Rechtbank Gelderland 21-06-2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:3868

Datum publicatie23-07-2021
ZaaknummerC/05/367074 / ES RK 20-94 en C/05/382980 / FA RK 21-299
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Zorgregeling / omgang / informatie;
Alimentatie; Verdiencapaciteit (NBI);
Familievermogensrecht; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Waarde onderneming (hoveniersbedrijf) en goodwill. Rb oordeelt dat er sprake is van persoonlijke en zakelijke goodwill, dit laatste i.v.m. herhalingsopdrachten. Rb waardeert zakelijke goodwill zelf om nadere deskundigenkosten te voorkomen, nu deze hoger zijn dan het bedrag waar het over gaat. Rb houdt in berekening rekening met afschrijving goodwill binnen 1 jaar, kosten/gemiddelde bruto marge o.b.v. jaarcijfers en een rendementseis van ten minste 10%.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/367074 / ES RK 20-94 en C/05/382980 / FA RK 21-299

Datum uitspraak: 21 juni 2021

beschikking echtscheiding

in de zaak van

[verzoeker] (hierna: de man),

wonende [woonplaats] ,

advocaat mr. R. de Vries te Geldermalsen,

tegen

[verweerster] (hierna: de vrouw),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Ede.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- het verzoekschrift ingekomen op 28 februari 2020;

- het exploot van betekening d.d. 9 maart 2020;

- het verweerschrift ingekomen op 19 mei 2020;

- het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken, tevens aanvullende verzoeken, ingekomen bij de griffie op 15 december 2020;

- het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw van 19 februari 2021;

- het F9-formulier met brief en producties 10 t/m 25 van de zijde van de vrouw van 28 mei 2021;

- het F9-formulier met producties 11 t/m 14 van de zijde van de man van 28 mei 2021;

- het F9-formulier met brief en producties 26 en 27 van de zijde van de vrouw van 4 juni 2021;

- het F9-formulier met productie 15 van de zijde van de man van 4 juni 2021.

1.2.

De mondelinge behandeling heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 7 juni 2021. Tijdens deze mondelinge behandeling zijn gehoord:

- de man, bijgestaan door mr. R. de Vries;

- de vrouw, bijgestaan door mr. A.J.C. van Bemmel;

- een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

1.3.

Het onderhavige verzoek is gelijktijdig behandeld met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer C/05/387853 / FA RK 21-1635) en het verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen (zaaknummer C/05/384466 / FZ RK 21/580). Hierop wordt vandaag bij afzonderlijke beschikking(en) beslist.

1.4.

Na de mondelinge behandeling is op 9 juni 2021, met toestemming van de rechtbank en zoals ter zitting met partijen afgesproken, nog bij de rechtbank ingekomen het F9-formulier met bijlagen van de zijde van de man. Namens de vrouw is bij F9-formulier op 14 juni 2021 een reactie gegeven.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [kind 1] ); en

  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]

(hierna: [kind 2] ).

3Het verzoek, het verweer en het verweer tegen zelfstandige verzoeken

3.1.

De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  • de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;

  • het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan aan de te geven beschikking te hechten.

3.2.

Primair refereert de vrouw zich voor wat betreft de echtscheiding aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek van de man om een echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan aan te hechten dient volgens de vrouw te worden afgewezen, omdat deze er niet zijn. Bij wijze van zelfstandige verzoeken heeft de vrouw verzocht (zoals ter zitting nader toegelicht):

  • tussen partijen de scheiding van tafel en bed uit te spreken, indien de man zijn verzoek tot echtscheiding in zou trekken;

  • te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben;

  • een zorgregeling vast te stellen inhoudende dat kinderen één keer per veertien dagen van vrijdagmiddag 16.30 uur tot zondagmiddag 16.30 uur bij de man verblijven en in de andere week van donderdag 16.30 uur tot vrijdag 16.30 uur;

  • de verdeling van de gemeenschap te bepalen, althans te gelasten, overeenkomstig een nog door de vrouw over te leggen voorstel;

  • de man te veroordelen om met ingang van 1 mei 2020 € 255 per maand per kind bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen;

  • de man te veroordelen om met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 810 per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.

3.3.

De man voert geen verweer tegen het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. In aanvulling op het verzoekschrift heeft de man nog verzocht:

  • een zorgregeling vast te stellen waarbij de kinderen bij hem verblijven de ene week van - kort gezegd - woensdagmiddag tot vrijdag 18:00 uur / 18:30 uur en de andere week van vrijdag van 11:30 / 12:00 uur tot zondagavond 16:30 uur met verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte, overeenkomstig het schema van de man en daarbij te bepalen dat de vrouw de kinderen bij de man brengt en de man de kinderen bij de vrouw terugbrengt;

  • te bepalen dat [kind 1] op de zorgpolis van de man wordt meeverzekerd en [kind 2]

op de zorgpolis van de vrouw;

  • te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2020 een bedrag van € 254,50 per kind per maand aan de vrouw voldoet ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;

  • de verdeling van de gemeenschap te bepalen, althans te gelasten, overeenkomstig de door de man voorgestelde wijze.

4De beoordeling

4.1.

Deze rechtbank is bevoegd, omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank wonen.

4.2.

Op grond van artikel 815 lid 2 sub a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.

4.3.

Het verzoek tot echtscheiding is ontvankelijk. Ondanks het feit dat partijen geen ouderschapsplan hebben overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat zij kunnen worden ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding / scheiding van tafel en bed. Uit de door partijen gestelde feiten en omstandigheden en wat tijdens de mondelinge behandeling aan bod is gekomen is voldoende aannemelijk geworden dat een gezamenlijk ondertekend ouderschapsplan op dit moment redelijkerwijs niet kan worden overgelegd. Er is veelvuldig overleg geweest tussen partijen, waaronder een viergesprek. Ook hebben partijen zich tot tweemaal toe gewend tot een mediator. Dit alles heeft echter niet tot overeenstemming geleid. Daarom zal de rechtbank beslissingen nemen in het belang van de minderjarigen.

4.4.

Het verzoek van de man om een tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan aan de te geven beschikking te hechten zal worden afgewezen, aangezien dit niet door partijen is overgelegd.

4.5.

Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen, de duurzame ontwrichting van het huwelijk, zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken. Verder zijn partijen het erover eens dat de kinderen hun hoofverblijf bij de vrouw zullen hebben. De rechtbank zal zo beslissen.

4.6.

De rechtbank komt niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de vrouw om de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken, nu de echtscheiding tussen partijen wordt uitgesproken.

4.7.

Partijen zijn het niet eens over:

  • de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling);

  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen (hierna: de kinderalimentatie);

  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie);

  • de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.

De zorgregeling

4.8.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij ten tijde van hun relatiebreuk een (voorlopige) zorgregeling zijn overeengekomen. Volgens deze zorgregeling verblijven de kinderen met ingang van 2 september 2020 de ene week op woensdagmiddag (na de middagslaap, uiterlijk 14:40 uur) tot vrijdag 18:00 uur / l8:30 uur bij de man en de andere week op vrijdag 11:30 / 12:00 uur tot zondagavond 16:30 uur.

4.9.

Verder staat tussen partijen vast dat het hun intentie was om deze regeling rond de jaarwisseling 2020/2021 te evalueren. Deze evaluatie heeft niet plaatsgevonden. De vrouw heeft de man wel op de hoogte gebracht dat zij onrust ervoer bij de kinderen, maar dat kan niet gelijkgesteld worden met een evaluatie. De vrouw heeft dit voorjaar eenzijdig besloten de zorgregeling terug te brengen tot een weekeinde per veertien dagen.

Het advies van de Raad

4.10.

De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling vooropgesteld dat beide ouders de kinderen zorg en aandacht geven en dat zij beiden een plek hebben in het leven van de kinderen. De Raad vindt dit positief. De Raad onderschrijft dat de breuk tussen partijen nog erg vers is en dat maakt dat het voor de ouders nog aftasten is hoe zij de onderlinge communicatie op elkaar afstemmen. Dit vraagt veel van hen, maar zij zullen zich in het belang van de kinderen moeten inzetten om dit goed te laten verlopen. De kinderen zijn immers nog erg jong en partijen hebben als ouders van de kinderen nog lang met elkaar te maken. Volgens de Raad heeft in deze situatie een uitgebreide zorgregeling de voorkeur boven een weekendregeling.

De kinderen zijn namelijk gewend om bij de beide ouders te zijn en zij zijn gehecht aan beide ouders. De Raad benadrukt dat kinderen van deze leeftijd hier in de regel ook prima mee kunnen omgaan. De Raad benadrukt dat de kinderen behoefte hebben aan voorspelbaarheid: zij moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is de taak van de ouders om de zorgregeling zo voorspelbaar mogelijk te maken. Hoe de regeling precies wordt vormgegeven, maakt daarbij minder uit, aldus de Raad. Het beperken van veel wisselingen acht de Raad in het belang van de kinderen.

Wettelijk kader

4.11.

Op grond van artikel 1:377e gelezen in samenhang met artikel 1:253a, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken nemen of een door de ouders onderling getroffen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wijzigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

De reguliere zorgregeling

4.12.

De vrouw heeft naar voren gebracht dat de kinderen voorheen onrustig waren nadat zij weer bij haar thuis kwamen. De vrouw zag zich daarom genoodzaakt om de zorgregeling eenzijdig te wijzigen. Zij wijdt de onrust van de kinderen aan de vele wisselmomenten. De vrouw stelt dat met het wijzigen van de zorgregeling er meer rust en stabiliteit voor de kinderen is gekomen. De man herkent het beeld dat de vrouw schetst niet. Hij heeft bij de kinderen bij de afgesproken zorgregeling geen onrust waargenomen en geeft aan dat de afgesproken zorgregeling zo snel mogelijk moet worden hervat, waarbij zodra de kinderen ’s middags niet meer slapen zij vanaf 12.00 uur op woensdag bij hem kunnen komen.

4.13.

De rechtbank stelt vast dat de door de partijen overeengekomen zorgregeling is uitgevoerd vanaf september 2020 totdat de vrouw de regeling eenzijdig wijzigde in april 2021. Niet gesteld of gebleken is dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Vervolgens moet worden beoordeeld of het belang van de kinderen zich verzet tegen voortzetting van de afgesproken zorgregeling.

4.14.

De rechtbank is op basis van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken niet in staat om achteraf vast te stellen of de tussen partijen overeengekomen regeling bezwaarlijk is (geweest) voor de kinderen. Wel kan de rechtbank vaststellen dat de door partijen overeengekomen regeling al enige tijd werd uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom deze regeling niet (langer) in het belang van de kinderen zou zijn. De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw dat de kinderen volgens haar nu meer rust hebben, maar daarmee is nog niet gezegd dat dit het gevolg is van de enkele omstandigheid dat de verblijfstijd bij de man is bekort of het feit dat het aantal wisselmomenten is beperkt. Het is gebruikelijk dat kinderen überhaupt moeten wennen aan een nieuwe situatie waarbij hun ouders niet langer samen zijn en zij te maken krijgen met een nieuwe leefomgeving. Dat zal ook voor [kind 1] en [kind 2] het geval zijn. Ook missen de kinderen dingen bij de ouder bij wie ze op dat moment niet verblijven, wat onrust teweeg kan brengen. Bovendien kan niet elke zorg over de kinderen - hoe begrijpelijk die zorg wellicht ook is - direct leiden tot het wijzigen van de zorgregeling. Het is voor kinderen schadelijk en verwarrend als de zorgregeling met hun vader plotseling wordt gewijzigd, zeker als ouder het daar niet over eens zijn. Dit is niet in hun belang. Op termijn kan een dergelijke plotselinge wijziging dus juist meer kwaad dan goed doen.

4.15.

De rechtbank acht het met de Raad in deze situatie niet in het belang van kinderen dat de zorgregeling met de man wordt beperkt tot een weekendregeling. Gebleken is dat de kinderen goed contact met hun beide ouders hebben. Er is bij geen van de kinderen weerstand om bij de ene of de andere ouder te verblijven en de kinderen hebben het bij beide ouders goed. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat daarbij een ruime zorgregeling past. Dit is ook wat partijen ten tijde van hun feitelijke uiteengaan kennelijk voor ogen stond.

4.16.

De rechtbank merkt voorts nog op dat het belang van de kinderen vooropstaat bij de te geven beslissing. Om die reden zal zij de stellingen van partijen omtrent hun persoonlijke voorkeur voor bepaalde doordeweekse dagen niet meewegen.

4.17.

De rechtbank zal de reguliere regeling vastleggen zoals de ouders deze zijn overeengekomen na hun feitelijke uiteen gaan. Niet gebleken is dat deze regeling niet langer in hun belang is of niet langer aansluit bij hun behoefte. Deze regeling houdt in dat de kinderen bij de man verblijven de ene week op woensdagmiddag (uiterlijk 14:40 uur) tot vrijdag 18:00 uur / 18:30 uur en de andere week op vrijdag van 11:30 / 12:00 uur tot zondagmiddag 16:30 uur, waarbij de vrouw de kinderen bij de man brengt en de man de kinderen bij de vrouw terugbrengt. Zodra de kinderen geen middagslaap meer doen, zullen zij op woensdagmiddag vanaf 12:00 uur bij de man verblijven.

Vakantieregeling en verdeling van de feestdagen

4.18.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw ingestemd met de volgende onderdelen zoals door de man voorgesteld rondom de verdeling van de vakanties en feestdagen, die de rechtbank als volgt samenvat:

- voorjaarsvakantie, meivakantie en herfstvakantie: de kinderen verblijven de helft van de tijd bij elk van partijen.

  • kerstvakantie: de kinderen verblijven in de even jaren de eerste week (de week waarin Kerst valt) bij de man en de tweede week (inclusief oud en nieuw) bij de vrouw. In de oneven jaren is dit andersom. Wat de kerstdagen betreft verblijven de kinderen in de even jaren op Eerste Kerstdag bij de vrouw en op Tweede Kerstdag bij de man. In de oneven jaren is dit andersom.

  • Pasen en Pinksteren: de gewone zorgregeling loopt in beginsel door. Wanneer de kinderen bij de man verblijven, blijven zij niet tot zondagmiddag 16:30 uur maar tot maandagmiddag 16:30 uur bij de man.

De rechtbank zal dit vastleggen.

Overige feestdagen

4.19.

Ten aanzien van de overige feestdagen, zoals Koningsdag en Hemelvaartsdag, zal de rechtbank bepalen dat de kinderen bij de ouder verblijven bij wie zij volgens de reguliere zorgregeling zijn. Dit beperkt het aantal wisselmomenten en schept rust en duidelijkheid voor de kinderen. Dit is in hun belang.

Verjaardagen

4.20.

De rechtbank zal geen regeling vaststellen voor verjaardagen. Verjaardagen (van de ouders, de kinderen zelf of directe familie) zullen als uitgangspunt worden gevierd binnen de reguliere zorgregeling. De rechtbank overweegt daarbij dat het niet bezwaarlijk is een verjaardag op een ander moment te vieren dan op de geboortedag. Wat de verjaardagen van de ouders en grootouders betreft hebben partijen dit ter zitting ook onderschreven. Gelet op de jonge leeftijd van de kinderen zelf, acht de rechtbank dat op dit moment ook nog van toepassing op hun eigen verjaardagen. De kinderen zullen dus ook op verjaardagen volgens de reguliere zorgregeling verblijven bij de ouder bij wie ze op dat moment zijn. Partijen hebben toegezegd open te staan voor overleg wanneer bijvoorbeeld een grootouder net een verjaardagsfeestje houdt op het moment dat de kinderen bij de andere ouder verblijven. De rechtbank zal dit niet vastleggen, en acht partijen in staat hierover gezamenlijk in het concrete geval een afspraak te maken.

Zomervakantie

4.21.

De rechtbank stelt vast dat partijen nog twisten over de verdeling van de zomervakantie. De rechtbank zal daarom een regeling vaststellen. Gebleken is dat de kinderen in de zomervakantie 2020 steeds een week bij de ouders verbleven (om en om). Gelet op de nog jonge leeftijd van de kinderen en het advies van de bij [kind 1] betrokken therapeut, ziet de rechtbank aanleiding om voor de zomervakantie 2021 hetzelfde te bepalen. Voor jonge kinderen is regelmatig contact met beide ouders van belang. Een periode van twee weken is op de huidige leeftijd van de kinderen nog moeilijk te overzien. Dit kan bijvoorbeeld overbrugd worden door een tussentijds contactmoment met de andere ouder in te plannen, maar de kinderen zijn nu nog te jong om (nuttig) telefonisch contact te hebben met de ouder bij wie zij op dat moment niet verblijven of om te videobellen met deze ouder. Het concentratievermogen van de kinderen is hiervoor nu nog te beperkt. Daarom is een om-en-om-regeling met een frequentie van een week nu het meest in het belang van de kinderen.

Vanaf de zomervakantie 2022 zal dit anders zijn. De kinderen zijn dan wat ouder. De rechtbank neemt in overweging dat de Raad tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het niet zo veel uitmaakt hoe de verdeling van de zomervakantie zal zijn. Het is met name van belang dat de regeling voorspelbaar is. De rechtbank sluit zich hierbij aan. Gebleken is dat de kinderen goed zijn gehecht aan de ouders en zij kunnen zich goed aanpassen. Om de ouders in de gelegenheid te stellen om met de kinderen langere tijd op vakantie te gaan, zal de rechtbank bepalen dat de zomervakanties vanaf 2022 conform het voorstel van de man worden verdeeld. Dit komt neer op twee weken aaneengesloten bij de ene ouder, vervolgens twee weken aaneengesloten bij de andere ouder, en daarna een week bij de ene ouder en tot slot een week bij de andere ouder. Daarbij mag de vrouw in de even jaren een voorkeur opgeven voor de weken, en in de oneven jaren de man. De rechtbank realiseert zich dat dit spiegelbeeldig is aan het voorstel van de man, maar de man had de regeling in 2021 willen laten ingaan en ook dan had de vrouw dus als eerste de eerste keus gehad. Deze geste wil de rechtbank de man niet afnemen. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het de ouders vrijstaat om in goed onderling overleg anders overeen te komen. Overigens geeft de rechtbank aan partijen alvast mee dat het wenselijk is dat zodra [kind 2] vijf jaar is, dus in 2024, er een evaluatie zal plaatsvinden over de vakantieregeling, omdat beide kinderen dan naar school gaan. Partijen kunnen deze regeling dan weer met elkaar doorspreken en waar nodig wijzigen, zulks in goed onderling overleg en in het belang van de kinderen. Anders dan de vrouw ziet de rechtbank geen gronden hiermee te wachten totdat [kind 2] acht is.

Vervoersregeling

4.22.

Partijen hebben afgesproken dat vrouw de kinderen bij man brengt en man de kinderen weer bij vrouw terugbrengt. De rechtbank zal aldus beslissen.

Zorgpolissen

4.23.

De man heeft onbetwist gesteld dat [kind 1] thans op zijn zorgpolis is meeverzekerd en [kind 2] op de zorgpolis van de vrouw. De man wenst deze verdeling ook voor de toekomst zo te houden en verzoekt daarom te bepalen dat [kind 1] op de zorgpolis van de man wordt meeverzekerd en [kind 2] op de zorgpolis van de vrouw. De rechtbank stelt vast dat de vrouw hiertegen geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal aldus beslissen.

De kinderalimentatie

4.24.

Partijen zijn het eens over de door de man te betalen kinderalimentatie. Deze kan met ingang van 1 mei 2020 worden bepaald op € 254,50 per kind per maand.

4.25.

De rechtbank zal dit vastleggen nu dit in overeenstemming is met de wil van partijen en het in het belang van de minderjarigen wordt geacht.

De partneralimentatie

4.26.

De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man een bedrag van € 810 per maand aan haar betaalt als partneralimentatie. De man voert een behoeftigheids- en draagkrachtverweer.

De behoefte

4.27.

Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw kan worden gesteld op € 1.488 per maand. Zij twisten over de behoeftigheid van de vrouw.

De behoeftigheid van de vrouw

4.28.

De man stelt dat de vrouw in staat is of in elk geval in staat kan worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is 31 jaar oud en volledig arbeidsgeschikt. Niet blijkt dat de vrouw inspanningen, zoals sollicitaties en dergelijke, heeft verricht om inkomen te genereren. Gelet op de jonge leeftijd van de vrouw mag van haar worden verwacht dat zij eigen inkomen genereert om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De zorg voor de kinderen dient hierin geen belemmering te zijn. De man is van mening dat de vrouw in ieder geval een verdiencapaciteit heeft die gelijk is aan de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.488 per maand. Subsidiair stelt de man dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 1.000 per maand en één jaar na echtscheiding in staat moet zijn en worden geacht om een verdiencapaciteit te hebben van € 1.488 per maand.

4.29.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat zij tijdens het huwelijk de zorg voor de nog jonge kinderen op zich heeft genomen en deze zorg draagt zij nog steeds. Zij heeft al geruime tijd geen betaalde werkzaamheden verricht. Gelet op de spanningen in verband met de echtscheiding, alsmede de zorg voor de kinderen en (mentale) gezondheidsproblemen waarmee zij op dit moment kampt, kan niet van haar worden verwacht dat zij op korte termijn substantieel kan bijdragen in haar eigen levensonderhoud. Haar belastbaarheid is beperkt.

4.30.

De rechtbank ziet aanleiding om rekening te houden met de feitelijke situatie van de vrouw. De rechtbank gaat er dus van uit van dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft. Daarbij is van belang dat uit het huwelijk van partijen twee, thans nog erg jonge, kinderen geboren zijn. Gebleken is dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen grotendeels de verzorging en opvoeding van deze minderjarige kinderen en de zorg voor de gezamenlijke huishouding voor haar rekening genomen heeft, terwijl de man fulltime werkte. Naar de rechtbank begrijpt hangt dit deels samen met de geloofsovertuiging van partijen. Door de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk heeft de man een hogere verdiencapaciteit als gevolg van een voorsprong op de arbeidsmarkt die de vrouw niet binnen afzienbare tijd kan inlopen. Verder weegt de rechtbank in de beslissing mee dat partijen ook nog maar relatief korte tijd uit elkaar zijn.

4.31.

Op de vrouw rust een inspanningsverplichting om weer aan het werk te gaan en zelf inkomen te verwerven. Verwacht mag worden dat de vrouw er alles aan doet om zoveel mogelijk zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dus reageert op enigszins passende vacatures. Thans valt niet te voorzien of, wanneer en op welke wijze de vrouw in staat is substantiële inkomsten uit werkzaamheden te verwerven. Gelet op de nog jonge leeftijd van de kinderen, de achterstand van de vrouw op de arbeidsmarkt en haar beperkte opleiding en werkervaring, is niet te verwachten dat de vrouw op korte termijn (of zelfs binnen een jaar) in staat zal zijn volledig in haar eigen behoefte te voorzien.

De draagkracht van de man

4.32.

De man heeft een eigen onderneming. Partijen zijn het erover eens dat de gemiddelde beschikbare winst uit onderneming over de periode 2017 tot en met 2019 € 49.500 (afgerond € 50.000) per jaar bedraagt. De man heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft nadat rekening is gehouden met zijn lasten en de kinderalimentatie.

4.33.

Het voornaamste geschilpunt tussen partijen was in eerste instantie de premie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering waarmee de man rekening houdt. Aanvankelijk voerde de vrouw hiertegen verweer. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat de man geen draagkracht overhoudt indien hij de maandelijks premies voor de arbeidsongeschiktheidspremie daadwerkelijk betaalt. De man is in de gelegenheid gesteld hiervan nader bewijs te leveren. Na de mondelinge behandeling heeft de man een aantal betaalbewijzen overgelegd. De vrouw heeft haar verweer op dit punt niet langer gehandhaafd.

4.34.

Omdat uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering daadwerkelijk betaalt, moet worden geconcludeerd dat de man geen draagkracht heeft om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.

De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

4.35.

Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van goederen moet worden uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift, namelijk 28 februari 2020. De peildatum voor de waardering is de datum van feitelijke verdeling, tenzij er hierna nadrukkelijk van wordt afgeweken.

De omvang van de gemeenschap

4.36.

Tot de gemeenschap behoren:

Baten:

  • de inboedel;

  • de [merk auto] ;

  • de bankrekeningen met IBAN eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] bij de [naam bank] ;

  • de eenmanszaak van de man [naam eenmanszaak] ;

  • belastingvorderingen.

Lasten:

- de schulden aan de Belastingdienst.

Voorts stelt de man dat er sprake is van een verrekenpost tussen partijen.

De inboedel

4.37.

Partijen het er in beginsel over eens dat de inboedel aan de vrouw wordt toegedeeld. Zij twisten over de waarde. De man gaat uit van een totaalwaarde van € 10.000, de vrouw waardeert de inboedel op € 3.000. Over de waardering van een aantal zaken van grotere waarde zijn partijen het overwegend eens of vrijwel eens. Het zijn vooral veel kleinere spullen waaraan de man nog waarde toekent, die volgens de vrouw geen of nauwelijks waarde hebben. De man gaat er daarbij van uit dat als deze items los op marktplaats worden aangeboden, daar nog een behoorlijke prijs voor kan worden verkregen. De vrouw heeft opgemerkt dat als zij € 5.000 aan de man zou moeten betalen, zij er de voorkeur aan geeft dat de man nog spullen ophaalt en dat hij die desgewenst eventueel via marktplaats zou kunnen verkopen als hij meent dat dit loont.

4.38.

Aangezien de vrouw op dit moment in het bezit is van de inboedel, ligt het in de rede om deze inboedel aan haar toe te delen. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen de waarde van de volledige inboedel niet aannemelijk hebben gemaakt. Het voert te ver ieder los item te waarderen, zodat de aanpak van de man, die leidt tot een waarde van € 10.000, niet kan worden gevolgd, maar daartegenover staat dat een waarde van in totaal € 3.000 voor een inboedel met toch wel enige spullen van waarde, zoals de magnetron en de tuinset, wel erg laag is, te meer omdat zelfs de vrouw aan de tuinset al een waarde van € 1.750 toekent. De rechtbank begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij niet bereid is meer dan € 1.500 aan de man te voldoen en dat voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat de waarde van de totale inboedel meer dan € 3.000 is, de man maar wat spullen moet komen ophalen. De rechtbank zal in het licht daarvan de tuinset aan de man toedelen. Aannemelijk is dat de vrouw met hetgeen bij haar achterblijft wordt overbedeeld, en dat het verschil ten hoogste € 3.000 is. De vrouw dient daarom vanwege de overbedeling nog € 1.500 aan de man te betalen.

De [merk auto]

4.39.

Partijen zijn het erover eens dat de auto aan de vrouw wordt toegedeeld. Zij twisten over de waarde. De man kent aan de [merk auto] een waarde toe van € 5.900 terwijl de vrouw deze waardeert op € 5.700.

4.40.

De rechtbank stelt de waarde van de [merk auto] op € 5.900 en overweegt daarover het volgende. De rechtbank acht het onredelijk om als peildatum voor de (verdeling van de) auto de datum van feitelijke verdeling te hanteren. De vrouw heeft sinds 28 februari 2020 de auto voor eigen gebruik aangewend, zonder hiervoor iets aan de gemeenschap te vergoeden. De rechtbank acht het onredelijk als de afschrijving van de auto vanaf dat moment ook voor rekening van de man komt en hanteert daarom de peildatum voor de omvang van de gemeenschap. Ook uitgaand van de waardering die de vrouw heeft laten doen is het aannemelijk dat de waarde van de auto op 28 februari 2020 ten minste € 5.900 bedroeg. De vrouw dient de helft van de waarde van de auto aan de man te vergoeden. Dat is € 2.950.

De bankrekeningen

4.41.

Van de gemeenschap van goederen maken de volgende bankrekeningen deel uit:

  • de [naam bank] eindigend op [nummer 1] (op naam van de vrouw);

  • de [naam bank] eindigend op [nummer 2] (op naam van de vrouw).

Partijen zijn het erover eens zijn dat de vrouw haar rekeningen behoudt, onder vergoeding van een bedrag van € 207,35 aan de man. Aldus wordt beslist.

4.42.

Er is ook sprake van een bankrekening van de man, maar omdat die zakelijk wordt gebruikt, komt die aan de orde bij de verdeling van de eenmanszaak.

Vloerbedekking / kraan / zeecontainer

4.43.

Partijen zijn overeengekomen dat de vloerbedekking en de kraan aan de vrouw worden toegedeeld voor een bedrag van € 160 en de zeecontainer voor een bedrag van € 1.200 aan de man. De man dient per saldo aan de vrouw te vergoeden een bedrag van € 520.

Schulden en vorderingen

4.44.

De man verzoekt verdeling van een aantal schulden. Het toedelen van schulden is niet mogelijk aangezien een schuld geen goed is. Dit geldt ook voor de belastingschulden. De rechtbank zal bepalen dat partijen (ook de belasting)schulden in hun interne verhouding ieder voor de helft zullen dragen. Wel kan de rechtbank vastleggen dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de betaling van de belastingschulden en de verrekening van de ontvangsten. Deze afspraak komt neer op het volgende.

De man zal de inkomstenbelasting 2019 van € 3, de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2019 van € 17 en de loonbelasting/ZVW over januari tot en met 28 februari 2020 van € 2.083 voor zijn rekening nemen. De vrouw zal de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2019 van € 342 voor haar rekening nemen. Daarnaast zal de vrouw de zorgtoeslag 2019 van € 1.693 en het kindgebonden budget 2019 van € 1.680 behouden. Per saldo betekent dit dat de vrouw aan de man € 2.567 dient te vergoeden.

De eenmanszaak [naam eenmanszaak]

4.45.

Tussen partijen staat vast dat de activa van de eenmanszaak aan de man dienen te worden toegedeeld waartegenover de man ook de schulden uit de eenmanszaak overneemt. Partijen zijn het niet op alle punten eens over de waarde die aan de onderneming moet worden toegekend. De intrinsieke waarde van € 64.914 is niet in geschil. Ook zijn partijen het eens over de stille reserve in de bestelbus van netto € 3.724 (€ 5.729 - € 2.005 latente belasting). De discussie tussen partijen gaat met name over de bepaling van de waarde van eventuele goodwill en de eventuele minderwaarde van de minigraafmachine.

Minderwaarde JCB i8Z Minigraafmachine

4.46.

De man heeft een taxatie overgelegd van de JCB minigraafmachine. Hieruit blijkt een waarde van € 14.552 op 6 juli 2020. De vrouw betwist deze waarde.

4.47.

De rechtbank zal geen rekening houden met de minderwaarde van de minigraafmachine. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat hier (in de onderlinge verhouding) rekening mee moet worden gehouden. Uit de door de man overgelegde brief van de heer [ naam 1] leidt de rechtbank af dat een inkoopwaarde is gehanteerd, zoals een handelaar zou bieden. De rechtbank acht dit echter niet reëel en ziet aanleiding om uit te gaan van een overname tussen particulieren, zoals partijen ook bij de auto als uitgangspunt hebben genomen. Het is immers niet ongebruikelijk dat een handelaar een lagere waarde toekent aan een over te nemen goed, omdat een handelaar een winstoogmerk heeft. Een particuliere koper zal in de regel bereid zijn een hogere prijs te betalen, die meer marktconform is. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de taxatie van de heer [ naam 1] dateert van 6 juli 2020. Dit is een latere datum dan de peildatum van 28 februari 2020. Dat er op 28 februari 2020 sprake was van een negatieve stille reserve is daarmee niet komen vast te staan.

Goodwill

4.48.

Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met de door de man verworven goodwill. Zij voert daarbij aan dat de man in de afgelopen jaren in de regio waar hij werkt een goede naam heeft opgebouwd. Volgens de vrouw moet de waarde van de onderneming daarom worden verhoogd met € 85.000. Zij heeft daarbij verwezen naar een e-mail van de heer [naam 2] van [kantoornaam] accountants.

4.49.

Volgens de man is er slechts sprake van persoonlijke goodwill. Die is erin gelegen dat zijn klanten vertrouwen hebben zijn hovenierswerk. Als hij zijn onderneming ooit zou verkopen, kan hij de goodwill niet te gelde maken.

4.50.

De rechtbank overweegt als volgt. Voor het antwoord op de vraag of (de waarde van) de goodwill van het hoveniersbedrijf in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan worden betrokken, is beslissend of die goodwill als zelfstandige waarde kan worden gerealiseerd. Dit is niet het geval indien sprake is van persoonlijke goodwill. Bij persoonlijke goodwill leunt de reputatie van een bedrijf geheel en uitsluitend op de bekendheid, capaciteiten en kwaliteiten van de eigenaar (in dit geval de man). Dergelijke goodwill is dus gelegen in de persoon van de man zelf. Het zal bij een eventuele verkoop voor de waarde van het bedrijf dan uitmaken of de man wel of niet verbonden blijft aan het bedrijf. Blijft hij niet verbonden, dan zal de zuiver persoonlijke goodwill, die niet overdraagbaar is, teniet gaan. Persoonlijke goodwill is om die reden niet voor verdeling vatbaar.

4.51.

Mede gelet op de aard van de onderneming (een hoveniersbedrijf) en het feit dat de man zzp’er (zelfstandige zonder personeel) is, acht de rechtbank het aannemelijk dat binnen de onderneming van de man voornamelijk sprake is van persoonlijke goodwill.

4.52.

Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stukken volgt dat een beperkt deel van de omzet van de man, ongeveer € 10.000 per jaar, voortkomt uit herhalingsopdrachten. Naar de rechtbank begrijpt gaat het dan bijvoorbeeld om jaarlijks terugkerend regulier onderhoud aan tuinen (snoeiwerk en dergelijke). Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een klantenbestand, waar een eventuele bedrijfsopvolger zijn of haar voordeel mee kan doen. Immers, de opvolger is daarmee op de hoogte welke bestaande klanten onderhoud aan hun tuin nodig hebben en kan hierop inspelen. Bovendien is niet ondenkbaar dat als de man ooit zijn bedrijf zou verkopen hij zijn vaste klanten zal meedelen wie het bedrijf overneemt. Dit deel van de omzet kwalificeert als zakelijke goodwill.

4.53.

Aannemelijk is dat het hiervoor bedoelde voordeel na verloop van een jaar zal zijn uitgewerkt, aangezien het werk dat de opvolger heeft geleverd daarna bepalend zal zijn voor de keuze van de klant om het hoveniersbedrijf in de daaropvolgende jaren wederom de herhaalopdracht te geven. Dan is niet langer sprake meer van de door de man opgebouwde goodwill. Deze goodwill zal dus na verloop van een jaar afgeschreven zijn, wat mede bepalend is voor de waardering daarvan.

4.54.

De rechtbank zal de waarde van de zakelijke goodwill, met inachtneming van de standpunten van partijen, in het belang van partijen, zij het enigszins grofmazig, zelf vaststellen, omdat voor de rechtbank vaststaat dat het inschakelen van een derde deskundige (na twee partijdeskundigen) hoe dan ook meer zal kosten dan de te verdelen goodwill waard is.

4.55.

Om te beoordelen wat de waarde is van de zakelijke goodwill, moet ook rekening worden gehouden met de hiertegenover staande kosten. Omdat een uitsplitsing daarvan ontbreekt, zal de rechtbank de verhouding tussen de omzet en de kostprijs van de omzet hanteren zoals die uit de jaarstukken blijkt en door [naam 2] als uitgangspunt is genomen in zijn hiervoor genoemde e-mail. Over de jaren 2016 tot en met 2019 was de omzet gemiddeld € 119.489 en de kostprijs van de omzet € 46.491. De gemiddelde bruto marge is daarmee 61,1%. Dat betekent dat bij een omzet van € 10.000 de bruto marge € 6.110 bedraagt. De rechtbank gaat er gemakshalve van uit dat de overige kosten niet worden beïnvloed door de hiermee samenhangende werkzaamheden, maar zal wel rekening houden met verschuldigde inkomstenbelasting, die fictief op 37,1% wordt gesteld overeenkomstig het huidige tarief bij een belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 68.507. Dan resteert nog € 3.544. Gewoonlijk wordt een rendementseis over een groter aantal jaren (bijvoorbeeld tien) uitgesmeerd. Omdat in dit geval de goodwill na één jaar is verdampt, moet - gerekend over tien jaren - met een lager rendement dan € 3.544 worden gerekend. Daar staat tegenover dat de ontvangst van € 3.554 in één jaar gunstiger is dan het bedrag in tien jaar te verdienen. Gewoonlijk wordt de totale marge daarom contant gemaakt (op die manier wordt er rekening mee gehouden dat het geld over een langere tijd wordt verdiend). De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding in het geval feitelijk het hele bedrag in het eerste jaar wordt verkregen 1. Dat betekent dat in redelijkheid met een rendement van € 355 per jaar kan worden gerekend uitgaand van een totaalperiode van tien jaar.

4.56.

Om tot een waarde van deze goodwill te komen dient te worden vastgesteld wat een koper van de onderneming bereid zal zijn hiervoor te betalen. Het is de rechtbank niet gelukt branchegegevens van hoveniersbedrijven te achterhalen, maar in de regel moet ervan worden uitgegaan dat een rendementseis van ten minste 10% passend is. Aangenomen moet worden dat op andere, minder risicovolle manieren een dergelijk rendement niet eenvoudig te behalen is. Dit brengt mee dat een koper bereid kan worden geacht voor de zakelijke goodwill afgerond € 3.500 te betalen. Immers, 10% van € 3.500 is (bijna) € 355. Het bedrag van € 3.500 komt voor verdeling in aanmerking. Dat brengt mee dat de man ter zake van de goodwill in de eenmanszaak € 1.750 aan de vrouw dient te vergoeden. Daarnaast dient de man aan de vrouw de helft van de waarde van de onderneming van in totaal € 68.638 (intrinsieke waarde plus netto stille reserve bestelbus), oftewel € 34.319, te betalen.

Verrekenpost

4.57.

De man stelt dat hij de vrouw op 3 maart 2020 € 5.000 heeft betaald als voorschot in verband met de verdeling. Dit bedrag dient volgens hem verrekend te worden met totaalbedrag dat de vrouw van de man dient te ontvangen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

4.58.

De rechtbank stelt voorop dat niet is gebleken dat er een afspraak tussen partijen is gemaakt waaruit kan worden geconcludeerd dat partijen bedoelden dat er een voorschot werd gedaan. De man heeft ook erkend dat hierover geen specifieke afspraken tussen partijen zijn gemaakt. Hij heeft het bedrag overgemaakt aan de vrouw onder vermelding van “voorschot”, maar dat maakt nog niet dat partijen het daarover eens waren. Volgens de vrouw moesten er allerlei lasten (lopende kosten van de huishouding) worden betaald, had zij geen geld en is dat de reden dat de man het heeft betaald, maar wat haar betreft is het nooit als voorschot bedoeld. Zij heeft de man ook kort na 3 maart 2020 al laten weten dat het volgens haar geen voorschot was. Nu er geen sprake is van overeenstemming over de betiteling van het bedrag als voorschot, is er naar het oordeel van de rechtbank geen juridische grondslag om het bedrag van € 5.000 als lening of voorschot te kwalificeren. De enkele stelling van de man, zonder nadere onderbouwing, is onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van een voorschot. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom daar sprake van zou zijn dan wel op grond waarvan hij mocht aannemen dat het een voorschot betreft.

De rechtbank overweegt verder volledigheidshalve dat er ook geen sprake kan zijn van onverschuldigde betaling. Daarbij is van belang dat partijen tot op de dag van vandaag met elkaar zijn gehuwd. Dat betekent dat zij, op grond van de wet, elkaar over en weer getrouwheid, hulp en bijstand, ook in financiële zin, zijn verschuldigd (artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW). Daarbij stelt de rechtbank vast dat de vrouw geen verzoek om voorlopige voorzieningen heeft gedaan, zodat de man niet al op die wijze aan zijn verplichtingen jegens de vrouw heeft voldaan. Overigens bevestigt dit ook dat de vrouw de verkregen € 5.000 ook niet als een voorschot op de verdeling heeft beschouwd.

4.59.

Nu de juridische grondslag voor een voorschot niet kan worden gegeven, dient het verzoek van de man te worden afgewezen.

Conclusie

4.60.

Gelet op het voorgaande zal aan de man worden toegedeeld:

  • de tuinset;

  • de zeecontainer;

  • de activa van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] , onder de verplichting de passiva over te nemen en de desbetreffende schulden te voldoen onder vrijwaring van de vrouw.

4.61.

Aan de vrouw zal worden toegedeeld:

  • de inboedel met uitzondering van de tuinset;

  • de [merk auto] ;

  • de bankrekeningen met IBAN eindigend op [nummer 1] en [nummer 2] bij de [naam bank] ;

  • de vloerbedekking;

  • de kraan.

4.62.

De man is aan de vrouw verschuldigd € 520 voor de meerwaarde van de zeecontainer ten opzichte van de vloerbedekking en de kraan, € 34.319 voor de onderneming en € 1.750 ter zake van de goodwill, in totaal € 36.589.

4.63.

De vrouw is aan de man verschuldigd € 1.500 ter zake van de inboedel, € 2.950 voor de auto en € 207,35 ter zake van de banksaldi, in totaal € 4.657,35.

4.64.

Na saldering van de beide vorderingen resteert door de man aan de vrouw te betalen € 31.931,65.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] ;

5.2.

bepaalt dat de minderjarige kinderen:

  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en

  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,

hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;

5.3.

stelt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarigen aldus vast

dat de kinderen bij de man verblijven de ene week op woensdagmiddag (uiterlijk 14:40 uur) tot vrijdagavond 18:00 uur / 18:30 uur en de andere week op vrijdag van 11:30 / 12:00 uur tot zondagmiddag 16:30 uur, waarbij de vrouw de kinderen bij de man brengt en de man de kinderen bij de vrouw terugbrengt;

zodra de kinderen geen middagslaap meer doen, zullen zij op woensdagmiddag vanaf 12:00 uur bij de man verblijven;

in de voorjaarsvakantie, meivakantie en herfstvakantie verblijven de kinderen de helft van de tijd bij elk van partijen;

in de kerstvakantie verblijven de kinderen in de even jaren de eerste week (de week waarin Kerst valt) bij de man en de tweede week (inclusief oud en nieuw) bij de vrouw, in de oneven jaren is dit andersom; in de even jaren verblijven de kinderen op Eerste Kerstdag bij de vrouw en op Tweede Kerstdag bij de man, in de oneven jaren is dit andersom;

in de zomervakantie van 2021 verblijven de kinderen telkens een week aaneengesloten (om en om) bij de ene en de andere ouder, vanaf 2022 verblijven zij eerst twee weken aaneengesloten bij de ene ouder, vervolgens twee weken aaneengesloten bij de andere ouder, en daarna een week bij de ene ouder en tot slot een week bij de andere ouder, waarbij de vrouw in de even jaren de eerste voorkeur mag opgeven voor de weken, en in de oneven jaren de man;

tijdens Pasen en Pinksteren loopt de gewone zorgregeling door, met dien verstande dat wanneer de kinderen het weekeinde bij de man verblijven de regeling doorloopt tot maandagmiddag 16:30 uur;

op andere dan de hiervoor genoemde feestdagen geldt de reguliere zorgverderling;

de vrouw brengt de kinderen telkens bij de man, de man brengt de kinderen telkens terug bij de vrouw;

5.4.

bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen aan de vrouw zal betalen € 254,50 per kind per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

5.5.

bepaalt dat [kind 1] op de zorgpolis van de man zal zijn meeverzekerd en dat [kind 2] op de zorgpolis van de vrouw zal zijn meeverzekerd;

5.6.

stelt de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen vast zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.60 t/m 4.64 vast;

5.7.

bepaalt dat de onder 5.2 tot en met 5.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar zijn bij voorraad;

5.8.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

5.9.

wijst af wat meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.C. van Doornik als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2021.

Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:

- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,

- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.

Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

1

Dit is ook de reden dat niet met een verlaagd maar het werkelijke IB-tarief wordt gerekend. Dit zijn communicerende vaten, vergelijk Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281 en (voor de omgekeerde situatie) Hoge Raad 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3462.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733