd vóór het huwelijk en gedurende het huwelijk.

(…)

AFREKENING AAN HET EINDE VAN HET HUWELIJK

Artikel 16.

  1. Bij het einde van het huwelijk door overlijden danwel door echtscheiding wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Dit is met inbegrip van de balanswaarde van de logopediepraktijk van de comparante sub 2, [verweerster] . Bij echtscheiding na scheiding van tafel en bed wordt er teruggerekend tot moment van ingang van scheiding van tafel en bed.

  2. (…)

  3. De afrekening blijft achterwege indien het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden per saldo negatief is.

(…)”

4De omvang van het geschil

4.1.

Tussen partijen is in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

  • de woning aan de [adres1] in [woonplaats2] aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 317.500,-;

  • de man veroordeeld om op eerste verzoek van de passerende notaris medewerking te verlenen aan het op naam stellen van de gemeenschappelijke woning op naam van de vrouw en zijn onverdeelde aandeel in de woning aan de vrouw over te dragen;

  • bepaald dat indien de man zijn medewerking niet verleent deze beschikking in plaats treedt van de wilsverklaring van de man;

  • de (wijze van) afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschap vastgesteld, zoals is omschreven onder rechtsoverweging 2.13 tot en met 2.64;

  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4.2.

De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:

  1. de woning in [woonplaats2] aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van € 415.000,- dan wel een zodanige waarde als het hof juist acht;

  2. de vakantiewoning in [woonplaats1] toe te delen aan de man tegen een waarde van € 141.000,- dan wel een zodanige waarde als het hof juist acht;

  3. de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vast te stellen met inachtneming van de door de man ingenomen standpunten.

4.3.

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt zij, na wijziging van haar verzoek, het hof de bestreden beschikking te vernietigen op de door de vrouw aangevoerde punten en, opnieuw beschikkende:

  • de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vast te stellen zoals in randnummer 3 van het aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg is opgenomen;

  • de man te veroordelen om de helft van het saldo per 31 juli 2017 op de bankrekeningen van de man aan de vrouw te voldoen;

  • de gezamenlijke bankrekeningen van partijen aan de vrouw toe te delen onder de voorwaarde dat de vrouw de helft van het saldo per 31 juli 2017 aan de man moet vergoeden;

  • de vrouw te veroordelen om de helft van het saldo per 31 juli 2017 op de bankrekening van de vrouw aan de man te voldoen;

  • de man te veroordelen om voor de toedeling van de kampeerbus aan hem een bedrag van € 16.051,62 dan wel € 13.000,- aan de vrouw te betalen en te bepalen dat de vrouw voor de toedeling van de Mercedes A170 aan haar een bedrag van € 987,50 aan de man moet voldoen;

  • de man te veroordelen om € 27.270,50 aan de vrouw te vergoeden, zijnde de helft van de belastingclaim voor de fiscale oudedagsreserve;

  • te bepalen dat het voorhuwelijks opgebouwde ouderdomspensioen verevend dan wel verrekend moet worden al dan niet door te rekenen met een afwijkend vereveningspercentage;

  • de verdeling van de inboedelgoederen vast te stellen zoals door de vrouw is voorgesteld in productie 32 en de man te veroordelen om in dat kader een bedrag van € 14.529,- aan de vrouw te voldoen en de man te veroordelen tot afgifte van de aan de vrouw toebedeelde inboedelgoederen onder verbeurte van een dwangsom;

  • te bepalen dat de beschikking in plaats treedt van alle handelingen die namens de man moeten worden gedaan om tot een afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te komen.

4.4.

De man heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

de vermeerdering van het verzoek van de vrouw

5.1.

De vrouw heeft bij journaalbericht van 14 januari 2021 haar verzoek gewijzigd. De vraag is of deze wijziging is toegestaan. De in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in het beroepschrift, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in het verweerschrift worden aangevoerd. Deze twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn verzoek in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn verzoek niet later dan in zijn beroepschrift of verweerschrift mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze verandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt.

5.2.

Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake geen is van een dergelijke uitzondering, waardoor de wijziging van het verzoek van de vrouw niet toelaatbaar is. De vrouw heeft weliswaar haar verzoek gewijzigd nadat de man op 5 oktober 2020, na indiening van het verweerschrift (op 18 augustus 2020), eerder met pensioen is gegaan, maar zij heeft onvoldoende gesteld en onderbouwd waarom haar aanspraken op verevening of verrekening van uiterlijk tot 3 april 2019 opgebouwde pensioenrechten daardoor zo zijn geraakt dat zij haar verzoeken zou mogen wijzigen. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid van de pensionering van de man niet met zich brengt dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Het hof zal het gewijzigde verzoek daarom buiten beschouwing laten.

de woning aan de [adres1] in [woonplaats2]

5.3.

De woning in [woonplaats2] betreft een eenvoudige gemeenschap. Partijen zijn beiden eigenaar van de woning, zodat de waarde van de woning bij helfte verdeeld dient te worden. Voor de waarde van de woning moet in beginsel worden uitgegaan van de waarde op het tijdstip van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken.

5.4.

Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de woning als verdeeld moet worden beschouwd. In de beschikking van 10 februari 2020 heeft de rechtbank de woning aan de vrouw toegedeeld. De toedeling van deze woning aan de vrouw, zoals beslist door de rechtbank staat tussen partijen niet ter discussie, zodat het hof die toedeling in stand zal laten. De man heeft immers enkel gegriefd tegen de waarde van de woning. De datum van de bestreden beschikking geldt daarom als datum van de feitelijke verdeling van de woning. Waardering tegen die datum ligt dan ook in de rede. Dat aan de beslissing van de rechtbank nog geen uitvoering is gegeven, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van het hof moet dan ook worden uitgegaan van de waarde van de woning op 10 februari 2020.

5.5.

Voor de waarde van de woning heeft de rechtbank zich gebaseerd op het meest recente door de vrouw overgelegde taxatierapport van 25 februari 2019. De man bestrijdt die waarde in zijn eerste grief in het principaal hoger beroep en meent dat van een veel hogere waarde moet worden uitgegaan. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.6.

Het hof overweegt als volgt. Hoewel er meerdere taxatierapporten in het geding zijn gebracht, geeft geen van de taxaties de waarde van de woning weer op of rond 10 februari 2020 en kunnen partijen het niet eens worden over de waarde van de woning. Het hof ziet hierin aanleiding de woning opnieuw te laten taxeren. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat [naam1] Regiomakelaars in [woonplaats2] de taxatie moet uitvoeren.

5.7.

Het hof zal bepalen dat partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven aan voormeld makelaarskantoor om de waarde van de woning vast te stellen per 10 februari 2020.

de vakantiewoning aan de [adres2] in [woonplaats1]

5.8.

Partijen zijn het erover eens dat de vakantiewoning eigendom is van de man en dat 31 juli 2017 (datum van indiening van het inleidend verzoekschrift) als peildatum voor de waardering van de vakantiewoning voor de verrekening heeft te gelden.

5.9.

De rechtbank is voor de waardering van de woning uitgegaan van de meest recente taxatie van 24 februari 2019. De man bestrijdt in zijn tweede grief in principaal hoger beroep die waarde en meent dat van een lagere waarde moet worden uitgegaan. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.10.

Het hof overweegt als volgt. Aangezien er geen waarde bekend is van de vakantiewoning op of omstreeks 31 juli 2017 en partijen het ook niet eens kunnen worden over de waarde van de vakantiewoning, ziet het hof aanleiding de vakantiewoning opnieuw te laten taxeren. Zoals hiervoor reeds is overwogen zijn partijen het erover eens geworden dat [naam1] Regiomakelaars in [woonplaats2] de taxatie moet uitvoeren. Het hof zal daarom bepalen dat partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven aan dit makelaarskantoor om de waarde van de vakantiewoning vast te stellen per 31 juli 2017.

5.11.

De kosten van de uit te voeren taxaties komen ten laste van partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Beide partijen dienen aanwezig of vertegenwoordigd te zijn bij de taxaties. Voor zover een partij niet aanwezig of vertegenwoordigd is zullen de taxaties desalniettemin doorgang vinden. De datum van de taxaties zal door de makelaar worden vastgesteld. Partijen dienen het hof binnen vier weken na de datum van deze beschikking de door de makelaar opgemaakte taxatierapportages toe te zenden, eventueel voorzien van hun opmerkingen over de uitgevoerde taxaties en waardebepalingen.

de inboedel

5.12.

De rechtbank heeft grotendeels alle goederen op de lijst van de vrouw genoemd in productie 33 aan de vrouw toegedeeld. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de man heeft nagelaten zelf een inboedellijst op te stellen dan wel te reageren op de inboedellijst van de vrouw.

In zijn derde grief in het principaal hoger beroep geeft de man aan het niet eens te zijn met deze beslissing van de rechtbank. De man noemt in zijn beroepschrift een groot aantal goederen die hij toebedeeld wenst te krijgen. De man meent dat een groot aantal van de door hem genoemde goederen aan hem verknocht is.

De vrouw voert verweer tegen het voorstel van de man. Zij is het voor het overgrote deel niet eens met het voorstel van de man en geeft aan grote emotionele waarde en belang te hebben bij toedeling van een groot aantal goederen aan haar. Zij kan wel instemmen met toedeling van een aantal (persoonlijke) spullen aan de man. In grief D in het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat, voor zover er nog andere inboedelgoederen zijn dan op de lijst van de vrouw, deze in onderling overleg met elkaar bij helfte moeten worden verdeeld, omdat het juist de bedoeling is dat ieder zijn eigen inboedelgoederen houdt. Ook is zij het niet eens met de afwijzing van de rechtbank van de door haar verzochte dwangsom.

5.13.

Het hof overweegt als volgt. Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat de vrouw het kunstwerk uit Bali mag hebben en dat de man de muziekinstallatie krijgt. Over de verdeling van overige inboedelgoederen zijn partijen het niet eens geworden, zodat het hof hierover een beslissing zal nemen.

Vast staat dat de vrouw in de voormalige echtelijke woning is blijven wonen en dat zij het overgrote deel van de inboedel in die woning mag hebben. De vrouw heeft daarmee een volledig ingericht huis tot haar beschikking. Hoewel de man de inboedel in de vakantiewoning mag hebben, waardoor hij een ingerichte vakantiewoning tot zijn beschikking heeft, is er een groot verschil tussen de (waarde van de) inboedel die aanwezig is in de vakantiewoning en de inboedel in de voormalige echtelijke woning. Het hof acht het daarom redelijk de man te volgen in zijn voorstel.

Concluderend krijgt de vrouw het kunstwerk uit Bali en zal het hof de overige zaken aan de man toedelen zonder nadere verrekening. De man krijgt dus: de versterker Sansui AU 7900, Dual pick-up, twee KEF Cadensa en twee Leak luidsprekerboxen, Sony tuner, blauwe EMI box met alle originele Beatles LP’s, fotoboeken uit zijn jeugd, dia’s en super 8 films, dakdragers Citroën, een klein deel van het gereedschap, zoals twee grote lijmklemmen, ski’s, langlauflatten en schoenen (voor zover die er nog zijn), huisbrasserade (tafelgrill), de salontafel, de rode Beversport koepeltent en overige persoonlijke zaken van de man die zich nog in de voormalige echtelijke woning bevinden. De derde grief van de man in het principaal hoger beroep slaagt in zoverre. Aangezien het de bedoeling is dat iedere partij de inboedel van zijn eigen (vakantie)woning houdt, ziet het hof geen aanleiding op te nemen dat partijen de overige inboedelgoederen bij helfte moeten verdelen. Grief D van de vrouw slaagt in zoverre.

5.14.

Tussen partijen bestaat verder nog discussie over het foto- en videomateriaal van onder andere vakanties en uitjes. De rechtbank heeft beslist dat de man deze foto’s en video’s of een kopie hiervan aan de vrouw moet afgeven (conform productie 33 van de vrouw). Gebleken is dat de man dit tot op heden niet heeft gedaan. Voor de vrouw hebben deze foto’s en video’s grote emotionele waarde en zij heeft al meerdere malen om afgifte daarvan gevraagd. Het hof is van oordeel de man moet meewerken aan het verschaffen van de foto’s en het videomateriaal. Hierbij acht het hof het redelijk dat de man deze foto’s en videobeelden binnen een termijn van zes maanden na levering van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw verschaft. Vooralsnog ziet het hof geen aanleiding een dwangsom op te leggen. Grief D van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt in zoverre.

de kampeerbus

5.15.

Ten aanzien van de kampeerbus heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen in overleg met elkaar de kampeerbus moeten verkopen aan een derde en de opbrengst bij helfte moeten delen. In hoger beroep is gebleken dat het partijen niet is gelukt om met elkaar het overleg aan te gaan en de kampeerbus te verkopen.

In zijn vierde grief in het principaal hoger beroep verzoekt de man toedeling van de kampeerbus aan hem tegen een waarde van € 20.000,-.

De vrouw is het hiermee niet eens en in grief F in het incidenteel hoger beroep stelt zij zich op het standpunt dat het reëel is om uit te gaan van een waarde van € 32.103,24. De vrouw heeft ter zitting ingestemd met toedeling van de kampeerbus aan haar tegen deze waarde.

5.16.

Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de kampeerbus een gemeenschappelijk goed is dat tussen partijen moet worden verdeeld. Aangezien partijen het niet eens kunnen worden over de toedeling, zal het hof het voorstel van de vrouw volgen en de kampeerbus aan haar toedelen tegen een waarde van € 32.103,24. Het hof zal bepalen dat de vrouw de helft van dit bedrag, te weten € 16.051,62, aan de man moet voldoen. Grief F van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt dan ook en de vierde grief van de man in het principaal hoger beroep faalt.

de Mercedes A170

5.17.

De rechtbank heeft de Mercedes tegen een waarde van € 8.150,- aan de vrouw toegedeeld. In grief G in het incidenteel hoger beroep bestrijdt de vrouw de waarde van de Mercedes. De vrouw meent dat moet worden uitgegaan van een waarde van € 1.975,-.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd en meent dat partijen overeenstemming hadden over de waarde van de Mercedes en dat de vrouw hierop niet ineens kan terugkomen.

5.18.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg ten aanzien van de kampeerbus, de Citroën Xantia, de Citroën BX en de Mercedes voorgesteld om voor al deze voertuigen uit te gaan van de aanschafwaarde. De rechtbank is voor de waarde van de kampeerbus, de Citroën Xantia en de Citroën BX echter uitgegaan van de waarde op het moment van de verdeling. Alleen voor de waarde van de Mercedes is de rechtbank uitgegaan van de aanschafwaarde. Het hof begrijpt de grief van de vrouw zo dat als de rechtbank voor de kampeerbus en de andere auto’s uitgaat van een andere waarde dan de aanschafwaarde, zij er niet mee instemt om voor de Mercedes wel van de aanschafwaarde uit te gaan.

Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om voor de waarde van de Mercedes eveneens uit te gaan van de waarde op het moment van verdeling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw de Mercedes (in ieder geval) vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (31 juli 2017) in haar bezit heeft. Het hof acht het in dit geval redelijk om uit te gaan van 31 juli 2017 als peildatum voor de waardering van de Mercedes. De vrouw heeft vanaf dat moment immers het volledige gebruiksgenot van de auto. Naar het oordeel van het hof dient een waardevermindering vanaf dat moment, alsmede de gemaakte onderhoudskosten buiten beschouwing te worden gelaten. Van de waarde op deze datum hebben partijen echter geen gegevens overgelegd. De vrouw heeft slechts een taxatierapport van [naam2] in [plaats1] van 3 oktober 2018 in het geding gebracht. Daarom verzoekt het hof partijen zich met onderbouwing van stukken uit te laten over de waarde van de Mercedes op de peildatum (31 juli 2017).

de bankrekeningen

5.19.

De rechtbank heeft ten aanzien van de bankrekeningen geoordeeld dat de saldi op de verschillende bankrekeningen bij helfte moeten worden gedeeld. Het is daarbij aan partijen om elkaar inzage te geven in de saldi op deze bankrekeningen per peildatum 31 juli 2017.

In grief E in het incidenteel hoger beroep voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op haar verzoek. Zij verzoekt het hof om alsnog een beslissing te nemen en concrete bedragen te noemen.

De man voert hiertegen verweer en meent dat het voor het hof onmogelijk is vast te stellen welke bedragen partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn.

5.20.

Het hof overweegt als volgt. De man heeft in eerste aanleg een opgave gedaan van de saldi van de bankrekeningen van partijen. De vrouw sluit in haar formulier verdelen en verrekenen hierbij aan en noemt nog een aantal aanvullende bankrekeningen. Aangezien partijen van dezelfde bedragen uitgaan en de man geen verweer heeft gevoerd tegen de door de vrouw opgevoerde bankrekeningen en saldi, staat tussen partijen vast dat op 31 juli 2017 de navolgende saldi aanwezig waren:

bankrekeningen op naam van de man:

[nummer1] ( [naam3] ), saldo op peildatum € 33.560,-;

[nummer2] ( [naam4] ), saldo op peildatum € 120.206,-;

[nummer3] ( [naam5] ), saldo op peildatum € 99.250,-;

[nummer4] ( [naam6] ), saldo op peildatum € 86.399,-;

bankrekening op naam van de vrouw:

[nummer5] ( [naam3] ), saldo op peildatum € 2.811,-;

de en/of rekeningen van partijen:

[nummer6] ( [naam7] ), saldo op peildatum € 437,-;

[nummer7] ( [naam8] ), saldo op peildatum € 178.185,-;

[nummer8] ( [naam9] ), saldo op peildatum € 76.731,-;

[nummer9] ( [naam3] ), saldo op peildatum € 121.338,-;

[nummer10] ( [naam10] ), saldo op peildatum € 369,-;

[nummer11] ( [naam4] ), saldo op peildatum € 96.291,-.

5.21.

Het te verrekenen vermogen van de man bedraagt in totaal € 339.415,-. Uit hoofde van het verrekenbeding dient de man de helft van zijn vermogen aan de vrouw te voldoen, te weten een bedrag van € 169.707,50.

Het te verrekenen vermogen van de vrouw bedraagt in totaal € 2.811,-. De vrouw dient de helft van haar vermogen aan de man te voldoen, te weten een bedrag van € 1.405,50.

5.22.

Ten aanzien van de gezamenlijke (en/of) rekeningen (de saldi bedragen in totaal

€ 473.351,-) heeft de vrouw verzocht die rekeningen aan haar toe te delen onder gehoudenheid om de helft van de saldi per peildatum aan de man te betalen. Aangezien daartegen geen bezwaren bestaan, zal het hof dit verzoek toewijzen en bepalen dat de vrouw in dat kader gehouden is een bedrag van € 236.675,50 aan de man te betalen.

Grief E van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre.

pensioen

5.23.

Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 15 bepaald:

"Er vindt wel verrekening en/of verevening plaats van de waarde van aanspraken op al of niet ingegaan pensioen, voor zover opgebouwd vóór het huwelijk en gedurende het huwelijk.”

5.24.

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de pensioenrechten slechts tussen partijen kunnen worden verrekend. Omdat dit niet door de vrouw is verzocht heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.

De vrouw is het niet eens met dit oordeel en heeft in grief A in het incidenteel hoger beroep aangevoerd – zo begrijpt het hof haar stellingen – dat het pensioen (inclusief het voorhuwelijkse pensioen) moet worden verevend dan wel verrekend via een afwijkend, hoger percentage voor de vrouw.

De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Volgens hem heeft de vrouw door indiening van het formulier voor verevening bij de pensioenverzekeraar gekozen voor verevening. Daarmee is verrekening uitgesloten en verevening van het voorhuwelijkse pensioen is niet mogelijk. Het verschil in uitkomst tussen verrekenen en verevenen is groot. De man acht dit onredelijk.

5.25.

Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat partijen verschillen over de uitleg van hetgeen zij in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. De uitleg van de overeenkomst moet niet alleen worden beantwoord op grond van de tekst en inhoud van de huwelijkse voorwaarden, maar ook aan de hand van wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen hebben afgeleid en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltexmaatstaf).

Uit de tekst van artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden leidt het hof af dat partijen de bedoeling hebben gehad de waarde van de vóór en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken te verevenen en/of verrekenen. Feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat partijen een andere bedoeling hebben gehad, zijn niet gebleken.

5.26.

De vraag is vervolgens of het pensioen moet worden verrekend of verevend. Partijen hebben hierover in hun huwelijkse voorwaarden geen expliciete afspraken gemaakt anders dan de afspraak genoemd in artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden waaruit volgt dat er verrekening en/of verevening moet plaatsvinden. Het hof volgt daarom het uitgangspunt dat de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding (Wvps) van toepassing is op scheidingen, tenzij echtgenoten de toepasselijkheid ervan hebben uitgesloten (artikel 2 lid 1 Wvps) . In geval partijen toepassing van de Wvps hebben willen uitsluiten moet dit uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden blijken. Aangezien partijen in hun huwelijkse voorwaarden niet voor uitsluiting van de Wvps hebben gekozen, is het hof van oordeel dat verevening volgens deze wet moet plaatsvinden.

5.27.

Partijen verschillen verder van mening over de vraag of het voorhuwelijkse pensioen wel in de verevening kan worden betrokken. Ingevolge artikel 4 van de Wet Verevening Pensioenrechten na Scheiding (Wvps) kunnen (kort samengevat) de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een geschrift gesloten overeenkomst afwijken van de standaardregeling van artikel 3 Wvps. Partijen kunnen overeenkomen dat bij de pensioenberekening een groter of kleiner aantal deelnemingsjaren in aanmerking wordt genomen dan artikel 3, eerste lid, onderdeel a, Wvps voorschrijft. De jaren van ongehuwd samenleven vóór het huwelijk kunnen dus wel degelijk in de pensioenverevening worden betrokken. Partijen zijn in artikel 15 van hun huwelijkse voorwaarden expliciet overeengekomen dat de pensioenaanspraken voor zover opgebouwd vóór het huwelijk ook in de (in dit geval) verevening moet worden betrokken. Partijen zijn het erover eens dat zij op 16 januari 1978 zijn gaan samenwonen. Het hof zal daarom bepalen dat partijen de door hen beiden sinds die datum tot de datum van ontbinding van het huwelijk, [in] 2019, opgebouwde pensioenrechten moeten verevenen.

5.28.

Het standpunt van de man dat de uitkomst mogelijk nadelig voor hem uitpakt maakt het voorgaande niet anders. De man heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en onderbouwd waaruit volgt dat toepassing van de Wvps, welke wet al gold op de huwelijksdatum van partijen, naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.29.

Grief A van de vrouw slaagt dan ook en het hof zal het verzoek van de vrouw op dit punt toewijzen. Daardoor komt het hof niet meer toe aan het subsidiair verzoek van de vrouw tot verrekening van het pensioen via een afwijkend (hoger) percentage.

[de werkgever] vergoeding

5.30.

Vast staat dat de man tot 2007 werkzaam was bij [de werkgever] . In 2007 is besloten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij aan de man een beëindigingsvergoeding is toegekend van € 100.000,- bruto. Partijen verschillen van mening over de vraag of de toegekende vergoeding tot het te verrekenen vermogen behoort.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergoeding tot het te verrekenen vermogen behoort.

De man is het hiermee niet eens en voert in zijn vijfde grief primair aan dat op het moment van ontbinding van het huwelijk nog geen aanspraak bestond op deze vergoeding, zodat de vergoeding geen onderdeel uitmaakt van het te verrekenen vermogen. De man stelt dat het voor hem niet mogelijk is zijn stellingen nader te onderbouwen vanwege de geheimhouding die hij hierover met [de werkgever] is overeengekomen. Subsidiair meent de man dat de vergoeding verknocht is en om die reden niet moet worden verrekend.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij meent dat de aanspraak tijdens het huwelijk is ontstaan, zodat het tot het te verrekenen vermogen behoort. Dat sprake zou zijn van een verknochte vergoeding heeft de man niet aangetoond, aldus de vrouw.

5.31.

Het hof overweegt als volgt. In 2007 heeft de man met [de werkgever] afgesproken dat hij een vordering heeft op [de werkgever] van € 100.000,- bruto. Deze aanspraak van de man op [de werkgever] was op de peildatum (31 juli 2017) aanwezig, zodat de aanspraak onderdeel uitmaakt van de omvang van het te verrekenen vermogen. De man heeft zijn stelling dat op de peildatum nog geen aanspraak bestond op deze vergoeding niet nader onderbouwd en ook heeft hij geen bewijsstukken overgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat de aanspraak van € 100.000,- bruto niet opeisbaar is en buiten het te verrekenen vermogen moet blijven. Dat de man naar eigen zeggen geen bewijsstukken kan overleggen, gelet op zijn geheimhoudingsovereenkomst met [de werkgever] , maakt dit niet anders. Het ligt op de weg van de man om zijn stellingen, op welke manier dan ook, nader te onderbouwen.

5.32.

Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de man dat de vergoeding verknocht is, overweegt het hof als volgt. De Hoge Raad heeft op 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:270) geoordeeld dat een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, verknocht kan zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.

5.33.

De man heeft zijn stelling dat sprake is van een verknochte vergoeding, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet bewezen. De vrouw stelt immers dat de vergoeding is bedoeld als gouden handdruk. Aangezien het hof over geen enkel stuk beschikt, is de aard van de vergoeding niet duidelijk geworden. De man heeft immers geen enkel stuk overgelegd over de (aard van de) vergoeding. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een verknochte vergoeding, zodat het hof aan die stelling voorbij gaat.

5.34.

Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de man. Nu de man zijn stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, op geen enkele manier heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man. Het had op de weg van de man gelegen om nadere stukken over de beëindigingsvergoeding in het geding te brengen.

5.35.

Gelet op het voorgaande gaat het hof er dus vanuit dat de aanspraak van de man op [de werkgever] van € 100.000,- bruto op de peildatum (31 juli 2017) tot het te verrekenen vermogen behoort. Aangezien het hof (zij het fictief) uitgaat van een uitkering van € 100.000,- bruto op de peildatum brengt dat mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen latente (inkomsten)belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde aanspraak (Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281).

5.36.

In dat kader rekent het hof met een belastingdruk van 52%. Dit betekent dat de fiscale claim 52% van € 100.000,-, oftewel € 52.000,- bedraagt. De netto waarde van de vergoeding bedraagt daarmee € 48.000,-. De man dient de helft hiervan aan de vrouw te betalen, oftewel € 24.000,-. De vijfde grief van de man faalt derhalve.

latente belastingclaim in verband met de afrekening Fiscale Oudedagsreserve (FOR)

5.37.

Vast staat dat de FOR van € 124.431,- in 2017 is vrijgevallen. De vrouw heeft dit bedrag op 22 juni 2018 afgestort in een lijfrentespaarrekening. Partijen zijn het erover eens dat over deze afrekening nog belasting moet worden betaald en dat partijen dit fiscale gevolg nog met elkaar moeten verrekenen.

5.38.

De rechtbank heeft in dat kader de hoogte van de belastinglatentie vastgesteld op basis van de contante waarde van het geschatte belastingpercentage dat in de toekomst over het betreffende vermogensbestanddeel zal worden geheven.

De vrouw voert in grief I in het incidenteel hoger beroep aan dat het te hanteren belastingpercentage in overeenstemming dient te zijn met de waarderingsgrondslag. De vrouw meent dat moet worden gerekend met het belastingtarief op de peildatum, zodat de belastingclaim € 54.541,- bedraagt.

De man voert hiertegen verweer en meent dat de rechtbank op terechte gronden terecht gerekend heeft met het toekomstig tarief.

5.39.

Het hof overweegt als volgt. De vrouw had op de peildatum de verplichting de FOR af te rekenen met de man. Aangezien het hof uitgaat van de FOR op de peildatum brengt dat mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen latente belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde aanspraak (Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281).

5.40.

Het hof overweegt als volgt. Onder verwijzing naar hetgeen beslist is in rechtsoverweging 5.35 en 5.36 geldt voor de berekening van de latente verschuldigde inkomstenbelasting die de FOR is ook hier de peildatum, 31 juli 2017. Het hof acht het aannemelijk dat als het belastbaar inkomen van de vrouw over 2017 vermeerderd dient te worden met deze fiscale reserve, de facto een belastingdruk van 52% zou gelden. Om die reden dient, net als bij de man, 48% van € 124.431,- netto in de verrekening betrokken moet worden. Daaruit volgt dat het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om € 27.270,50 aan de vrouw te vergoeden, toewijsbaar is. Grief I van de vrouw slaagt dan ook.

belastingschuld inzake nog te ontvangen goodwill

5.41.

De vrouw heeft grief J in het incidenteel hoger beroep, betrekking hebbend op de te betalen belasting over de goodwill, ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat het hof hierover geen beslissing meer hoeft te nemen.

verrekening

5.42.

Vast staat dat partijen na de peildatum (31 juli 2017) over en weer betalingen voor elkaar hebben gedaan. In dat kader dient er tussen partijen verrekend te worden. In eerste aanleg had de vrouw daartoe productie 35 in het geding gebracht. Als niet voldoende gemotiveerd betwist heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw daarin gevolgd.

De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en voert in zijn zesde grief in het incidenteel hoger beroep aan dat de door de vrouw opgevoerde posten niet (allemaal) kloppen en dat partijen ook na de bestreden beschikking nog betalingen voor elkaar hebben gedaan. In dat kader heeft de man bij journaalbericht van 19 januari 2021 een eigen lijst in het geding gebracht.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.43.

Partijen zijn het erover eens dat na zij na de bestreden beschikking over en weer nog betalingen voor elkaar hebben gedaan. Hoewel de man in eerste aanleg het voorstel van de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, komt hij in hoger beroep met een eigen overzicht van de betalingen die partijen over en weer met elkaar moeten verrekenen. Gelet hierop slaagt de zesde grief van de man.

5.44.

Partijen hebben beiden een zeer uitgebreide lijst met te verrekenen bedragen overgelegd. Op deze lijsten staan betalingen die betrekking hebben op verschillende onderwerpen. De concrete vorderingen en de grondslag waarop het berust ontbreken. Om die reden zal het hof de verzoeken van partijen op dit punt afwijzen.

Iedere partij dient de kosten te dragen van de vermogensbestanddelen waarover hij of zij de beschikking heeft vanaf de peildatum. Partijen hebben nauwkeurig bijgehouden welke betalingen zij voor de ander hebben gedaan. Het is aan partijen om samen met hun boekhouder(s) te berekenen welke bedragen partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn.

medewerking van de man

5.45.

De vrouw heeft verder nog verzocht te bepalen dat de beschikking in plaats treedt van alle handelingen die namens de man moeten worden gedaan om tot een afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te komen. Volgens de vrouw werkt de man nergens aan mee en lukt het niet om tot uitvoering te komen van de bestreden beschikking. Gelet op het ingestelde hoger beroep en het feit dat partijen over veel zaken lijnrecht tegenover elkaar staan, kan het hof zich voorstellen dat het eerder niet is gelukt om tot een uitvoering van de beschikking van de rechtbank te komen. Het hof heeft zich hiervoor over alle onderwerpen uitgelaten, zodat het aan partijen is om daaraan verdere uitvoering te geven. Het hof ziet aanleiding zich in de eindbeschikking uit te laten over dit verzoek van de vrouw.

conclusie

5.46.

Gelet op het voorgaande dienen partijen [naam1] Regiomakelaars in [woonplaats2] opdracht te geven voor taxatie van de woning in [woonplaats2] en de vakantiewoning in [woonplaats1] . Verder dienen partijen zich met onderbouwing van stukken uit te laten over de waarde van de Mercedes op de peildatum (31 juli 2017).

5.47.

In afwachting van nadere informatie van partijen zal het hof iedere beslissing aanhouden.

6De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

6.1.

bepaalt dat partijen gezamenlijk opdracht zullen geven aan [naam1] Regiomakelaars, [adres3] in [woonplaats2] tot taxatie van de woning aan de [adres1] in [woonplaats2] per 10 februari 2020 en tot taxatie van de vakantiewoning aan de [adres2] in [woonplaats1] ,

  • bepaalt dat de datum van de taxaties door de makelaar zal worden vastgesteld;

  • bepaalt dat beide partijen in persoon of vertegenwoordigd aanwezig mogen zijn bij de taxaties, maar dat de taxaties ook doorgang vinden als een van partijen niet aanwezig of vertegenwoordigd is;

  • bepaalt dat de kosten van de uit te voeren taxaties ten laste komen van partijen gezamenlijk, ieder voor de helft;

  • bepaalt dat partijen binnen vier weken na de datum van deze beschikking de door de makelaar/taxateur opgemaakte taxatierapportages zullen toezenden aan de griffie van het hof, eventueel voorzien van hun opmerkingen over de uitgevoerde taxaties en waardebepalingen;

6.2.

stelt partijen in de gelegenheid zich binnen vier weken na de datum van deze beschikking met onderbouwing van stukken uit te laten over de waarde van de Mercedes op de peildatum (31 juli 2017);

6.3.

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 13 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733