Gerechtshof Den Haag 04-08-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1545

Datum publicatie18-08-2021
Zaaknummer200.293.917/01 en 200.293.917/02
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenMeerderjarigenbescherming; Bewind; Mentorschap; Curatele
WetsverwijzingenWetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) 266; Burgerlijk Wetboek Boek 1 12; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van niet-digitaal procederen) 22; Wet op de rechterlijke organisatie 12

Inhoudsindicatie

Massaontslag curator/bewindvoerder/mentor (CBM) op voordracht toezichthouder en na ambtshalve onderzoek kantonrechter naar alle zaken. Tekortkomingen van verschillende aard. CBM heeft er blijk van gegeven in onvoldoende mate te beschikken over voor een professionele CBM benodigde taakopvatting, gevoel voor verantwoordelijkheid en integriteit. Gewichtige reden voor ontslag in alle zaken. Dit is in gegeven situatie proportioneel, nu belang van het waarborgen kwaliteit bewindvoering prevaleert boven persoonlijke belangen CBM.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht

zaaknummers : 200.293.917/01 en 200.293.917/02

zaaknummer rechtbank : 9086020 \ EJ VERZ 21-73164

beschikking van de meervoudige kamer van 4 augustus 2021

inzake

[appellante] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ,

de voormalig bewindvoerder,

gevestigd te [plaats] ,

verzoekster in hoger beroep,

hierna te noemen: [de voormalig bewindvoerder] ,

advocaat mr. M. Flipse te Utrecht.

Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de rechthebbende,

2. OpRecht Leiden B.V.,

de huidige bewindvoerder,

gevestigd te Leiden,

hierna ook te noemen: OpRecht Leiden B.V.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 16 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2Het geding in hoger beroep

2.1

[de voormalig bewindvoerder] is op 28 mei 2021 in hoger beroep gekomen van alle beschikkingen waarbij zij is ontslagen, waaronder van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.293.917/02 (verder te noemen: de hoofdzaak). Voorafgaand aan het indienen van het hoger beroep heeft [de voormalig bewindvoerder] een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking op grond van artikel 360 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ingekomen bij het hof op 28 april 2021. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.293.917/01 (verder te noemen: het schorsingsverzoek).

2.2

De rechthebbende en OpRecht Leiden B.V. hebben geen verweerschrift ingediend.

2.3

Bij het hof zijn de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van [de voormalig bewindvoerder] :

- op 7 mei 2021 een brief van diezelfde datum met bijlagen;

- op 1 juli 2021 een journaalbericht van 21 juni 2021 met bijlagen,

van de zijde van OpRecht Leiden B.V:

- op 6 juli 2021 een e-mail met bijlage.

2.4

De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2021 plaatsgevonden, tezamen met een groot aantal zaken (in totaal 101) waarin [de voormalig bewindvoerder] ook is ontslagen en waarin de kantonrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de kantonrechter) gelijktijdig heeft beslist. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt, waaruit blijkt welke belanghebbenden zijn verschenen, naast [de voormalig bewindvoerder] en haar advocaat.

2.5

Ter zitting heeft de advocaat van [de voormalig bewindvoerder] een aantal stukken overgelegd, te weten een pleitnota en een schriftelijke reactie met bijlagen op het stuk van OpRecht Leiden B.V. Zoals ter zitting is besproken, heeft het hof beslist dat op de bijlagen geen acht wordt geslagen, omdat deze omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn.

3De feiten

3.1

De rechthebbende is geboren op [geboortedatum] 1989.

3.2

Over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren is bewind ingesteld. Tot 1 mei 2021 trad [de voormalig bewindvoerder] op als bewindvoerder.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is [de voormalig bewindvoerder] op voordracht van de coördinerend kantonrechter CBM in de rechtbank Den Haag (hierna: de coördinerend kantonrechter CBM of: de toezichthouder) van 15 maart 2021 in het kader van een collectief ontslag als curator/bewindvoerder/mentor in alle zaken bij de rechtbank Den Haag, waaronder in onderhavige zaak, ontslagen per 1 mei 2021.

Voorts is [de voormalig bewindvoerder] gelast zowel de papieren stukken in het dossier als de digitale gegevens (de laatste op een voor OpRecht Leiden B.V. leesbare gegevensdrager) over te dragen aan OpRecht Leiden B.V. Ook heeft de kantonrechter bepaald dat [de voormalig bewindvoerder] uiterlijk op 1 augustus 2021 eindrekening en -verantwoording aflegt aan OpRecht Leiden B.V. ten overstaan van de kantonrechter en dat [de voormalig bewindvoerder] geen kosten in rekening mag brengen voor het opmaken van de eindrekening en -verantwoording. Tot slot is de beloning voor OpRecht Leiden B.V. vastgesteld overeenkomstig de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren.

Het schorsingsverzoek (zaaknummer 200.293.917/01)

4.2

[de voormalig bewindvoerder] verzoekt om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Tevens verzoekt zij om de Staat der Nederlanden te veroordelen in de advocaatkosten en de kosten van de procedure.

De hoofdzaak (zaaknummer 200.293.917/02)

4.3

[de voormalig bewindvoerder] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:

  • de voordracht van (het hof begrijpt) de coördinerend kantonrechter CBM af te wijzen;

  • het dossier van de rechthebbende per de eerste van de volgende maand over te dragen aan [de voormalig bewindvoerder] ;

  • de Staat der Nederlanden (primair) dan wel de kantonrechter (subsidiair) te veroordelen tot een schadevergoeding gelijk aan (het hof begrijpt) de misgelopen maandelijkse vergoedingen in de periode vanaf het ontslag per 1 mei 2021;

  • te bepalen dat [de voormalig bewindvoerder] gerechtigd is eenmalig de aanvangswerkzaamheden in rekening te brengen conform artikel 5 jo. artikel 2 lid 5 sub a van de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren;

  • te bepalen dat de goede naam en eer van [de voormalig bewindvoerder] wordt hersteld door in de door het hof te geven beschikking te vermelden: ‘de procedure in eerste aanleg was gebaseerd op een grove fout van de rechtbank en er is geen sprake van slecht functioneren van [appellante] h.o.d.n. [naam eenmanszaak] ;

  • de Staat der Nederlanden te veroordelen tot een aanvullende schadevergoeding van
    € 5.000,- als gevolg van imago- en reputatieschade en aantasting van de goede naam van [de voormalig bewindvoerder] ;

  • te bepalen wat de billijke vergoeding is voor de toekomstige inkomstenderving;

  • (het hof begrijpt) de coördinerend kantonrechter CBM te verbieden om een nieuwe voordracht voor ontslag te doen op basis van de reeds ingeleverde en nog in te leveren boedelbeschrijvingen en rekeningen en verantwoordingen tot 2023, tenzij sprake is van een dringende omstandigheid;

  • de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief drukwerk en proces-verbaal van constatering, alsmede (het hof begrijpt) de advocaatkosten;

  • (het hof begrijpt) het toezicht over te dragen naar de rechtbank Rotterdam.

5De motivering van de beslissing

Relatieve bevoegdheid (grief 1)

5.1

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat de rechter van de woonplaats van de rechthebbende bevoegd is in zaken betreffende meerderjarigenbewind op grond van artikel 266 Rv. [rechthebbende] is per 5 februari 2021 woonachtig in [woonplaats] , zodat de kantonrechter zich in deze zaak onbevoegd had moeten verklaren. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd.

5.2

Het hof stelt voorop dat artikel 266 Rv een regel bevat omtrent de relatieve bevoegdheid van de rechter in zaken betreffende curatele, beschermingsbewind of mentorschap. Artikel 266 Rv bepaalt dat bevoegd is de rechter van de woonplaats of het werkelijk verblijf van degene wiens curatele onderscheidenlijk goederen of mentorschap het betreft. Dit artikel ziet in elk geval op de instelling van de betreffende beschermingsmaatregel. Is een van de genoemde beschermingsfiguren eenmaal ingesteld, dan wordt de woonplaats van de rechthebbende ingevolge artikel 1:12 lid 1 tot en met 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgeleid van de curator, bewindvoerder of mentor. Op de regel van de afgeleide woonplaats is sinds 1 mei 2007 echter een uitzondering gemaakt door invoering van artikel 1:12 lid 4 BW. Dit artikellid bepaalt dat artikel 1:12 lid 1 tot en met 3 BW niet van toepassing zijn voor zover het betreft de relatieve bevoegdheid van de rechter gedurende een curatele, een beschermingsbewind en een mentorschap. Dit brengt mee dat voor de relatieve bevoegdheid van de rechter voor alle zaken betreffende curatele, beschermingsbewind en mentorschap het werkelijke verblijf van de rechthebbende beslissend is en dat doorgaans de rechter die de beschermingsmaatregel heeft ingesteld bevoegd blijft ter zake van nadere beslissingen aangaande de beschermingsmaatregel (zie ook Kamerstukken II 2005/06, 30 521, nr. 3).

5.3

Het hof wijst verder op onderdeel I van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T:

1. Ingevolge artikel 266 Rv is in zaken betreffende curatele, onderbewindstelling of mentorschap bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van degene wiens curatele, bewind of mentorschap het betreft.

2. Indien de betrokkene verhuist naar een gemeente die onder de bevoegdheid van een andere rechtbank valt, is de kantonrechter niet langer bevoegd en dient het dossier overgedragen te worden aan de wel bevoegde kantonrechter. Reeds ingediende verzoeken en te beoordelen stukken zullen in beginsel worden afgehandeld, voordat het dossier wordt overgedragen.

3. De bewindvoerder dient de verhuizing daarom door te geven aan de rechtbank waar de bewindszaak loopt.

4. De kantonrechter kan in een complex dossier bepalen dat het dossier niet wordt overgedragen.”

5.4

Het hof stelt vast dat de coördinerend kantonrechter CBM in het kader van het toezicht al geruime tijd bezig was om de zaken van [de voormalig bewindvoerder] bij de rechtbank Den Haag op orde te krijgen, waaronder de onderhavige zaak. Dat proces diende eerst afgehandeld te worden voordat het dossier kon worden overgedragen aan de opvolgend kantonrechter. Een en ander geldt zeker in het geval van het massaontslag, waarbij het gaat om alle zaken bij de rechtbank Den Haag. Het hof is daarom van oordeel dat de kantonrechter ten tijde van de bestreden beschikking relatief bevoegd was om kennis te nemen van en te oordelen over deze ontslagzaak. Het hof verwerpt de eerste grief.

Inhoudelijke beoordeling

Vooraf

5.5

Het hof stelt bij de beoordeling van het hoger beroep het volgende voorop. Het is aan de coördinerend kantonrechter CBM om toezicht te houden op het verloop van zaken met betrekking tot curatele, bewind en mentorschap. Belangrijk element daarvan is het functioneren van de curator, bewindvoerder en/of mentor. Zelfs indien deze aan de formele kwaliteitseisen voldoet, kan het feitelijk functioneren een gewichtige reden vormen om tot (een voordracht tot) ontslag over te gaan. Die bevoegdheid tot ambtshalve ontslag is de kantonrechter niet voor niets gegeven. De betrokkenen op wie deze wettelijke beschermingsmaatregelen van toepassing zijn, vormen doorgaans een kwetsbare groep in de samenleving. Zij zijn in vergaande mate afhankelijk van de deugdelijke uitvoering van de beschermingsmaatregel en moeten erop mogen vertrouwen dat hun belangen goed worden behartigd. Indien een kantonrechter constateert dat in een aantal zaken dat vertrouwen wordt geschaad, kan de conclusie zeer wel zijn dat zulks aanleiding geeft wegens gewichtige redenen over te gaan tot ontslag in alle zaken.

5.6

De kantonrechter heeft in dit geval de beslissing tot ontslag in alle zaken genomen op grond van de voordracht van de toezichthouder alsmede dossieronderzoek in alle Haagse zaken van [de voormalig bewindvoerder] . In het overgrote deel van deze dossiers zijn tekortkomingen geconstateerd. In het kader van zulk een (massa)ontslag gaat het om het totale beeld van de wijze waarop de bewindvoerder de wettelijke verplichtingen nakomt in de zaken waarin hij of zij is benoemd. Dat de kantonrechter de beslissing in iedere individuele zaak niet op alle dossiers toespitst maar op een groot aantal dossiers is daaraan inherent. Ook in hoger beroep gaat het om de vraag of het totale beeld van het functioneren van [de voormalig bewindvoerder] een gewichtige reden oplevert op basis waarvan de kantonrechter tot het ontslag in alle Haagse zaken is gekomen.

5.7

Een aantal rechthebbenden (in eerste aanleg dan wel in hoger beroep) heeft verklaard tevreden te zijn met [de voormalig bewindvoerder] en haar graag weer als bewindvoerder, mentor of curator terug te zien. Het hof overweegt dat deze omstandigheid dient te worden afgezet tegen de geconstateerde op- en aanmerkingen van de kantonrechter en dat daarnaast een aantal van de (later) geconstateerde tekortkomingen mogelijk niet merkbaar is geweest voor de rechthebbenden.

Recht op een eerlijk proces (grieven 2, 3 en 4)

De beginselen van hoor- en wederhoor en ‘equality of arms’

5.8

[de voormalig bewindvoerder] stelt dat de kantonrechter zijn beslissing heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die niet volgen uit de processtukken en/of de standpunten van de betrokken partijen. Door de rechtsfeiten aan te vullen, is de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft de kantonrechter het beginsel van partijautonomie als bedoeld in artikel 24 Rv geschonden. Bovendien is [de voormalig bewindvoerder] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de kantonrechter vastgestelde feiten en omstandigheden. Er is geen sprake geweest van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden, in het bijzonder het beginsel van hoor- en wederhoor en het beginsel van ‘equality of arms’. In dat verband voert [de voormalig bewindvoerder] aan dat zij de reacties van de rechthebbenden pas zeer kort voor de zitting in eerste aanleg heeft ontvangen, waardoor zij geen redelijke termijn heeft gehad om zich voor te bereiden op de zitting. Ook met betrekking tot de ter zitting naar voren gebrachte standpunten van de rechthebbenden is [de voormalig bewindvoerder] van mening dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zich daartegen te verweren. Verder voert [de voormalig bewindvoerder] aan dat de kantonrechter een aantal van de door haar overgelegde aanvullende stukken, die haar verweer ondersteunen, niet heeft betrokken bij zijn beslissing.

5.9

Het hof overweegt als volgt. De herstelfunctie van het hoger beroep brengt met zich dat gebreken van de procedure in eerste aanleg in hoger beroep kunnen worden gerepareerd. Dit geldt nadrukkelijk ook voor herstel van verzuim met betrekking tot procedurele eisen. Het hof is dan ook van oordeel dat, indien en voor zover de bezwaren van [de voormalig bewindvoerder] over het verloop van de procedure in eerste aanleg terecht naar voren zouden zijn gebracht, eventuele gebreken in hoger beroep zijn hersteld. [de voormalig bewindvoerder] is in hoger beroep in de gelegenheid gesteld die stukken in het geding te brengen die zij voor de onderhavige procedure van belang acht, met uitzondering van de bijlagen bij haar schriftelijke reactie op de stukken van de verschillende huidige curatoren/bewindvoerders/mentoren, die zij eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingebracht. Ook heeft het hof [de voormalig bewindvoerder] uitgebreid in de gelegenheid gesteld om haar standpunt ter zitting toe te lichten. Het hof wijst haar verzoek om de bestreden beschikking te vernietigen vanwege procedurele onzorgvuldigheden daarom af.

Motiveringsplicht

5.10

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat sprake is van een gebrekkige en ondeugdelijk gemotiveerde beslissing van de kantonrechter, hetgeen een schending oplevert van de motiveringsplicht die voortvloeit uit de beginselen van een goede procesorde en uit artikel 6 EVRM. In de onderhavige zaak is een drastische maatregel genomen en zijn de belangen groot. Dit maakt volgens [de voormalig bewindvoerder] dat de kantonrechter de beslissing uitvoerig had moeten motiveren. De kantonrechter heeft echter essentiële verweren onbesproken gelaten. Ook volgt niet uit de beschikking dat alle verweren door de kantonrechter zijn meegewogen en is het [de voormalig bewindvoerder] niet duidelijk waarom haar verweren zijn verworpen. In dat kader noemt [de voormalig bewindvoerder] een aantal voorbeelden.

5.11

Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen over de herstelfunctie van het hoger beroep. Voor zover er al sprake zou zijn van een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking, dan zal dit hieronder aan de orde komen bij de (nieuwe) inhoudelijke beoordeling door het hof van de hoofdzaak en zo nodig worden hersteld.

Misbruik van procesrecht en motiveringsplicht (grief 5)

5.12

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de feiten in een aantal eerdere beschikkingen waarin zij als bewindvoerder is ontslagen als vaststaand kunnen worden aangenomen omdat zij tegen die beschikkingen niet in hoger beroep is gegaan. De beschikkingen zijn weliswaar in kracht van gewijsde gegaan, maar dat betekent niet dat de daarin genoemde feiten vaststaan. Er is sprake geweest van verschillende vormverzuimen in de genoemde procedures. [de voormalig bewindvoerder] wilde echter niets veranderen aan de uitkomst van de ontslagbeslissingen en het instellen van hoger beroep zou volgens haar daarom een vorm van misbruik van procesrecht zijn geweest. Zij heeft wel verweer gevoerd, maar de kantonrechter is daaraan voorbijgegaan. Ook wijst [de voormalig bewindvoerder] op de tijd en de kosten van een hoger beroepsprocedure. Zij benadrukt dat geen sprake is geweest van een tekortkoming of van ondeugdelijk handelen van haar kant. Hoger beroep is niet het aangewezen rechtsmiddel om fouten van de rechtbank te laten corrigeren. Bovendien zijn met het niet instellen van hoger beroep de belangen van de rechthebbenden niet geschaad, aldus [de voormalig bewindvoerder] . Zij hoefde er niet van uit te gaan dat deze zaken zouden bijdragen aan haar ontslag in alle andere zaken.

5.13

Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in de bestreden beschikking terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de ontslagbeschikkingen van 30 september 2020 en 16 december 2020 in kracht van gewijsde zijn gegaan. Onweersproken is dat de termijnen voor hoger beroep tegen deze beschikkingen van de kantonrechter ongebruikt zijn verstreken. De kantonrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het oordeel over het handelen van [de voormalig bewindvoerder] als bewindvoerder in de zaken met nummers BM 21332 en BM 19578 vaststaat. Dit oordeel kon daarom worden betrokken in de beslissing over het ontslag van [de voormalig bewindvoerder] in alle zaken.

5.14

Wel heeft [de voormalig bewindvoerder] terecht opgemerkt dat de hoger beroepstermijn wat betreft de ontslagbeschikking van 4 maart 2021 (BM 18741) nog niet was verstreken op het moment van de bestreden beslissing. De kantonrechter had de daarin vermelde feiten naar het oordeel van het hof niet als vaststaand mogen aanmerken. Inmiddels is de hoger beroepstermijn echter verstreken. Het hof merkt op dat niet is gebleken dat [de voormalig bewindvoerder] alsnog in hoger beroep is gekomen van de genoemde beslissing, zodat die beslissing inmiddels in hoger beroep als zijnde onherroepelijk kan worden aangemerkt en in de beoordeling van het hof kan worden betrokken.

5.15

Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat grief 5 niet leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking.

Schending waarheidsplicht (grief 6)

5.16

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat artikel 21 Rv procespartijen dwingt om voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het is aan de rechter om te beoordelen of de procespartijen aan deze verplichting voldoen. [de voormalig bewindvoerder] is in het licht van het voorgaande van mening dat de kantonrechter de door de rechthebbenden aangevoerde klachten verder had dienen te onderzoeken om de waarheid te achterhalen, bijvoorbeeld door de rechthebbenden op grond van artikel 22 Rv te bevelen hun stellingen toe te lichten of bepaalde bescheiden over te leggen. De kantonrechter had moeten beoordelen of de klachten gegrond waren, te meer omdat meerdere rechthebbenden wel tevreden waren en geen klachten ervoeren. [de voormalig bewindvoerder] betwist dat zij slecht bereikbaar was voor de rechthebbenden en dat zij veelvuldig afwezig was.

5.17

Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft, blijkens rechtsoverweging 2.16 in de bestreden beschikking, geconstateerd dat in de aldaar vermelde zaken rechthebbenden hun ongenoegen hebben geuit over de communicatie met [de voormalig bewindvoerder] . De geuite klachten waren divers, zoals is vermeld in genoemde rechtsoverweging. De klachten zijn schriftelijk gedaan, dan wel ter zitting van de kantonrechter geuit. [de voormalig bewindvoerder] is op de zittingen van 2 april 2021 en 6 april 2021 in de gelegenheid gesteld op de schriftelijke en mondelinge klachten te reageren.

5.18

Voor zover [de voormalig bewindvoerder] stelt dat de kantonrechter gebruik had moeten maken van de bevoegdheid in artikel 22 Rv, overweegt het hof als volgt. De kantonrechter heeft acht geslagen op de klachten en deze in de beslissing tot ontslag in alle zaken betrokken. Artikel 22 Rv geeft de rechter de bevoegdheid om partijen of een van hen te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende, bescheiden over te leggen. Het artikel schrijft niet voor in welke gevallen en onder welke omstandigheden een dergelijk bevel moet worden gegeven: het betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Een partij kan in hoger beroep niet klagen over het niet-uitoefenen door de rechter van zijn bevoegdheid in artikel 22 Rv omdat deze op grond van dat artikel geen vorderingsrecht toekomt. Het is aan de hoger beroepsrechter, indien die overlegging van bepaalde stukken zinvol vindt, zelf dat bevel te geven. Het hof heeft hiertoe geen aanleiding gezien. Het hof verwerpt deze grief.

Onafhankelijkheid (grief 7)

5.19

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat de kantonrechter de standpunten van de coördinerend kantonrechter CBM klakkeloos heeft overgenomen. Dit wekt de schijn van afhankelijkheid. De kantonrechter heeft de verslagen van de gesprekken tussen de coördinerend kantonrechter CBM en [de voormalig bewindvoerder] niet gelezen en had moeten opmerken dat niet al deze gesprekken relevant zijn voor het ontslag. Volgens [de voormalig bewindvoerder] heeft de kantonrechter zich niet gehouden aan het bepaalde in artikel 12 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), waaruit volgt dat een rechter zich niet op enige wijze mag inlaten met partijen over een voor hem aanhangig geschil. Ook wordt de onafhankelijkheid van de kantonrechter door [de voormalig bewindvoerder] in twijfel getrokken omdat de kantonrechter (het hof begrijpt) zijn overwegingen niet heeft onderbouwd.

5.20

De grief wordt verworpen nu deze feitelijke grondslag mist. Genoemd artikel 12 Wet RO ziet op partijen en advocaten. De toezichthouder valt niet onder deze categorieën. Ten overvloede overweegt het hof dat blijkens de bestreden beschikking de kantonrechter kennis heeft genomen van de daarin genoemde stukken. Bovendien geeft de bestreden beschikking blijk van ambtshalve onderzoek naar alle Haagse dossiers waarin [de voormalig bewindvoerder] optrad.

Partijdigheid (grieven 8, 9 en 10)

5.21

[de voormalig bewindvoerder] stelt dat de kantonrechter bevooroordeeld en vooringenomen was. Zij noemt in dat verband een aantal voorbeelden. Volgens haar duiden deze op een schijn van partijdigheid en het had op de weg van de kantonrechter gelegen zich te verschonen.

5.22

Het hof overweegt als volgt. [de voormalig bewindvoerder] klaagt over partijdigheid van de kantonrechter. Het hof constateert dat de kantonrechter geen aanleiding heeft gezien zich te verschonen en evenmin dat [de voormalig bewindvoerder] gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid op grond van artikel 36 Rv de kantonrechter voor, tijdens dan wel na de zitting te wraken. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de onpartijdigheid van de kantonrechter gezien het eigen dossieronderzoek, het raadplegen van de overige stukken en het toepassen van hoor en wederhoor. De grief faalt.

Strijd met jurisprudentie (grief 11)

5.23

[de voormalig bewindvoerder] stelt dat het ontslag niet in lijn met de jurisprudentie en daarom ongerechtvaardigd en disproportioneel is. Het is volgens [de voormalig bewindvoerder] vaste rechtspraak dat er meerdere gesprekken dienen plaats te vinden met een bewindvoerder voordat wordt overgegaan tot (algeheel) ontslag, zodat besproken kan worden wat er fout gaat en hoe dit gecorrigeerd moet worden (ECLI:NL:RBROT:2017:10160, ECLI:NL:RBOVE:2019:1778 en

ECLI:NL:RBDHA:2019:5823). De kantonrechter is er bij de beoordeling ten onrechte van uitgegaan dat herhaaldelijke, voor het ontslag relevante gesprekken, met de toezichthouder hebben plaatsgevonden over haar functioneren.

5.24

Deze grief mist feitelijke grondslag. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat er in ieder geval op 5 augustus 2019, 12 november 2019, 30 juni 2020 en 1 maart 2021 gesprekken hebben plaatsvonden tussen de toezichthouder en [de voormalig bewindvoerder] over het functioneren van [de voormalig bewindvoerder] . Uit de overgelegde gespreksverslagen blijkt dat het gesprek van 5 augustus 2019 is gegaan over belangenverstrengeling en het gesprek van 12 november 2019 over het niet houden aan afspraken met de kantonrechter en problemen met de rekeningen en verantwoordingen. Ook blijkt uit het gespreksverslag van 12 november 2019 dat [de voormalig bewindvoerder] de week daarvoor op gesprek is geweest bij het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM (hierna: LKB) en dat het LKB [de voormalig bewindvoerder] er toen op heeft gewezen dat haar werkzaamheden van onvoldoende kwaliteit zijn. De problemen met de rekeningen en verantwoordingen zijn daarna wederom aan bod gekomen tijdens het gesprek op 30 juni 2020. Anders dan [de voormalig bewindvoerder] stelt, betrof het gesprek van 1 maart 2021 naar het oordeel van het hof geen informatief gesprek. Uit het betreffende gespreksverslag is gebleken dat [de voormalig bewindvoerder] opnieuw op diverse problemen in haar bewindspraktijk is gewezen. Los van de vraag of sprake is van vaste jurisprudentie op dit punt, is het hof van oordeel dat in zaken als deze als uitgangspunt heeft te gelden dat de toezichthouder zorgvuldig handelt door meerdere (waarschuwings)gesprekken met een bewindvoerder te voeren voordat eventueel tot ontslag van die bewindvoerder zal worden overgegaan. Uit de genoemde gespreksverslagen blijkt dat [de voormalig bewindvoerder] herhaaldelijk is gewezen op problemen in haar bewindspraktijk. Dat de coördinerend kantonrechter CBM uiteindelijk tot onderhavige voordracht is overgegaan, kan voor [de voormalig bewindvoerder] dan ook volstrekt geen verrassing zijn geweest. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter vervolgens zijn beslissing tot ontslag van [de voormalig bewindvoerder] mede op de voordracht van de toezichthouder kunnen baseren. Het hof wijst het verzoek om de bestreden beschikking te vernietigen vanwege strijd met jurisprudentie daarom af. Deze grief faalt eveneens.

Rekening en verantwoording 2019, misbruik van bevoegdheden toezichthouder en procesrecht (grief 12)

Rekening en verantwoording

5.25

[de voormalig bewindvoerder] meent dat alleen de rekeningen en verantwoordingen vanaf 30 juni 2020 dienen mee te tellen bij de beoordeling van haar ontslag. Op die dag is met de toezichthouder afgesproken dat [de voormalig bewindvoerder] alle verslagen inloopt, uiterlijk voor 1 januari 2021, en dat daarna wordt beoordeeld of de benoemingsstop kan vervallen. [de voormalig bewindvoerder] is haar afspraken nagekomen. Uit de beoordelingen van de rekeningen en verantwoordingen van 2019 blijkt een sterke verbetering ten aanzien van de voorgaande jaren, namelijk dat 83% van de beoordeelde rekeningen en verantwoordingen direct zijn verwerkt en/of goedgekeurd. Omgerekend zou dat percentage een score opleveren van 8.3, wat over het algemeen de kwalificatie ‘goed’ oplevert. Deze kwalificatie betreft feiten en omstandigheden van algemene bekendheid en behoeven geen nadere onderbouwing, aldus [de voormalig bewindvoerder] . Daarbij komt dat met de toezichthouder is afgesproken dat alle rekeningen en verantwoordingen aan de gestelde eisen moeten voldoen, niet dat zij direct verwerkt en/of goedgekeurd moeten worden. Dat het nakijken van haar rekeningen en verantwoordingen uitzonderlijk veel tijd kost, wist [de voormalig bewindvoerder] niet en is niet door de kantonrechter onderbouwd. Ook moet er rekening mee worden gehouden dat de verslagen met regelmaat worden beoordeeld door onoplettende of onbekwame medewerkers, waardoor zij onnodig stukken opvragen.

Misbruik van bevoegdheid en procesrecht

5.26

Nu [de voormalig bewindvoerder] zich, in tegenstelling tot de toezichthouder, wel aan de afspraken van 30 juni 2020 heeft gehouden en de toezichthouder haar desondanks en op basis van feitelijke onjuistheden heeft voorgedragen voor ontslag, is sprake van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 lid 2 BW) en misbruik van procesrecht, aldus [de voormalig bewindvoerder] . [de voormalig bewindvoerder] is van mening dat de toezichthouder elke gelegenheid aangrijpt om (te proberen) haar te ontslaan. Gelet op deze omstandigheden stelt [de voormalig bewindvoerder] dat de kantonrechter de toezichthouder niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

5.27

Het hof overweegt als volgt. [de voormalig bewindvoerder] miskent dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat zowel voor de zitting (het gesprek) van 30 juni 2020 als daarna in een aanzienlijk aantal gevallen de rekening en verantwoording onduidelijkheden of onjuistheden bevatte, dan wel niet compleet was. In 54 dossiers heeft de kantonrechter de rekening en verantwoording niet goedgekeurd maar voor gezien getekend wegens feitelijke onjuistheden. Dat [de voormalig bewindvoerder] zich aan de afspraak hield door eind 2020 in alle zaken de rekening en verantwoording in te dienen, laat onverlet dat het merendeel van deze rekeningen en verantwoordingen niet meteen kon worden goedgekeurd. Ook daarna nog moest om nadere stukken worden gevraagd en om een nadere toelichting op posten. Dat dit te wijten is aan onbekwame of onoplettende medewerkers van de rechtbank heeft [de voormalig bewindvoerder] niet onderbouwd en is, gelet op het eigen onderzoek door de kantonrechter, niet aannemelijk geworden. Van [de voormalig bewindvoerder] mocht worden verwacht, gelet op de diverse gesprekken die zij met de coördinerend kantonrechter CBM had gevoerd en de eerdere ontslagzaken, dat de door haar in de betreffende zaken nadien ingediende rekening en verantwoording duidelijk en compleet zou zijn. Dat is niet het geval gebleken, zodat deze grief faalt.

Kwaliteitseisen (grief 13)

5.28

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij tekort is geschoten in het naleven van de kwaliteitseisen die gelden voor professionele bewindvoerders. In maart 2021 heeft een onafhankelijke accountant nog een controle gedaan en uit dat rapport blijkt dat er geen problemen waren met de kwaliteitseisen van de dossiers van [de voormalig bewindvoerder] . De accountant noemt zelfs geen verbeterpunten. De onjuiste overweging van de kantonrechter dient te leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking.

5.29

Het hof overweegt als volgt. Los van de vraag of [de voormalig bewindvoerder] (inmiddels) aan de kwaliteitseisen voldoet die gelden voor professionele bewindvoerders, is het toezicht opgedragen aan de coördinerende kantonrechter CBM. Professionele bewindvoerders worden enerzijds op de kwaliteitseisen gecontroleerd vanuit het LKB, en anderzijds blijft de kantonrechter gehouden een eigen afweging te maken of iemand al dan niet (nog steeds) geschikt is als bewindvoerder. De kantonrechter heeft, zoals hiervoor al is overwogen, zowel op grond van de voordracht van de coördinerend kantonrechter CBM als op grond van eigen dossieronderzoek, geconstateerd dat de kwaliteit van de wijze waarop [de voormalig bewindvoerder] haar werkzaamheden uitvoert onvoldoende was verbeterd en geconcludeerd dat er gewichtige redenen zijn voor ontslag van [de voormalig bewindvoerder] in alle zaken bij de rechtbank Den Haag. De accountantscontrole waarnaar [de voormalig bewindvoerder] verwijst leidt niet tot een ander oordeel. De accountant heeft slechts een klein aantal (10%) van de dossiers beoordeeld en heeft geconstateerd dat de eigen financiële huishouding van [naam eenmanszaak] op orde dient te komen. De grief faalt.

Aanname nieuwe cliënt (grief 14)

5.30

[de voormalig bewindvoerder] stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij een nieuwe cliënt heeft aangenomen ná haar benoemingenstop (30 juni 2020). Uit een e-mail van [de voormalig bewindvoerder] blijkt dat zij reeds op 19 juni 2020 haar bereidheidverklaring heeft afgegeven. Dat de officiële bereidverklaringen dateren van daarna betekent volgens [de voormalig bewindvoerder] niet dat zij in strijd met de benoemingenstop heeft gehandeld.

5.31

Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat de gang van zaken in deze zaak slechts een van de aanleidingen voor het collectieve ontslag is. Uit de e-mail van Team Kanton van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2020 blijkt dat op 30 juni 2020 met [de voormalig bewindvoerder] is afgesproken dat zij geen nieuwe zaken meer zou aannemen. Dit impliceert naar het oordeel van het hof dat [de voormalig bewindvoerder] na het gesprek van 30 juni 2020 dus ook de lopende aanvragen van nieuwe cliënten had moeten stopzetten, inclusief deze zaak. Gelet hierop is het hof, evenals de kantonrechter, van oordeel dat [de voormalig bewindvoerder] in strijd met de afspraken na 30 juni 2020 nog een nieuwe cliënt heeft aangenomen. De grief faalt.

Conclusie met betrekking tot het ontslag van [de voormalig bewindvoerder]

5.32

De conclusie is dat de grieven falen. [de voormalig bewindvoerder] is terecht per 1 mei 2021 ontslagen in alle zaken bij de rechtbank Den Haag. De huidige curatoren/bewindvoerders/mentoren hebben voor en tijdens de zitting in hoger beroep de stand van zaken aangegeven in de overgenomen dossiers. Hetgeen de huidige curatoren/bewindvoerders/mentoren hebben aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof betrekt daarbij het volgende. Het debat ter zitting in hoger beroep is grotendeels gegaan over de vraag of de bevindingen van de kantonrechter en ook die van de huidige curatoren/bewindvoerders/mentoren in de diverse zaken al dan niet juist zijn. Die discussie betrof verschillende kwesties, zoals wat van een bewindvoerder mag worden verwacht, wat de eigen verantwoordelijkheid van de rechthebbenden is, wanneer ( [de voormalig bewindvoerder] namens) de rechthebbende gehouden is belastingaangifte te doen, wanneer bijzondere bijstand moet worden aangevraagd en of dat ieder jaar opnieuw moet etc. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [de voormalig bewindvoerder] een aantal onjuistheden in dossiers erkend, maar geeft daarbij aan dat de oorzaak niet bij haar ligt of dat zij de door haar begane foutieve handelingen later weer heeft rechtgezet. Zij heeft daarmee miskend dat van een professionele bewindvoerder wordt verwacht dat de administratie, zowel van zichzelf als van de rechthebbenden, op orde is. [de voormalig bewindvoerder] heeft aldus onvoldoende verantwoordelijkheid genomen voor de correcte behandeling van haar dossiers. Het totale beeld op basis van de stukken en de zitting bevestigt naar het oordeel van het hof ook een van de gronden voor ontslag door de kantonrechter, namelijk dat medewerkers van de rechtbank uitzonderlijk veel tijd kwijt zijn (geweest) aan de beoordeling van de door [de voormalig bewindvoerder] in de diverse dossiers ingediende stukken. Uit hetgeen [de voormalig bewindvoerder] ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft het hof de indruk gekregen dat [de voormalig bewindvoerder] van goede wil is (geweest) en ook goed op de hoogte is van de inhoud van de dossiers, maar dat het aantal dossiers en de bewerkelijkheid (van een aantal) daarvan haar wellicht boven het hoofd is gegroeid. Zij lijkt de grip op het geheel kwijt te zijn geraakt, waardoor in te veel dossiers vragen zijn gerezen. De conclusie van het hof stemt overeen met die van de kantonrechter, namelijk dat – kort gezegd – in te veel dossiers zaken niet goed zijn gegaan en wel dusdanig dat [de voormalig bewindvoerder] tekort is geschoten in de uitoefening van haar taken.

Overige verzoeken (onder meer grief 15 en 16)

5.33

[de voormalig bewindvoerder] voert aan dat de kantonrechter ten onrechte haar verzoek het toezicht over te dragen aan de rechtbank Rotterdam, heeft afgewezen. [de voormalig bewindvoerder] is per 6 mei 2021 (tevens) gevestigd in Rotterdam. Hier wonen, op het arrondissement Den Haag na, de meeste van haar cliënten. In dat kader wijst [de voormalig bewindvoerder] op de artikelen 99 Rv en verder.

[de voormalig bewindvoerder] stelt voorts dat zij schade leidt als gevolg van de bestreden beschikking, nu hulpverlenende instanties, (voormalig) cliënten en familieleden hiervan op de hoogte zijn geraakt. Haar schade bestaat uit vermogensschade, toekomstige schade en imago- en reputatieschade. [de voormalig bewindvoerder] meent dat primair de Staat der Nederlanden en subsidiair de kantonrechter verantwoordelijk is voor deze schade, als gevolg van hun onrechtmatig handelen. Zij dienen deze schade aan haar te vergoeden, aldus [de voormalig bewindvoerder] . Ook verzoekt zij het hof de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.34

Nu het hof het ontslag van [de voormalig bewindvoerder] in stand zal laten, worden alle overige verzoeken van [de voormalig bewindvoerder] afgewezen.

Nagekomen grieven 17 en 18

5.35

Op 1 juli 2021 heeft [de voormalig bewindvoerder] nog twee grieven ingediend bij het hof met aanvullende verzoeken. Dat is, gezien de twee conclusieleer, in alle opzichten tardief. Het hof zal daarom geen acht slaan op deze grieven.

Het schorsingsverzoek

5.36

Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de onmiddellijke werking van de bestreden beschikking overweegt het hof dat [de voormalig bewindvoerder] daarbij geen belang meer heeft, aangezien het hof in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing geeft over haar hoger beroep. Het hof zal het schorsingsverzoek daarom afwijzen.

6Conclusie

6.1

Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat [de voormalig bewindvoerder] er blijk van heeft gegeven in onvoldoende mate te beschikken over de voor een professionele bewindvoerder/mentor/curator benodigde taakopvatting, gevoel voor verantwoordelijkheid en integriteit. Dit leidt ertoe dat het hof, evenals de kantonrechter, onvoldoende vertrouwen heeft in het functioneren van [de voormalig bewindvoerder] als bewindvoerder/mentor/curator. Het hof acht dit evenals de kantonrechter een gewichtige reden voor ontslag in alle Haagse zaken. Het hof is dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Het hof acht dit ontslag in de gegeven situatie proportioneel, nu het belang van het waarborgen van de kwaliteit van de bewindvoering dient te prevaleren boven de persoonlijke belangen van [de voormalig bewindvoerder] .

6.2

Dit leidt tot de volgende beslissing.

7De beslissing

Het hof:

wijst het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking af;

bekrachtigt de bestreden beschikking;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, J.M. van de Poll en A.A.F. Donders, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier en is op 4 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733