Rechtbank Den Haag 21-05-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5304

Datum publicatie29-07-2021
ZaaknummerC/09/578968 / FA RK 19-6132
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; Concrete omstandigheden / behoeftelijst;
Familievermogensrecht; Verrekening inkomsten of vermogen art. 1:132-133;
Kinderen; Zorgregeling / omgang / informatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof gaat voor behoefte vrouw uit van Hofnorm, maar corrigeert deze:
- Op NBI van partijen (€ 188.064) wordt € 50.000,00 in mindering gebracht: bedrag dat pp ogv het verrekenbeding verrekenden.
- Daarmee berekende behoefte vrouw (€ 4.901 netto pm) wordt verhoogd met € 650 pm voor 'sparen', nl. 1/3 van (en dus niet gehele) door vrouw ontvangen verrekenbedrag.
Peildatum en 'misstap' vrouw.
Geen verrekening van de vanuit de werkmaatschappij aan de holding uitgekeerde dividenden die in de holding van de man zijn achtergebleven.

Volledige uitspraak


Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige Kamer

Rekestnummers: FA RK 19-6132 (echtscheiding) en FA RK 20-112 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Zaaknummers: C/09/578968 (echtscheiding) en C/09/586943 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)

Datum beschikking: 21 mei 2021

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 30 juli 2019 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,

tevens gemachtigde van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] en de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2]

wonende te [woonplaats 1]

advocaat: mr. J. Welles te Zevenaar.

Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,

wonende te [woonplaats 2]

advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:

  • het verzoekschrift met bijlagen (producties 1 tot en met 15) namens de vrouw;

  • de brief van 20 augustus 2019 met bijlagen (waaronder het betekeningsexploot) namens de vrouw;

  • het verweerschrift tevens verzoekschrift met bijlagen (producties 1 tot en met 18) namens de man;

  • het verweer tegen het zelfstandig verzoek met bijlagen (producties 16 tot en met 25, waaronder de machtiging van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] aan de vrouw) namens de vrouw;

  • het F9 formulier van 11 februari 2020 met bijlage (formulier verdelen en verrekenen) namens de vrouw;

  • het F9 formulier van 14 februari 2020 met bijlage (opstelling vermogen en verdeling) namens de man;

  • het faxbericht van 28 februari 2020 namens de man;

  • de brief van 4 maart 2020 namens de vrouw;

  • het faxbericht van 9 maart 2020 namens de man;

  • het F9 formulier van 24 juli 2020 namens de man;

  • het F9 formulier van 4 februari 2021, met de machtiging van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2] aan de vrouw als bijlage, namens de vrouw;

  • het aanvullend verzoek kinderalimentatie met bijlagen (productie 26 tot en met 31) namens de vrouw, ingekomen op 18 februari 2021;

  • de brief van 19 februari 2021 met bijlagen (producties 19 tot en met 36), tevens houdende gewijzigde verzoeken, namens de man;

  • de brief van 22 februari 2021 met bijlagen (vervangende leesbare producties 29 en 32) namens de man;

  • de reactie na wijziging verzoeken teven reactie na indienen aanvullende stukken namens de vrouw, ingekomen op 25 februari 2021;

  • het F9 formulier van 1 maart 2021 namens de vrouw;

  • het F9 formulier van 1 maart 2021 namens de man.

De minderjarige [minderjarige] heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.

Op 2 maart 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man bijgestaan door zijn advocaten mr. P.N.M. de Gier en mr. drs. D.M.A. van Zijl en de deskundige [naam 1] en de vrouw bijgestaan door haar advocaat mr. J. Welles en de deskundige [naam 2] Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw zoals dat nu luidt strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:

  1. vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige] bij de vrouw;

  2. te bepalen dat de door de vrouw voorgestelde wijzigingen in het ouderschapsplan dienen te worden opgenomen;

  3. vaststelling van een door de man aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] te betalen kinderalimentatie van € 750,00 per maand, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift echtscheiding, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum;

  4. vaststelling van een door de man aan de vrouw ten behoeve van [jong-meerderjarige 2] te betalen kinderalimentatie van € 750,00 per maand, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift echtscheiding tot [geboortedag] 2020, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum;

  5. primair: bepaling dat de man € 420,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen in verband met door haar te dragen verblijfskosten voor de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2] , onderdeel uitmakende van zijn kosten van studie en levensonderhoud, met ingang van de datum waarop hij meerderjarig is geworden, zijnde [geboortedag] 2020, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;

  6. subsidiair: bepaling dat de man € 420,00 per maand aan [jong-meerderjarige 2] dient te voldoen in verband met door de vrouw te dragen verblijfskosten voor de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2] , onderdeel uitmakende van zijn kosten van studie en levensonderhoud, met ingang van de datum waarop hij meerderjarig is geworden, zijnde [geboortedag] 2020, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;

  7. primair en subsidiair: bepaling dat de man voor [jong-meerderjarige 2] vanaf [geboortedag] 2020 de verblijfsoverstijgende kosten voor studie en levensonderhoud voldoet;

  8. primair: bepaling dat de man € 420,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen in verband met door haar te dragen verblijfskosten voor de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] , onderdeel uitmakende van zijn kosten van studie en levensonderhoud, met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;

subsidiair: bepaling dat de man € 420 per maand aan [jong-meerderjarige 1] dient te voldoen in verband met door de vrouw te dragen verblijfskosten voor de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] , onderdeel uitmakende van zijn kosten van studie en levensonderhoud, met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, althans met ingang van een door de rechtbank vast te stellen datum, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag;

9. primair en subsidiair: bepaling dat de man voor [jong-meerderjarige 1] met ingang van de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding de verblijfsoverstijgende kosten voor studie en levensonderhoud voldoet;

10. vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 11.000,00 bruto per maand, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag, bij vooruitbetaling te voldoen;

11. veroordeling van de man om binnen veertien dagen na de datum van de te geven beschikking aan de vrouw uit te betalen een bedrag van € 661.367,11, dan wel een zodanig bedrag als door de rechtbank in goede justitie nader te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde vanaf de datum van het verzoekschrift echtscheiding tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Ook heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met de nevenvoorzieningen tot:

  1. het opnemen van wijzigingen in het ouderschapsplan zoals door de man voorgesteld;

  2. veroordeling van de vrouw tot het voldoen van een bedrag van € 254.262,00 aan de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;

  3. veroordeling van de vrouw om van de inboedelzaken aan de man af te geven: zijn foto’s van voor het huwelijk, de helft van de huwelijkse foto’s en een kopie van alle digitale foto’s;

een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 1997 te [huwelijksplaats] .

- Zij zijn de ouders van het volgende nu nog minderjarige kind:

- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1]

- Zij zijn ook de ouders van de twee volgende inmiddels jong-meerderjarige kinderen:

- [jong-meerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2001 te [geboorteplaats 2]

- [jong-meerderjarige 2] geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats 3] .

- De minderjarige [minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw.

- De kinderen verblijven in beginsel met elkaar de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw.

- De vrouw en de man oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige [minderjarige] uit.

- Staande huwelijk, op 15 maart 2005, zijn de vrouw en de man ten overstaan van de notaris huwelijkse voorwaarden overeengekomen, welke voor zover hier van belang, luiden als volgt:

HUWELIJKSVOORWAARDEN

Eigendom

Artikel 1

1. Er zal tussen de echtgenoten geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. (…)

Jaarlijkse verrekening

Artikel 6

  1. Partijen zullen per het einde van ieder kalenderjaar ter verrekening bijeenvoegen hetgeen van hun inkomsten uit arbeid in dat kalenderjaar niet is besteed ter bestrijding van de kosten van de huishouding of op andere wijze aan beiden gezamenlijk ten goede is gekomen. Indien de inkomsten uit arbeid van een echtgenoot (als totaal) in enig kalenderjaar minder bedragen dan nihil, worden deze buiten beschouwing gelaten.

  2. De in het vorenbedoelde verrekening geschiedt bij helfte.

  3. Deze verrekening zal geschieden binnen drie maanden nadat definitieve vaststelling van de daarvoor van belang zijnde belastingaanslagen zal hebben plaatsgevonden. Indien achttien maanden na het verstrijken van het betreffende kalenderjaar nog geen verrekening heeft plaatsgevonden, is echtgenoot aan wie uit dien hoofde een betaling toekomt, gerechtigd een voorlopige verrekening te verlangen. (…)

6. De verrekening kan niet worden gevorderd:

a. over de periode dat de echtgenoten niet samenwonen en het verbreken van de samenwoning in overwegende mate te wijten is aan onredelijk gedrag van de verrekengerechtigde echtgenoot;

b. indien en zolang de verrekengerechtigde echtgenoot in staat van faillissement of surséance van betaling verkeert, onder curatele staat, diens vermogen onder bewind staat, danwel het schuldsaneringsregime op deze echtgenoot van toepassing is verklaard;

c. nadat tussen de echtgenoten een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is aangevangen;

d. indien het vermogen van de verrekengerechtigde echtgenoot op eenendertig december van het jaar waarop de verrekening betrekking heeft negatief is.

7. Onder “inkomsten uit arbeid” wordt verstaan al hetgeen daaronder naar gangbare

maatschappelijke opvattingen wordt verstaan, met inbegrip van inkomensvervangende

uitkeringen, en voorts winsten uit onderneming en de winsten van een niet op naam van

een echtgenoot uitgeoefende onderneming voorzover deze echtgenoot in overwegende

mate bij machte is te bepalen dat deze winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede

komen, voorzover deze winsten niet worden uitgekeerd en voor zover in het

maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd dat deze onder de verrekenplicht

vallen. Onder “inkomsten uit arbeid” worden niet gerekend de waardegroei van

aanmerkelijk belang aandelen.

Op de te verrekenen inkomsten wordt in mindering gebracht:

  • premies en koopsommen voor oudedagsvoorzieningen, voor zover de echtgenoten gehouden zijn deze onderling te verrekenen of te verevenen in geval van echtscheiding;

  • de inkomstenbelasting en de voorheffingen daarop;

8. Partijen sluiten het bepaalde in artikel 141 lid 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek uit.”

- De huwelijkse voorwaarden houden derhalve op grond van voorgaande kort gezegd in een uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met een periodiek (jaarlijks) verrekenbeding. Ook hebben de man en de vrouw bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden de ontbonden gemeenschap van goederen verdeeld. De echtelijke woning is daarbij toegedeeld aan de vrouw. Zij heeft de hypothecaire geldlening op zich genomen en is € 187.000,000 schuldig gebleven aan de man, welke lening opeisbaar is in geval van echtscheiding.

- De man is directeur-grootaandeelhouder van [bedrijfsnaam] hierna: de holding) en houdt 100% van de aandelen in deze holding. Deze holding heeft een deelneming van 12,5% in [naam werkmij 1] (hierna: de werkmaatschappij).

- Deze rechtbank heeft op 8 juli 2019 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat:

- de man met ingang van 16 april 2019 voorlopig zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de (toen nog) minderjarige [jong-meerderjarige 2] en de minderjarige [minderjarige] een bedrag van € 821,00 per maand, ofwel € 410,50 per kind per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- de man met ingang van 16 april 2019 voorlopig zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 11.000,00 bruto per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Beoordeling

Echtscheiding

Ontvankelijkheid

Door de ouders is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv) .

Het is de rechtbank gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting voldoende gebleken dat het op dit moment niet mogelijk is een door beide ouders akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Wel zijn door de man en de vrouw ter zitting afspraken gemaakt over onder meer het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] , de zorgregeling (inclusief de door beide partijen verzochte wijzigingen op het ouderschapsplan) en de kinderalimentatie. De rechtbank zal de man en de vrouw daarom ontvangen in hun over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.

Aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan.

Inhoudelijke beoordeling

De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.

Hoofdverblijf

De man en de vrouw zijn het erover eens dat het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige] bij de vrouw zal zijn. De rechtbank zal overeenkomstig deze overeenstemming van de ouders beslissen. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.

Zorgregeling ten behoeve van [minderjarige]

De minderjarige [minderjarige] heeft voorafgaand aan de zitting schriftelijk haar mening aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Uit de brief van [minderjarige] volgt dat [minderjarige] een andere zorgregeling voorstaat dan de regeling welke thans in de praktijk uitgevoerd wordt. Zij wenst niet langer om de week bij haar vader te verblijven. De inhoud van de brief van [minderjarige] is ter zitting met de ouders besproken. De ouders hadden nog geen weet van deze wens van [minderjarige] en voelden zich hierdoor overvallen. De man en de vrouw zijn het er vervolgens over eens geworden dat [minderjarige] niet gedwongen moet worden tot een regeling die zij niet wenst. Zij zijn overeengekomen dat [minderjarige] in ieder geval bij de man zal zijn:

  • om de week gedurende het weekend (dit is het weekend waarin de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] en de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2] ook bij de man zijn);

  • tijdens de vakanties, in onderling overleg te bepalen;

  • op de verjaardagen van de man, opa (vaderszijde) en oma (vaderszijde);

met de bepaling dat [minderjarige] in onderling overleg extra dagen bij de man kan doorbrengen.

De ouders hebben verzocht deze overeenstemming over de zorgregeling vast te leggen in de beschikking. De rechtbank zal aldus beslissen, nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] zich daartegen verzet.

Gelet op de bereikte overeenstemming tussen partijen omtrent de zorgregeling hebben partijen ter zitting aangegeven dat de verzoeken tot wijziging van het ouderschapsplan daaromtrent als ingetrokken kunnen worden beschouwd. Deze behoeven daarom geen nadere bespreking meer.

Kinderalimentatie en bijdragen jong-meerderjarige kinderen (verzoeken 2. tot en met 9. van de vrouw)

Ter zitting hebben de ouders overeenstemming bereikt over de financiële bijdragen door de man ten behoeve van de kinderen.

Deze overeenstemming houdt in dat met ingang van 1 april 2021:

- ten aanzien van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1]:

de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 350,00 per maand zolang [jong-meerderjarige 1] thuiswonend is, waarbij ook de eigen verblijfskosten bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten van [jong-meerderjarige 1] voor rekening van de man komen;

- ten aanzien van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2]:

de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 350,00 per maand zolang [jong-meerderjarige 2] thuiswonend is, waarbij ook de eigen verblijfskosten bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten van [jong-meerderjarige 2] voor rekening van de man komen;

- ten aanzien van de minderjarige [minderjarige] :

de man aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 450,00 per maand zolang [minderjarige] thuiswonend is, aangezien [minderjarige] gelet op de gewijzigde zorgregeling vaker bij de vrouw zal zijn dan [jong-meerderjarige 1] en [jong-meerderjarige 2] , waarbij ook de eigen verblijfskosten bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] voor rekening van de man komen, met dien verstande dat ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] , de vrouw pas na voorafgaand overleg met en toestemming van de man (verblijfsoverstijgende) uitgaven mag doen ten behoeve van [minderjarige] voor rekening van de man.

De rechtbank zal overeenkomstig deze overeenstemming van partijen beslissen.

Partijen hebben ter zitting het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderalimentatie en de overige financiële bijdragen van de man ingetrokken, zodat deze verzoeken geen bespreking meer hoeven.

Partneralimentatie

Behoefte/behoeftigheid vrouw

Tussen partijen is in geschil of de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud.

Beide partijen gaan primair bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw uit van de zogenaamde Hofnorm; de vuistregel waarbij de totale behoefte van een echtgenoot wordt gesteld op 60% van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk (na aftrek van de kosten van de kinderen). Partijen zijn het erover eens dat bij toepassing van de Hofnorm het inkomen van partijen in de jaren 2016 en 2017 als uitgangspunt genomen dient te worden.

Het netto besteedbaar inkomen van partijen was volgens de vrouw in 2017 € 188.064,00 (12 x € 15.672,00). De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar bijlage 4 bij haar verzoekschrift, met daarin onder meer de aangifte inkomstenbelasting 2017 van partijen en de jaaropgaven 2017 van de man en van de vrouw. Volgens de man bedroeg het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2017 € 186.523,67 (€ 189.929,30 minus kinderbijslag ad € 3.406,53). De man verwijst in dit verband naar de productie 4 bij zijn verweerschrift.

Met de vrouw baseert de rechtbank zich op de inkomstenbelastinggegevens 2017 van partijen alsmede de jaaropgaven 2017 van partijen, nu de netto stortingen, zoals de man deze in productie 4 onderbouwt, niet compleet lijken gezien de nog te verrekenen bedragen over (onder meer) 2017. De rechtbank gaat uit van een netto besteedbaar jaarinkomen van partijen van € 188.064,00.

Tussen partijen is in geschil of het gehele inkomen van partijen in aanmerking genomen moet worden, waar de vrouw vanuit gaat, of slechts een gedeelte van het inkomen omdat er enerzijds correcties dienen plaats te vinden vanwege bijzondere uitgaven en anderzijds partijen op basis van hun huwelijksvoorwaarden jaarlijks daadwerkelijk bedragen met elkaar verrekenden, zoals de man stelt. De man verwijst in dit kader naar de daadwerkelijke mutaties die hebben plaatsgevonden op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen (productie 4 bij het verweerschrift) alsmede naar de door partijen ondertekende verrekenstaten (productie 2 bij het verweerschrift van de man).

De rechtbank volgt het standpunt van de man niet waar het gaat om diverse correctieposten als “bijzondere uitgaven”. Vaststaat dat de uitgaven zijn gedaan en dat het elk jaar om verschillende al dan niet eenmalige (grote danwel kleine) uitgaven gaat. De rechtbank stelt vast dat deze uitgaven mede de welstand van partijen tijdens het huwelijk bepaalden.

De rechtbank volgt het standpunt van de man wel als het gaat om de bedragen die partijen hebben verrekend met elkaar. Tussen partijen staat vast dat de vrouw de verrekenstaten, waarop de man heeft gewezen, heeft opgesteld en dat beide partijen deze hebben ondertekend. Vaststaat evenzeer dat de verrekeningen telkens zijn uitgevoerd. Hierom moet ervan worden uitgegaan dat partijen hiervan géén uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke huishouding hebben gedaan. De rechtbank zal een bedrag van € 50.000,00 in mindering brengen op het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2017 nu vaststaat dat dit het bedrag is dat partijen in 2017 hebben verrekend op basis hun huwelijkse voorwaarden (zie eerste pagina van productie 2 bij het verweerschrift van de man).

Dit betekent dat als besteedbaar inkomen resteert een bedrag van € 138.064,00 (€ 188.064,00 minus € 50.000,00).

Uitgaande van de aan de Nibudtabellen ten grondslag liggende ervaringsregel dat ouders in een gezin met drie kinderen circa 29 % van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan de kosten van de kinderen besteden, zal de rechtbank de kosten van de kinderen in redelijkheid bepalen op € 40.038,56 per jaar (29% van € 138.064,00). Dit is € 1.112,18 per maand per kind. Voor de echtgenoten resteert alsdan een bedrag van € 98.025,44 (€ 138.064 minus € 40.038,56) per jaar. De rechtbank berekent de behoefte van de vrouw vervolgens op 60% van € 98.025,44, zijnde € 58.815,26 per jaar, ofwel € 4.901,27 netto per maand.

Tussen partijen is in geschil of bij de behoefte van de vrouw ook een bedrag voor “sparen” in aanmerking genomen dient te worden. De vrouw stelt dat van een bedrag van € 1.500,00 per maand uitgegaan dient te worden. De man betwist dit. Volgens hem hebben partijen tijdens het huwelijk nooit gespaard en was het enige wat zij deden het verrekenen van hun niet opgemaakte inkomsten.

De rechtbank overweegt het volgende. Partijen hebben staande huwelijk niet al hun inkomen uitgegeven maar zijn in de gelegenheid geweest geld apart te zetten. Dit pleegt te worden aangeduid als sparen. Dat er werd gespaard is daarom onderdeel van de welstand van partijen en sparen maakt om die reden deel uit van de behoefte van de vrouw. Partijen hebben in 2017 € 50.000 gespaard. De vrouw heeft toen € 25.000,-- daarvan ontvangen. De man heeft terecht betoogd dat de gespaarde gelden zijn uitgekeerd in het kader van het ingevolge de huwelijkse voorwaarden van partijen geldende verrekenbeding. Vaststaat dat dit verrekenbeding inmiddels is uitgewerkt. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank, mede gelet ook op de hiervoor vastgestelde netto behoefte van € 4.901,27 netto per maand, het redelijk acht slechts een gedeelte van het eerder gespaarde bedrag in aanmerking te nemen (iets minder dan 1/3 van het bedrag dat de vrouw in 2017 maandelijks uit de verrekening heeft ontvangen), zijnde een bedrag van € 650,00 netto per maand. De behoefte van de vrouw komt daarmee op € 5.551,27 netto per maand (€ 4.901,27 plus € 650,00).

De rechtbank heeft deze behoefte op basis van de Hofnorm afgezet tegen het behoefteoverzicht van de vrouw waaruit een behoefte blijkt van € 6.637,00 netto per maand inclusief “sparen” (bijlage 27 bij de aanvullende verzoeken kinderalimentatie tevens indienen aanvullende stukken van 18 februari 2021 van de vrouw) alsmede het verweer van de man tegen de bedragen op dit overzicht. De rechtbank overweegt daarbij als volgt.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

De Hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Het hanteren van de Hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte is op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk.

De rechtbank overweegt in casu enerzijds dat partijen primair de Hofnorm eveneens tot uitgangspunt hanteren. Anderzijds overweegt de rechtbank dat de Hofnorm met de correctie als het gaat om het storten van geld naar de spaarrekening(en) en de welstand die hieruit afgeleid kan worden, past bij het ook door de vrouw gestelde uitgavenpatroon gedurende het huwelijk met inachtneming van het verweer van de man hiertegen. De rechtbank zal daarom uitgaan van de hiervoor op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van

€ 5.551,27 netto per maand.

Op de behoefte van de vrouw komen haar inkomsten in mindering. Tussen de man en de vrouw is niet in geschil dat de vrouw inkomsten uit arbeid heeft tot een bedrag van € 2.055,00 netto per maand. Gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw gaat de rechtbank voorbij aan het (pas op de zitting) door de man gevoerde verweer dat de vrouw fulltime kan werken en daarmee een inkomen kan genereren van ongeveer € 2.500,00 netto per maand. De rechtbank neemt daartoe met name in aanmerking dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw, na ruim zeventien jaar niet gewerkt te hebben, sinds november 2017 weer aan de slag is gegaan en zij een dienstverband heeft met een deeltijdpercentage van 80%. Verder heeft de vrouw onbetwist gesteld dat het gezien de huidige marktomstandigheden – de branche waarin zij werkt is getroffen door de coronacrisis – voor haar niet mogelijk is om haar huidige uren uit te breiden naar een fulltimecontract.

De rechtbank zal de aanvullende behoefte van de vrouw daarom vaststellen op een bedrag van € 3.496,27 netto per maand (€ 5.551,27 minus € 2.055,00) ofwel € 6.770,00 bruto per maand.

Conclusie

Nu de man geen draagkrachtverweer heeft gevoerd zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw het volledige bedrag van haar aanvullende behoefte, zijnde € 6.770,00 bruto per maand aan partneralimentatie dient te verstrekken.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Vanwege de verwerving van aandelen door de man in verband met de voortzetting van de onderneming van zijn vader zijn partijen staande huwelijk, op 15 maart 2005, ten overstaan van de notaris huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd in een uitsluiting van iedere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met een periodiek jaarlijks verrekenbeding (artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden). Ook hebben de man en de vrouw ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden de ontbonden gemeenschap van goederen verdeeld. Vaststaat dat partijen daarna elk jaar daadwerkelijk verrekend hebben. Tussen partijen is in geschil of zij daarbij geheel of gedeeltelijk uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding. Verder is tussen partijen in geschil van welke peildatum voor het eindigen van de verrekenverplichting uitgegaan moet worden.

Peildatum verrekenverplichting

De rechtbank zal allereerst de peildatum beoordelen.

De vrouw stelt dat ingevolge artikel 6 lid 6 sub c van de huwelijkse voorwaarden in beginsel de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 30 juli 2019, als datum heeft te gelden waarop de verrekenverplichting is geëindigd. Zij meent evenwel dat 16 april 2019 als peildatum voor de verrekening kan worden gehanteerd. Op die datum is de bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen vastgestelde voorlopige alimentatieverplichting ingegaan.

De man stelt zich primair op het standpunt dat de peildatum op 1 juni 2018 gesteld dient te worden. Dit is de datum waarop hij de echtelijke woning heeft verlaten, nadat hij erachter was gekomen dat de vrouw een relatie met een andere man had. De man beroept zich daarbij op artikel 6 lid 6 sub a van de huwelijksvoorwaarden. Volgens de man is het verbreken van de samenwoning in overwegende mate te wijten aan onredelijk gedrag van de vrouw (de verrekengerechtigde echtgenoot). Subsidiair stelt de man dat er vanaf 16 april 2019 geen verrekeningen meer plaats kunnen vinden, nu bij het vaststellen van de partneralimentatie in de voorlopige voorzieningenprocedure het gehele inkomen van de man in aanmerking is genomen, zonder rekening te houden met het gegeven dat partijen ieder jaar op basis van hun huwelijksvoorwaarden jaarlijks daadwerkelijk bedragen met elkaar verrekenden.

De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de betwisting door de vrouw heeft de man niet voldoende onderbouwd dat het verbreken van de samenwoning in overwegende mate te wijten is aan onredelijk gedrag van de verrekengerechtigde echtgenoot (de vrouw). Daartoe is redengevend dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de relatie tussen partijen al niet goed liep en dat tussen partijen vaststaat dat de “misstap” van de vrouw niet onmiddellijk heeft geleid tot het beëindigen van de relatie tussen partijen. Partijen zijn nog bij elkaar gebleven en zij zijn samen in huwelijkstherapie gegaan met de intentie om de relatie te laten voortduren. Niet de vrouw maar de man heeft toen de echtelijke woning verlaten. Bij deze gang van zaken kan niet worden geconcludeerd dat het verbreken van de samenwoning in overwegende mate te wijten is aan onredelijk gedrag van de vrouw. Het bepaalde in artikel 6 lid 6 sub a van de huwelijksvoorwaarden is dus niet van toepassing.

Nu vaststaat dat het gehele inkomen van de man is betrokken bij het vaststellen van de voorlopige partneralimentatie in het kader van de voorlopige voorzieningen, acht de rechtbank het, met partijen, redelijk ervan uit te gaan dat de verrekenverplichting tussen partijen op de ingangsdatum van de voorlopige voorzieningen, 16 april 2019, geëindigd is.

Vordering vrouw wegens nog te verrekenen inkomsten

De vrouw stelt dat de man en zij slechts gedeeltelijk uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding en dat zij daarom nog een vordering op de man heeft. Zij voert aan dat zij alleen bekend was met het jaarloon van de man zoals opgenomen in de belastingaangiften inkomstenbelasting en geen zicht had op de inhoud van de jaarrekeningen van de holding en de werkmaatschappij. Volgens de vrouw wilde de man de jaarrekeningen van deze B.V.’s niet verstrekken en heeft hij dit uiteindelijk pas op verzoek van de mediator in 2018 gedaan. Na ontvangst van de jaarstukken is haar gebleken dat het inkomen slechts gedeeltelijk is verrekend.

De vrouw stelt zich op het standpunt dat het opgebouwde dividend dat vanuit de werkmaatschappij (al dan niet als vordering) in de holding is gekomen ook als bron van inkomsten voor verrekening in aanmerking komt en dat deze bron van inkomsten nog niet door partijen in de verrekening is betrokken. Daarbij is volgens de vrouw de volgende passage in artikel 6 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden van belang:“….en voorts winsten uit onderneming en de winsten van een niet op naam van de echtgenoot uitgeoefende onderneming voor zover deze echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat deze winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd dat deze onder de verrekenplicht vallen.” De man is enig aandeelhouder van de holding en kan dus bepalen of en wanneer de holding dividend uitkeert aan privé. Het in de holding opgebouwde dividend vormt daarom een bron van inkomsten uit arbeid zoals omschreven in de huwelijkse voorwaarden. De vrouw verwijst in dit kader naar de door haar als productie 24 overgelegde notitie van [naam 2] Volgens de vrouw bedragen de niet uitgekeerde winsten per 31 december 2017 € 970.426,00, zijnde het balanstotaal per 31 december 2017 uit de jaarrekening van de holding (bijlage 4 bij het verzoekschrift), dan wel € 944.122,00 (het door [naam 2] genoemde bedrag in productie 24). De vrouw stelt dat zij voor 2018 bij gebrek aan inzicht in de jaarstukken uitgaat van een dividendvordering van € 145.000,00 en voor de eerste helft van 2019 van een dividendvordering van € 72.500,00. De vrouw stelt dat haar in totaal een bedrag van € 593.963,00 toekomt (de helft van € 970.426,00 plus € 145.000,00 plus € 72.500,00), al dan niet gecorrigeerd tot € 580.811,00 (de helft van € 944.122,00 plus € 145.000,00 plus € 72.500,00). Volgens de vrouw ziet de zinssnede in artikel 6 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden “Onder “inkomsten uit arbeid” worden niet gerekend de waardegroei van de aanmerkelijk belang aandelen” op de waardegroei van de aandelen ánders dan door dividenduitkeringen vanuit de werkmaatschappij.

De man voert gemotiveerd verweer.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jaarstukken van de holding volgt dat (jaarlijks) een aandeel in het resultaat in deelnemingen (waarmee is bedoeld de werkmaatschappij) als dividenduitkering (al dan niet als vordering) in de holding is gevloeid. Zie bijvoorbeeld de jaarstukken van de holding van 2017, pagina 5 en pagina 16. Tussen partijen staat vast dat de werkmaatschappij buiten de verrekening valt. De vraag die voorligt is of het periodiek verrekenbeding betekent dat toch over de dividenduitkeringen moet worden verrekend.

Deze vraag wordt door de rechtbank ontkennend beantwoord. Daartoe overweegt zij het volgende. De verrekenbepaling houdt in artikel 6 lid 7, voor zover van belang het volgende in:

“Onder “inkomsten uit arbeid” wordt verstaan al hetgeen daaronder naar gangbare maatschappelijke opvattingen wordt verstaan, met inbegrip van inkomensvervangende uitkeringen, en voorts winsten uit onderneming en de winsten van een niet op naam van een echtgenoot uitgeoefende onderneming voorzover deze echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat deze winsten hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, voorzover deze winsten niet worden uitgekeerd en voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd dat deze onder de verrekenplicht vallen.

Onder “inkomsten uit arbeid” worden niet gerekend de waardegroei van aanmerkelijk belang aandelen.”

Vaststaat dat partijen de huwelijkse voorwaarden staande huwelijk zijn aangegaan wegens de verwerving van aandelen door de man in verband met de voorzetting van de onderneming van zijn vader. Beide partijen hebben ter zitting bevestigd dat de aandelen in de familie van de man dienden te blijven en dat de vrouw hier geen aanspraak op zou kunnen maken. Gebleken is dat partijen voorafgaand aan het opstellen van de huwelijkse voorwaarden een bespreking hebben gehad met en zijn voorgelicht door [naam adviesbureau] (hierna: [naam adviesbureau] ) over de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden en dat daarvan op enig moment door [naam adviesbureau] een notitie/memo is opgesteld die aan beide partijen is verstrekt. De vrouw heeft handmatig op de notitie de datum 21/07/05 aangebracht. Deze notitie houdt het volgende in:

Geen van partijen heeft ter zitting verdere details van de bespreking destijds bij de notaris gegeven of gespreksnotities of een verslag van de notaris van destijds in het geding gebracht. Wel heeft de notaris op 22 januari 2019, op verzoek van [naam adviesbureau] , het volgende schriftelijk verklaard:

Deze huwelijksvoorwaarden zijn destijds opgemaakt in verband met het feit dat de heer [Y] via een persoonlijke holding voor 12,5% ging deelnemen in het bedrijf waar hij werkzaam was, met een tweeledig doel.

Opheffing van de gemeenschap van goederen om enerzijds een eventueel schuldeisers risico te verkleinen en anderzijds om de (waardestijging van de) woning en de aanmerkelijk belang aandelen privé te houden.

Wel was het de bedoeling om, zoals artikel 6 lid 1 aangeeft, de gespaarde inkomsten uit arbeid bij helfte te delen.

In lid 7 van artikel 6 is deze verrekening nader uitgewerkt. (…)

Uit de mij beschikbare informatie heb ik begrepen dat het vaste salaris van de heer [Y] in 2018 bedroeg € 20.950 per maand, inclusief vakantietoeslag bedraagt het vaste salaris 2018 € 271.512,--, hetgeen drie maal de norm van de Intermediair Salariskompas bij een vergelijkbare functie beloopt en daarbij werd nog een buitenlandse fee van circa

€ 30.000,-- ontvangen, dat voor € 20.000,-- werd verloond.

Daarnaast ontving de heer [Y] via zijn holding een winst/dividenduitkering van circa € 100.000,-- in zijn holding als 12,5 % aandeelhouder (zonder overwegende zeggenschap). Hierdoor zijn de aanmerkelijk belang aandelen van de holding in waarde gestegen.

Naar mijn mening is het vaste salaris dat de heer [Y] ontving gezien het vorenstaande een in het maatschappelijk verkeer redelijke beloning voor zijn arbeidsinspanningen.

Het uiteindelijke oordeel daarover kan echter alleen door de rechter worden gegeven.
Gezien de speciale bepaling dat de waardestijging van aanmerkelijk belang aandelen niet onder de verrekenen inkomsten uit arbeid worden gerekend, komen de dividenduitkeringen naar mijn mening niet voor verrekening in aanmerking.”

Het bepaalde in de eerste volzin van artikel 6 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden en in de tweede volzin van die bepaling wijzen elk een andere kant op. Ingevolge het bepaalde in de eerste volzin zou de in de holding achtergebleven dividenduitkering moeten worden verrekend, tenminste voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk wordt beschouwd dat deze onder de verrekenplicht vallen, terwijl de tweede volzin juist het tegendeel lijkt te beogen. Daarbij springt verder in het oog dat niet nader is gedefinieerd wat is bedoeld met waardegroei van de aanmerkelijk belangaandelen.

Vaststaat dat partijen daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding conform hetgeen daarmee volgens de man, [naam adviesbureau] en de notaris is bedoeld. Daarbij heeft de vrouw steeds zelf de verrekenstaten opgesteld. Zij heeft daarbij nimmer gevraagd naar de jaarrekeningen van de holding of enig voorbehoud gemaakt dat de verrekenstaten mogelijk niet compleet zouden zijn. Dit heeft zij pas in 2018 gedaan, toen partijen in deze echtscheidingsprocedure verwikkeld raakten. Dit vormt een sterke aanwijzing dat de uitleg van de man de juiste is.

Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe. Weliswaar is niet gedefinieerd wat onder waardegroei van aanmerkelijk belangaandelen wordt verstaan, echter in het algemeen pleegt een dergelijke waardegroei (ook) te worden veroorzaakt door daarin gestorte, van een deelneming afkomstige, winsten. Gelet op de toelichting van de bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden betrokken de (kandidaat)notaris, in combinatie met de mededeling van de man ter zitting dat de notaris de vrouw, die eerder met de man in gemeenschap van goederen gehuwd was, er tegen heeft willen beschermen dat de man zich een (te) laag salaris uit het familiebedrijf zou (doen) toekennen, moet er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat artikel 6 lid 7 van de huwelijksvoorwaarden is geschreven voor de situatie dat het salaris van de man naar beneden zou worden bijgesteld. Dit is echter nooit gebeurd. Het (riante) salaris dat de man ontving uit de werkmaatschappij is verrekend, evenals het buitenlandse inkomen van de man, alsmede het voor 70% verloonde deel van de management fee (uit de werkmaatschappij) die de man ontving uit de holding. De vrouw heeft uit dien hoofde in totaal omstreeks € 240.000,00 wegens verrekening van overgespaard inkomen ontvangen. Bij de huwelijkse voorwaarden is verder de echtelijke woning aan de vrouw toegedeeld. De waardegroei van die woning komt dus uitsluitend aan de vrouw toe. Dit alles maakt dat in dit geval in redelijkheid geen andere uitleg mogelijk is dan dat de vanuit de werkmaatschappij aan de holding uitgekeerde dividenden die in de holding van de man zijn achtergebleven, onderdeel uitmaken van de waardegroei van de aanmerkelijk belang aandelen in de holding, waarover partijen uitdrukkelijk niet wilden verrekenen in de huwelijkse voorwaarden.

Nog niet verloonde management fee

Tussen partijen staat vast dat de man jaarlijks (vanuit de werkmaatschappij in de holding) een managementfee ontving van ruim € 34.000,00, welke jaarlijks voor een bedrag van

€ 25.000,00 is verloond. Dit laatstgenoemde bedrag is in de jaarlijkse verrekeningen tussen partijen betrokken.

Ter zitting heeft de vrouw, naar de rechtbank begrijpt, gesteld dat de man zich de gehele managementfee, na aftrek van kosten, vanuit de holding als winst had moeten doen uitkeren. De man is immers in overwegende mate bij machte te bepalen dat de winsten uit de holding hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Nu hij dit niet heeft gedaan vallen de nog niet uitgekeerde bedragen onder inkomsten uit arbeid en moet daarover op grond van artikel 6 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden nog worden verrekend.

De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat deze bedragen niet verrekend behoeven te worden, omdat hij ruim 70% van de managementfee heeft verloond en dit redelijk kan worden geacht. Subsidiair meent hij, onder verwijzing naar de brief van 9 februari 2021 van mr. drs. D.M.A. van Zijl (productie 28 bij brief van 19 februari 2021 namens de man) dat het na aftrek van kosten in de holding achtergebleven restant van de managementfee als winst van de holding op grond van artikel 6 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking komt.

De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is, aan de hand van hetgeen partijen na voren hebben gebracht, berekend dat het achtergebleven restant van de managementfee minus de kosten (d.w.z. na aftrek van administratiekosten en vennootschaps- en box 2 belasting) dat voor verrekening in aanmerking zou kunnen komen op ongeveer € 4.800,00 netto per jaar moet worden gesteld. Met de man is de rechtbank van oordeel dat over laatstgenoemde bedrag geen verrekening meer behoeft plaats te vinden. Zoals hiervoor overwogen volgt uit de notitie van [naam adviesbureau] dat het de bedoeling van partijen was om alleen de inkomens die op de en/of rekening werden gestort in de verrekening te betrekken. Nu genoemd deel van de managementfee niet is verloond, komt het ook niet voor verrekening in aanmerking. Verder is in het maatschappelijk verkeer niet ongebruikelijk dat een deel van een managementfee niet wordt verloond en als reserve in onderneming achterblijft. Dat is in dit geval jegens de vrouw ook niet onredelijk, omdat de man 70% heeft verloond en daarover is verrekend, evenals is verrekend over het salaris dat de man uit de werkmaatschappij heeft ontvangen en over zijn buitenlandse inkomen. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.

Niet verrekende posten – vorderingen van de vrouw op de man

De vrouw stelt daarnaast, onder verwijzing naar bijlage 13 bij haar verzoekschrift, dat haar nog een bedrag van in totaal € 67.404,11 toekomt wegens niet verrekende posten, te weten:

  1. holding salaris periode september 2016 tot en met december 2016 (4 x € 1.002,58 / 2) is € 2.005,16

  2. holding salaris geheel 2017 (12 x € 1.025,00 / 2) is € 6.150,00

  3. eindejaarsbonus werkmaatschappij december 2017 (1 x € 15.500,00 /2 ) is € 7.750,00

  4. verschuldigde fictieve rente geheel 2017 (12 x € 186,00) is € 2.232,00

  5. holding salaris geheel 2018 (12 x € 1.050,00 / 2) is € 6.300,00

  6. verschuldigde fiscale rente geheel 2018 (12 x € 186,00) is € 2.232,00

  7. onkostenvergoeding werkmaatschappij oktober en december 2018 (2 x € 200,00 /2) is € 200,00

  8. werkmaatschappij salaris december 2018 (1 x € 10.839,55 / 2) is € 5.419,78

  9. werkmaatschappij [naam werkmij 2] salaris december 2018 (1 x € 2.580,34 / 2) is € 1.290,17

  10. eindejaarsbonus werkmaatschappij december 2018 (1 x € 15.500,00 / 2) is € 7.750,00

  11. werkmaatschappij salaris periode januari 2019 tot en met maart 2019 (3 x € 11.250,00 / 2) is € 16.875,00

  12. werkmaatschappij salaris helft april 2019 (1/2 x € 11.250,00 / 2) is € 2.812,50

  13. werkmaatschappij [naam werkmij 2] salaris periode januari 2019 tot en met maart 2019 (3 x € 2.600,00 / 2) is € 3.900,00

  14. werkmaatschappij [naam werkmij 2] salaris helft april 2019 (1/2 x € 2.600,00 / 2) is € 650,00

  15. holding salaris periode januari 2019 tot en met maart 2019 (3 x € 1.050,00 / 2) is € 1.575,00

  16. holding salaris helft april 2019 (1/2 x € 1.050,00 / 2) is € 262,50

Ad 1, 2, 5, 15 en 16 (salaris holding):

Tussen partijen staat vast dat de man vanaf december 2018 zijn inkomen niet meer op de gezamenlijke bankrekening heeft gestort. Zij zijn het er verder over eens dat de man nog wel gehouden was bij te dragen in de kosten van de huishouding en dat, in verband met de beschikking houdende voorlopige voorzieningen, deze verplichting geldt tot 16 april 2019.

De man heeft erkend dat de vrouw aanspraak kan maken op een deel van het salaris uit de holding. Hij heeft de berekeningsmethodiek van de vrouw niet betwist. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 16.292,66 (€ 2.005,16 + € 6.150,00 + € 6.300,00 + € 1.575,00 + € 262,50) voor verrekening in aanmerking komt.

Ad 3 en 10 (eindejaarsbonus werkmaatschappij)

De man erkent dat de vrouw aanspraak kan maken op de helft van de eindejaarsbonus uit de werkmaatschappij. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 15.500,00 (2 x € 7.750,00) voor verrekening in aanmerking komt.

Ad 4 en 6 (fictieve rente)

De vrouw stelt dat zij alle bankafschriften over 2017 heeft bekeken en de overboeking van de fictieve rente niet heeft kunnen vinden. De man betwist gemotiveerd dat de vrouw nog aanspraak kan maken op het bedrag aan fictieve rente over 2017. Hij verwijst naar het door hem als productie 15 overgelegde bankafschrift van 11 oktober 2017, waaruit de periodieke overboeking van € 186,00 per maand blijkt. Nu de vrouw haar stelling gelet op de gemotiveerde betwisting door de man niet nader onderbouwd heeft, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw op dit punt afwijzen.

De man erkent dat het bedrag fictieve rente over 2018 nog niet door hem voldaan is en dat de vrouw dit bedrag toekomt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 2.232,00 voor verrekening in aanmerking komt.

Ad 7 (onkostenvergoeding werkmaatschappij)

De vrouw stelt dat de man zijn onkostenvergoeding over de maanden oktober en december 2018 niet naar de gezamenlijke bankrekening van partijen heeft overgemaakt. De man heeft ter zitting erkend dat over oktober zijn kosten nog van de gezamenlijke bankrekening werden voldaan. Tegen die achtergrond heeft hij onvoldoende weersproken dat de onkostenvergoeding over oktober 2018 voor verrekening in aanmerking komt (€ 100,00). Voor het overige wordt het door de vrouw gevorderde als onvoldoende onderbouwd afgewezen.

Ad 8, 9, 11, 12, 13 en 14 (salaris werkmaatschappij)

Niet in geschil is dat het salaris uit de werkmaatschappij over de periode december 2018 tot en met half april 2019 nog niet tussen partijen is verrekend, en dat de verrekeningsplicht toen nog liep. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een bedrag van € 30.947,45 (€ 5.419,78 + € 1.290,17 + € 16.875,00 + € 2.812,50 + € 3.900,00 + € 650,00) voor verrekening in aanmerking komt.

Conclusie

Het voorgaande betekent dat de vrouw uit hoofde van nog niet verrekende posten een vordering op de man heeft ten bedrage van € 65.072,11.

Wettelijke rente

De vrouw stelt aanspraak te maken op de wettelijke rente over haar vordering, ingaande op de datum van indiening van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding tot aan dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden. De man betwist deze aanspraak van de vrouw op de wettelijke rente.

De rechtbank overweegt dat uit artikel 6 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden van partijen volgt dat de verrekening zal geschieden binnen drie maanden nadat de definitieve vaststelling van de daarvoor van belang zijnde belastingaanslagen zal hebben plaatsgevonden. Nu de vrouw niet gesteld heeft dat over de periode 2016, 2017 en 2018 de belastingaanslagen zijn vastgesteld, ter zitting hiervan ook niet met zekerheid is gebleken en de vrouw bovendien niet heeft gesteld dat de man in verzuim is, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw op dit punt af.

Vorderingen van de man op de vrouw

De man stelt in het kader van de afwikkelingen van de huwelijkse voorwaarden een aantal vorderingen op de vrouw te hebben in totaal ten bedrage van € 276.693,00, te weten:

  1. een vordering op de vrouw ten bedrage van € 187.000,00 wegens overbedeling van de vrouw bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden;

  2. een vordering op de vrouw wegens aflossing door de man uit zijn privévermogen van een bedrag van € 30.000,00 op de hypotheekschuld van de vrouw;

  3. een vordering op de vrouw in verband met de verbouwing van de woning van de vrouw in 2012 ten bedrage van € 38.192,00;

  4. een vordering op de vrouw wegens de verbouwing van de keuken van de vrouw in 2016 ten bedrage van € 1.935,00;

  5. en vordering op de vrouw wegens aanschaf van de Nissan X-trail van de vrouw ten bedrage van € 9.000,00;

  6. een vordering op de vrouw wegens opgenomen bedragen door de vrouw van de gezamenlijke rekening van partijen ten bedrage van in totaal € 5.566,00 (de helft van € 11.132,83);

  7. een vordering op de vrouw wegens overbedeling inboedel ten bedrage van € 5.000,00.

Ter zitting heeft de man zijn vorderingen sub e en g ingetrokken, zodat het resterende bedrag dat de man van de vrouw vordert € 262.693,00 is (€ 276.693,00 minus € 9.000 minus € 5.000,00).

Ad a. tot en met c. (overbedeling, aflossing hypotheek en verbouwing 2012)

De vrouw erkent deze vorderingen, die in totaal € 255.192,00 bedragen. De vordering van de man is in zoverre toewijsbaar.

Ad d. (verbouwing keuken)

De man stelt dat de verbouwing van de keuken in de woning van de vrouw destijds betaald is van de gemeenschappelijke rekening en dat hij op grond van artikel 1 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden aanspraak maakt op een vergoedingsrecht ten bedrage van € 1.935,00 (de helft van € 3.870,00). De vrouw heeft dit betwist. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat het bedrag van € 3.870,00 kosten van de huishouding betroffen, nu vaststaat dat de kosten zijn gemaakt ten behoeve van de vervanging van een keukenblad en de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het aanrechtblad aan vervanging toe was. De rechtbank zal daarom het verzoek van de man op dit punt afwijzen.

Ad f. (opgenomen bedragen)

De man stelt dat de vrouw in totaal een bedrag van € 11.132,83 heeft opgenomen van de gezamenlijke rekening van partijen voor eigen gebruik. De man maakt aanspraak op de helft van dit bedrag zijnde € 5.566,00. De vrouw betwist dit. Er bestaat volgens de vrouw geen aanleiding voor deze vordering omdat alle geldopnames zijn besteed aan de kosten van de huishouding. Eerst ter zitting heeft de man nog aangegeven dat het hier zou gaan om de opnames van de vrouw náast de partneralimentatie uit de beschikking voorlopige voorzieningen, doch de man heeft zijn stelling daaromtrent niet nader onderbouwd. Daarom zal de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, het verzoek van de man op dit punt afwijzen.

Conclusie

Het voorgaande betekent dat de man een vordering op de vrouw heeft van in totaal € 255.192,00. Nu de man blijkens zijn verzoekschrift zijn vordering wenst te verrekenen met hetgeen de vrouw op hem te vorderen heeft en de vrouw zich daartegen op zichzelf niet heeft verzet, zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen.

Dit betekent dat de man per saldo van de vrouw te vorderen heeft € 255.192,00 en de vrouw van de man € 65.072,11, zodat het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw om aan hem te betalen zal worden toegewezen tot een bedrag van € 190.119,89. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] 1997;

bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats 1] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] bij de man zal zijn:

  • om de week gedurende het weekend (waarin de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] geboren op [geboortedatum 2] 2001 te [geboorteplaats 2] , en de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2] , geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats 3] , ook bij de man zijn);

  • tijdens de vakanties, in onderling overleg te bepalen;

  • op de verjaardagen van de man, opa (vaderszijde) en oma (vaderszijde);

met de bepaling dat [minderjarige] in onderling overleg extra dagen bij de man kan doorbrengen,

en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2021 aan de vrouw zal betalen:

  • ten aanzien van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 1] , een bedrag van € 350,00 per maand zolang [jong-meerderjarige 1] thuiswonend is, waarbij ook de eigen verblijfskosten bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten van [jong-meerderjarige 1] voor rekening van de man komen;

  • ten aanzien van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige 2] , een bedrag van € 350,00 per maand zolang [jong-meerderjarige 2] thuiswonend is, waarbij ook de eigen verblijfskosten bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten van [jong-meerderjarige 2] voor rekening van de man komen;

  • ten aanzien van de minderjarige [minderjarige] , een bedrag van € 450,00 per maand zolang [minderjarige] thuiswonend is, waarbij ook de eigen verblijfskosten bij de man en de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige] voor rekening van de man komen, met dien verstande dat ten aanzien van de verblijf overstijgende kosten van [minderjarige] , de vrouw pas na voorafgaand overleg met en toestemming van de man uitgaven mag doen ten behoeve van [minderjarige] voor rekening van de man;

en verklaart de bepaling van deze bijdragen uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 6.770,00 per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt de vrouw om in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 190.119,89 aan de man te voldoen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Alt-van Endt, W.G. De Boer en M.E. Visser, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. I.E. Moerkerk-van Kersbergen als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 21 mei 2021.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733