Gerechtshof 's-Hertogenbosch 20-07-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2281

Datum publicatie22-07-2021
Zaaknummer200.279.373_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesTussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2021:522
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht; Civiel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenPensioen; Pensioenverrekening;
Familievermogensrecht; Verdeling;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking;
Erfrecht; Positiebepaling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Aan zijde vrouw is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zij haar gepretendeerde aanspraken op Boon-Van Loon verdeling pensioen van haar (inmiddels overleden) ex-man niet meer geldend zou maken en voorts dat de positie van zijn weduwe onredelijk wordt benadeeld of verzwaard als vrouw haar gepretendeerde aanspraken alsnog geldend zou kunnen maken.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer 200.279.373/01

arrest van 20 juli 2021

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna aan te duiden als [appellante]

advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam,

tegen

a. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,

advocaat: mr. M.A. Breewel-Witteveen te Roosendaal,

en

[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,

Hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,

[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde 3]

geïntimeerden, tegen wie verstek is verleend,

hierna gezamenlijk aan te duiden als geïntimeerden,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 februari 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/358730 / HA ZA 19-334 gewezen vonnis van 26 februari 2020.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenarrest van 23 februari 2021;

  • de akte van de zijde van [appellante] van 23 maart 2021;

  • de antwoordakte van de zijde [geïntimeerde 1] .

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6De verdere beoordeling

6.1.

Bij genoemd tussenarrest heeft het hof (rov. 3.4.4.) de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellante] over:

  1. de vraag of haar vordering vanwege de door [ex-echtgenoot] opgebouwde pensioenrechten nog bestaat;

  2. of en in hoeverre daarmee rekening is gehouden bij de levering van de echtelijke woning op 30 mei 1994 of op een ander moment;

  3. de vraag wat de omvang van de tijdens het huwelijk van [appellante] met [ex-echtgenoot] opgebouwde pensioenrechten (nog) is.

Tweeconclusie-regel

6.2.1.

Door beide partijen is een akte genomen.

[geïntimeerde 1] maakt in haar akte bezwaar tegen een gedeelte van de door [appellante] genomen akte. Volgens [geïntimeerde 1] moet de akte worden aangemerkt als een aanvullende conclusie. Dit is in strijd met de tweeconclusie-regel (art. 347 lid 1 Rv) . Gelet op rov. 3.4.4. van het hof in het tussenarrest, mag thans enkel kennis worden genomen van hetgeen is verwoord in de randnummers 5 tot en met 7 en 11 eerste zin van die akte. Hetgeen [appellante] in de overige randnummers heeft opgemerkt, moet buiten beschouwing worden gelaten.

6.2.2.

In haar akte heeft [appellante] in de randnummers 1 eerste twee zinnen, 2, 3, 8, 9, 10, 11 vanaf de tweede zin en 12 een nadere toelichting gegeven op haar eerder in deze procedure ingenomen standpunten en/of deze standpunten herhaald. Zij was daartoe echter niet in de gelegenheid gesteld. Gelet op het bepaalde in art. 347 lid 1 Rv (“de tweeconclusie-regel”) zal het hof geen acht slaan op de inhoud van die randnummers, nu van uitzonderingen op de tweeconclusie-regel niet is gebleken.

Dit betekent dat het hof de randnummers 1 vanaf de derde zin (“Voor het opmaken … [geïntimeerde 1] medewerking verleend.”), 4 (de inhoud daarvan acht het hof niet in strijd met de tweeconclusie-regel), 5 tot en met 7 en 11 eerste zin bij zijn beoordeling zal betrekken.

Afwikkeling en omvang van de pensioenrechten

6.3.

[appellante] heeft in haar akte het volgende naar voren gebracht.

De afrekening van de notaris, op grond waarvan een bedrag aan [appellante] is betaald, betrof de financiële afwikkeling van haar aandeel in de woning na verrekening van diverse gemeenschappelijke kosten. Dit blijkt uit de brief van haar advocaat van 5 mei 1994 aan de notaris (prod. 29 bij akte). In deze brief is het hiernavolgende vermeld:

“Aangezien … de echtelijke woning … deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen waarin cliënte is gehuwd, dient de koopsom c.a. – voor zover uitgaande boven hetgeen ter zake van hypotheek verschuldigd zal zijn – met betrekking tot de woning voorshands gereserveerd te worden op een gezamenlijke, geblokkeerde rentedragende rekening. De verdeling van de gemeenschap is tussen partijen namelijk nog niet voltooid.”

In haar brief van 24 mei 1994 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde 2] :

“Over het onderstaande heb je een brief van mijn advocaat ontvangen, wij hebben er ook al over gesproken.

Het betreft:

Spaarrek (…) saldo per 19/3-’93 FL12504,96

Dagwaarde Citroën (…) per 23-3-’93 “ 6500,=

Totaal Fl 19004.96

Mijn deel hiervan is 50%................................................. Fl 9502,48

Min hetgeen door jou voor mij is betaald:

Wegenbelasting Fl 529.==

W.A. verzekering “ 390,60

Citroën AX “ 2500.==

Caravan 50% dagwaarde “ 500,==

cadeau trouwen [naam 1] en [naam 2] 50% “ 700.==

Totaal Fl 4619,60…. Fl 4619,60-

Restant door mij te ontvangen Fl 4882,88

Tevens heb jij een schrijven van het [pensioenfonds] pensioenfonds voor mij in verband met de verworven pensioen rechten op mijn naam.

Deze dingen wil ik voor de overdracht van het huis bij de notaris in orde gemaakt zien, daar dan de hele boedelscheiding achter de rug is er voor mij geen beletsel mee te werken aan de overdracht.

Bel mij even hoe je één en ander wilt regelen,”

Uit de brief van 5 mei 1994 volgt dat beoogd was dat het bedrag van NLG 4.882,88 (hof: zoals berekend in de brief van 24 mei 1994) uit het depot bij de notaris zou worden voldaan en niet afzonderlijk aan [appellante] zou worden uitgekeerd. Dit blijkt ook uit de afrekening van de notaris. De totale overwaarde is volgens de afrekening van de notaris (prod. 30 bij akte) NLG 54.015,93. Rekening houdend met haar vordering op [ex-echtgenoot] zou zij Fl 31.890,85 uit de overwaarde ontvangen en [ex-echtgenoot] Fl 22.125,09. Uiteindelijk is aan [appellante] Fl 30.890,85 voldaan en aan [ex-echtgenoot] Fl 23.125,09, waarschijnlijk omdat [appellante] akkoord is gegaan met een verrekenpost ten gunste van [ex-echtgenoot] van Fl1.000,-- (prod. 31 bij akte).

Hieruit volgt dat in de afrekening van de woning het pensioen niet is betrokken gelet op de omvang daarvan ten tijde van de echtscheiding (Fl 191.720).

Verder volgt uit de brief van 24 mei 1994 dat partijen zeer in omvang beperkte posten in de verrekening betrokken zodat het pensioen met het daaraan verbonden grote bedrag, zeker gedetailleerd aan de orde zou zijn gekomen.

De conclusie luidt aldus dat het pensioen – behoudens de door [appellante] reeds genoemde bedragen (in rov. 3.2.2. van het tussenarrest van 23 februari 2021) niet is verrekend. Dit was duidelijk tussen haar en [ex-echtgenoot] alsook dat dit nog diende te geschieden. Bij de levering van de woning is geen rekening gehouden met het pensioen

[appellante] kan geen verificatoire berekening geven van de omvang van de pensioenrechten. Voor het opmaken van een exacte pensioenberekening heeft zij de pensioenopgave van de Stichting [pensioenfonds] Pensioenfonds (hierna: SPF) nodig. SPF verstrekt deze alleen op verzoek van rechthebbenden (en dat is [geïntimeerde 1] ). [geïntimeerde 1] weigert haar medewerking daartoe.

6.4.

[geïntimeerde 1] heeft in haar akte het volgende aangevoerd.

In de door [appellante] overgelegde producties, wordt niet gesproken over de pensioenrechten. Enkel kan worden geconcludeerd dat het depot bij de notaris aan partijen is uitgekeerd. Met verwijzing naar prod. 1 bij concl. van antwoord in incident in eerste aanleg van 19 juni 2019 (de brief van [appellante] aan [ex-echtgenoot] van 24 mei 1994), moet worden geconcludeerd dat alle zaken betreffende de echtscheiding, waaronder de afwikkeling van pensioenrechten tussen partijen, zijn gerealiseerd nu het depot bij de notaris aan betrokkenen is uitgekeerd. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat het pensioen niet is afgewikkeld tijdens de echtscheiding.

Voor wat betreft de omvang van de pensioenrechten, heeft [appellante] geen (nieuwe of aanvullende) stukken overgelegd.

6.5.

Het hof overweegt als volgt.

Uit de afrekening van de notaris (prod. 30 bij akte) blijkt dat in die afrekening zijn betrokken:

  • de zakelijke lasten verbonden aan de woning (waterschapslasten en onroerend zaakbelasting);

  • de aflossing van de hypotheek;

  • de kosten voor doorhaling van de hypotheek;

  • de overboekingskosten

  • de makelaarskosten.

Het hof overweegt dat op basis van deze afrekening (waarin nergens is verwezen naar de pensioenrechten) niet kan worden vastgesteld dat de afwikkeling van de pensioenrechten heeft plaatsgevonden bij de levering van de woning. Dit betekent dat [appellante] nog een vordering heeft vanwege de tijdens haar huwelijk met [ex-echtgenoot] opgebouwde pensioenrechten.

6.6.

De rechtbank heeft echter haar beroep op die vordering afgewezen vanwege rechtsverwerking aan haar zijde. Tegen dat oordeel richt zich de grief van [appellante] . Deze grief valt uiteen in drie deelgrieven (A tot en met C). Het hof zal eerst de deelgrieven en de verweren daartegen zakelijk weergeven. Daarna zal het hof de deelgrieven (en daarmee grief I van de vrouw) gezamenlijk beoordelen.

Bijstand advocaat (deelgrief A)

6.7.1.

[appellante] stelt dat het feit dat zij in 1994 rechtsbijstand had, niet betekent dat zij door tijdsverloop haar aanspraak op de pensioenrechten verwerkt. Dit is ook niet het geval door, na de reactie van het pensioenfonds in 2003, niet te onderzoeken of en hoe zij haar rechten geldend kon maken. Zij doet daarvoor een beroep op de volgende feiten en omstandigheden:

  • de correspondentie van de advocaat met het pensioenfonds moet niet worden aangemerkt als een daad van rechtsverwerking. Overigens is [ex-echtgenoot] ook over die correspondentie ingelicht door de advocaat;

  • zij heeft haar rechten niet verwerkt door naar aanleiding van de reacties van het pensioenfonds niet haar rechten te onderzoeken “al is maar omdat het pensioen en de verdeling daarvan complexe materie is”. Zij begreep niet wat haar rechten zijn;

  • de omstandigheid dat zij tot 2007 niets heeft ondernomen, is niet relevant omdat op dat moment haar vordering nog niet opeisbaar was. Verdeling van de pensioenrechten zou pas aan de orde komen tijdens de pensionering van [ex-echtgenoot] ;

  • gelet op de omstandigheden is sprake van gedeeltelijke rechtsverwerking (“bijvoorbeeld voor de periode 2007-2009 toen een relatie bestond”). De rechtbank heeft ten onrechte haar betoog dat “zo nodig de aanspraak beperkt blijft tot een deel van het uitgekeerde ouderdomspensioen, bijvoorbeeld tot vijf jaren voorafgaand aan het opeisen in maart 2016” niet beoordeeld;

  • “Zelfs de aanspraak vanaf maart 2016 – toen [appellante] in een uitvoerige correspondentie is verwikkeld leidend tot de betaling per november van bedragen tot aan de maand dat [ex-echtgenoot] overleed – is buiten beschouwing gelaten, terwijl de vordering tot verdeling in ieder geval voor toekomstige termijnen nog opeisbaar moest worden” (vgl. HR 29 april 1994 ECLI:NL:HR:1994:ZC1362). Het pensioen na maart 2016 is niet volledig verdeeld. De door [ex-echtgenoot] verrichte betalingen zijn minder dan de aanspraak van [appellante] .

6.7.2.

[geïntimeerde 1] heeft de grief weersproken. Zij heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.

Overeenkomstig het arrest “Boon Van Loon” komen de opgebouwde pensioenrechten in het kader van de verdeling bij echtscheiding voor verrekening in aanmerking. Daarom is ook de periode vóór 2007 van belang voor de vraag of sprake is van rechtsverwerking. In dit geval is sprake van rechtsverwerking op grond van de volgende feiten en omstandigheden:

  1. de echtscheiding van vond plaats op 19 augustus 1993;

  2. de brief van SPF van 9 mei 1994 bevatte informatie over het opgebouwde pensioen tot datum echtscheiding (prod. 1 cva);

  3. uit de brief van de echtscheidingsadvocaat van [appellante] en [ex-echtgenoot] aan de notaris van 5 mei 1994 blijkt dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning in depot bij de notaris dient te blijven, totdat de verdeling van de huwelijksgemeenschap is voltooid (prod. 2 bij cva);

  4. uit de brief van [appellante] aan [ex-echtgenoot] van 24 mei 1994 blijkt dat ook de afwikkeling van de pensioenrechten dient te hebben plaatsgevonden voordat de levering van de woning zal plaatsvinden (prod. 3 bij cva);

  5. op enig moment, na levering van de woning op 30 mei 1994, is de notaris overgegaan tot uitbetaling van het depot/de verkoopopbrengst van de woning (prod. 4 bij cva);

  6. per 1 september 2007 is [ex-echtgenoot] met pensioen gegaan terwijl [appellante] op dat moment een affectieve relatie met hem had;

  7. op 4 augustus 2012 heeft [ex-echtgenoot] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;

  8. uit de brief van [appellante] aan [ex-echtgenoot] van 6 maart 2016 blijkt dat zij aanspraak maakt op haar aandeel in het ouderdomspensioen (prod. 11 bij dagvaarding eerste aanleg)

  9. na de echtscheiding hebben [appellante] en [ex-echtgenoot] intensief contact en een affectieve relatie met elkaar gehad;

  10. [appellante] onderbouwt niet waarom zij niet direct of kort na het beëindigen van de affectieve relatie (in 2009) maar pas in 2016, aanspraak heeft gemaakt op verrekening van de pensioenrechten.

Geestelijke toestand [ex-echtgenoot] (deelgrief B)

6.7.3.

De rechtbank kent volgens [appellante] ten onrechte waarde toe aan de geestelijke gesteldheid van [ex-echtgenoot] in 2016. Zij betwist dat [ex-echtgenoot] in 2016 vanwege de door hem doorgemaakte hersenbloedingen niet compos mentis zou zijn. Uit de e-mailcorrespondentie van haar en [ex-echtgenoot] (prod. 9, 10 en 12 bij dagvaarding eerste aanleg) blijkt niet dat sprake is van een verminderde geestesgesteldheid. Dit volgt ook uit de comparitie-aantekeningen (randnr. 12) van haar advocaat. Overigens rust de stelplicht en bewijslast van een slechte geestelijke gesteldheid op [geïntimeerde 1] .

De door [ex-echtgenoot] verrichte betalingen zijn een erkenningshandeling en hebben stuitende werking. Uit het handelen van [ex-echtgenoot] mocht [appellante] gerechtvaardigd afleiden dat zij recht had op “haar deel van het ouderdomspensioen”.

6.7.4.

[geïntimeerde 1] heeft de grief weersproken.

[ex-echtgenoot] kreeg begin 2016 gezondheidsklachten. In augustus 2016 werd geconstateerd dat hij voor de derde keer een herseninfarct had gehad. Vervolgens bleek dat hij ernstig ziek was. Hij is in februari 2017 overleden. Het laatste jaar van zijn leven was [ex-echtgenoot] niet meer helder van geest en verkeerde hij in een zeer slechte lichamelijke conditie. Vanwege die toestand mag de e-mailcorrespondentie in 2016 tussen [appellante] en [ex-echtgenoot] niet worden aangemerkt als een erkenning van een mogelijk nog bestaande pensioenaanspraak van [appellante] . [appellante] was op de hoogte van de gesteldheid van [ex-echtgenoot] , althans zij kon dat zijn omdat hun zoon ( [geïntimeerde 2] ) kennis had van het ziekteproces van zijn vader. Zij mocht en kon daarom niet gerechtvaardigd uit de e-mails afleiden dat zij recht had op een deel van het ouderdomspensioen van [ex-echtgenoot] .

Draagkracht [geïntimeerde 1] (deelgrief C)

6.7.5.

[appellante] richt haar laatste deelgrief tegen het oordeel van de rechtbank dat zij een pensioen zou genieten van € 800,-- netto per maand en [geïntimeerde 1] van € 600,-- netto per maand en [geïntimeerde 1] door betaling van de vordering van [appellante] niets meer aan pensioen van [ex-echtgenoot] zou genieten.

Zij betwist dat het [geïntimeerde 1] aan financiële middelen ontbreekt. [geïntimeerde 1] beschikt – ook na het overlijden van [ex-echtgenoot] – over een aanzienlijk vermogen. [appellante] daarentegen heeft een AOW-uitkering en inmiddels een weduwenpensioen maar zij heeft geen vermogen.

Bovendien speelt de verrekening van de pensioenrechten een rol in de relatie tussen [ex-echtgenoot] en [appellante] . De inkomens van [geïntimeerde 1] en [appellante] dienen daarom niet te worden vergeleken en evenmin in de beoordeling te worden betrokken. Toepassing van het draagkrachtcriterium in het kader van rechtsverwerking, is ook onbegrijpelijk. In deze zaak dient geen inkorting vanwege rechtsverwerking plaats te vinden.

6.7.6.

[geïntimeerde 1] heeft de grief weersproken.

[appellante] toont haar financiële situatie niet aan. Over de inkomens- en vermogenspositie van [geïntimeerde 1] doet zij een groot aantal aannames die op geen enkele wijze zijn onderbouwd.

Met haar stelling dat haar vordering is gebaseerd op een eerdere rechtsverhouding met [ex-echtgenoot] (het hof begrijpt: en de financiële situatie van [geïntimeerde 1] daarom niet van belang is), gaat [appellante] er aan voorbij dat zijn erfgenamen haar vordering dienen te voldoen. De financiële situatie van [geïntimeerde 1] is dus wel van belang in het kader van de redelijkheid en billijkheid, de draagkrachtbeoordeling en de gevolgen die een eventuele betalingsverplichting zal hebben. [geïntimeerde 1] heeft slechts een beperkt inkomen. Bovendien ontvangt [appellante] thans een groter aandeel uit het nabestaandenpensioen van [ex-echtgenoot] (€ 13.494,-- bruto per jaar) dan [geïntimeerde 1] (€ 8.1954,64 bruto per jaar). Zij verkeert daarom al in een betere positie dan [geïntimeerde 1] .

Het draagkrachtcriterium is niet doorslaggevend, maar kan in het kader van de redelijkheid en billijkheid een rol spelen. [geïntimeerde 1] doet een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De omstandigheid dat [appellante] in een betere financiële positie verkeert, uitsluitend [geïntimeerde 1] [ex-echtgenoot] tijdens zijn ziekte en laatste levensfase heeft verzorgd, zij tijdens haar huwelijk met [ex-echtgenoot] geen voorziening heeft kunnen treffen voor het geval zij weduwe zou worden, zij in een zeer moeilijke financiële positie verkeert en [appellante] haar nalatigheid betreffende de verrekening van de tijdens haar huwelijk met [ex-echtgenoot] opgebouwde pensioenrechten op [geïntimeerde 1] (direct na het overlijden van [ex-echtgenoot] ) heeft afgewenteld zijn omstandigheden die daarbij van belang zijn.

6.8.

Het hof overweegt als volgt.

6.8.1.

Bij de beoordeling van deze grief, stelt het hof het volgende voorop. Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking door [appellante] is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995 LJN:ZC1827).

Het hof zal thans met inachtneming van deze maatstaf de drie deelgrieven (en daarmee grief I) beoordelen.

Wetenschap [appellante]

6.8.2.

Op 9 mei 1994 richtte SPF, op verzoek van de advocaat van [appellante] de brief met de volgende inhoud aan [ex-echtgenoot] :

“Het door u per de scheidingsdatum, 19 augustus 1993, opgebouwde pensioen bedraagt f 27.449,40 bruto per jaar. De contante waarde van dit pensioen bedraagt f 191.720.

Het aan bovengenoemd pensioen verbonden (bijzonder) weduwenpensioen bedraagt f 19.214,64 bruto per jaar. De contante waarde van dit pensioen bedraagt f 59.085,=.

Op de vraag van (hof: naam advocaat [appellante] ) of een onherroepelijke volmacht tot rechtstreekse uitbetaling aan mevrouw [appellante] zal leiden zal door ons Fonds ontkennend worden geantwoord.

Wilt u zo vriendelijk zijn de bovenstaande gegevens aan (hof: naam advocaat [appellante] ) te doen toekomen, aangezien ons Fonds deze gegevens nooit rechtstreeks aan derden verstrekt. (…)”

Niet is weersproken dat zowel [appellante] als [ex-echtgenoot] bekend waren met de inhoud van deze brief. Uit de brief volgt ook dat ervan mag worden uitgegaan dat [appellante] op de hoogte was van de omstandigheid dat zij gerechtigd is tot (een gedeelte van) het pensioen van [ex-echtgenoot] . Haar advocaat heeft immers aan SPF gevraagd of een onherroepelijke volmacht zal leiden tot een rechtstreekse uitbetaling van de pensioenrechten aan haar.

Ook uit de brief van 24 mei 1994 van [appellante] aan [ex-echtgenoot] blijkt dat zij bekend was met haar rechten. In deze brief schrijft zij immers aan [ex-echtgenoot] :

“Tevens heb jij een schrijven van [pensioenfonds] pensioenfonds voor mij in verband met de verworven pensioen rechten op mijn naam (curs. hof). Deze dingen wil ik voor de overdracht van het hus bij de notaris in orde gemaakt zien, daar dan de hele boedelscheiding achter de rust is er voor mij geen beletsel mee te werken aan de overdracht”.

De stelling van [appellante] dat niet van belang is dat zij bijstand van een advocaat genoot en haar stilzitten na de brief van SPF wordt verklaard doordat zij niet wist wat haar rechten inhielden en pensioen een complexe materie betreft, kan gelet op bovenstaande correspondentie niet slagen. Zij was, zo blijkt uit die brieven, wel degelijk op de hoogte van haar rechtspositie. Dit heeft ook te gelden voor haar stelling dat haar brief van 29 oktober 2003 tot de conclusie leidt dat zij niet begreep wat haar rechten zijn en het nalaten van nader onderzoek, niet betekent dat sprake is van een grond voor rechtsverwerking. In de brief van 29 oktober 2003 vraagt zij namelijk om een pensioenvereveningsberekening vanwege de echtscheiding van [ex-echtgenoot] (“Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. (..) Gaarne verneem ik of u bereid bent een pensioenvereveningsberekening te maken op basis van de Boon – van Loon jurisprudentie”). De inhoud van deze brief wijst er ook veeleer op dat [appellante] op de hoogte was van haar aanspraken. Dat haar de omvang – kennelijk – niet bekend is, is voor zover dat het geval zou zijn, niet van belang. Zij had immers weet van haar rechten op verdeling van de pensioenrechten door middel van verrekening en een onbekendheid met de hoogte van een vordering staat aan het bestaan van die vordering niet in de weg.

Nalaten [appellante]

6.8.3.

Het hof heeft vastgesteld dat de afwikkeling van de pensioenrechten die door [ex-echtgenoot] tijdens zijn huwelijk met [appellante] zijn opgebouwd, niet – in weerwil van de wens van [appellante] – bij de levering van de woning heeft plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] nadat de woning is geleverd – op 30 mei 1994 – vóór 2016 nog handelingen (anders dan de brief van 29 oktober 2003 aan SPF) heeft verricht waaruit blijkt dat zij aanspraak maakt op de afwikkeling van de pensioenrechten. Dat is opmerkelijk omdat zij, zo blijkt uit de brief van 24 mei 1994, ervan op de hoogte was dat zij een vordering had op [ex-echtgenoot] vanwege de door hem tijdens hun huwelijk opgebouwde pensioenrechten (“in verband met de verworven pensioen rechten op mijn naam”). Een verklaring voor het, in strijd met haar uitdrukkelijke wens en haar wetenschap van haar aanspraak op de pensioenrechten, niet geldend maken van die aanspraak, althans [ex-echtgenoot] daarover te benaderen, heeft zij niet gegeven. Daartoe bestond immers voldoende tijd en gelegenheid. Dat klemt temeer omdat tussen [appellante] en [ex-echtgenoot] opnieuw een affectieve relatie ontstond die twee jaar duurde (tussen 2007 en 2009). Daarbij is van belang dat [ex-echtgenoot] juist in die periode, op 1 september 2007, met (pre-)pensioen ging en relatief kort na de beëindiging van die affectieve relatie de pensioengerechtigde leeftijd bereikte (op 4 augustus 2012). Gesteld noch gebleken is dat [appellante] [ex-echtgenoot] op enig moment in die periode heeft benaderd vanwege de afwikkeling van de pensioenrechten, terwijl dit, juist op het moment dat [ex-echtgenoot] met pre-pensioen ging en hij op dat moment een affectieve relatie had met [appellante] voor de hand had gelegen. Dat was immers bij uitstek de gelegenheid om de kwestie van de afwikkeling van de pensioenrechten opnieuw aan de orde te stellen.

Opeisbaarheid van de pensioenaanspraken

6.8.4.

De stelling van [appellante] dat geen rekening moet worden gehouden met – kort gezegd – het tijdsverloop tussen 1993 en 2007 omdat haar aanspraken nog niet opeisbaar waren, berust op een onjuiste lezing van het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981 ECLI:NL:HR:1981:AG4271). Hierin overwoog de Hoge Raad:

“Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen.”

Dit betekent dat de opgebouwde pensioenrechten in het kader van de verdeling bij de echtscheiding voor verrekening in aanmerking komen. Aldus moest de aanspraak van [appellante] bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking worden genomen. In dat kader treft ook het beroep van [appellante] op gedeeltelijke rechtsverwerking (“bijvoorbeeld voor de periode 2007-2009 toen een relatie bestond”) geen doel.

Erkenning en stuiting

6.8.5.

Volgens [appellante] vormen de door [ex-echtgenoot] verrichte betalingen van in totaal € 1.340,-- een erkenningshandeling en hebben deze stuitende werking. [geïntimeerde 1] heeft dit weersproken.

Het hof stelt vast dat [appellante] op 6 maart 2016 aan [ex-echtgenoot] een (aangetekende) brief heeft verzonden. In deze brief maakt zij, sinds haar brief van 24 mei 1994, voor het eerst bij [ex-echtgenoot] aanspraak op (een gedeelte van) het door hem opgebouwde ouderdomspensioen. Per e-mail van 25 juni 2016 vraagt zij [ex-echtgenoot] om de gegevens die hij van SPF heeft ontvangen naar haar door te sturen. Op 4 juli 2016 rappelleert zij [ex-echtgenoot] . Vervolgens stuurt [ex-echtgenoot] haar op 8 juli 2016 een e-mail waarin hij een berekening van het opgebouwde pensioen opneemt. Die berekening luidt aldus:

“- opgebouwd pensioen is € 12400,00 bruto

- belasting € 2790,00 € 9610,00 netto

Ieder de helft dat is € 4805,00 zo is de op bouw

De € 4805,00 wordt dan maandelijks € 400,00”

In reactie hierop wijst [appellante] hem per e-mail van 9 juli 2016 op de terugwerkende kracht. Ten slotte stuurt [ex-echtgenoot] een e-mail op 15 juli 2016 aan [appellante] waarin hij schrijft: “Stort het geld de laatste week van de maand op je rekening” (prod. 11 en 12 bij dagvaarding eerste aanleg). Vervolgens, zo staat als onweersproken vast, heeft hij bedragen variërend van € 180,-- tot € 200,-- betaald aan [appellante] .

Die betaalde bedragen wijken echter af van de door [ex-echtgenoot] gemaakte berekening (volgens zijn eigen berekening zou hij maandelijks € 400,-- aan [appellante] moeten betalen). Niet blijkt dat [appellante] hiertegen heeft geprotesteerd. Ook ontbreken bewijsstukken van deze betalingen, zodat het hof niet kan vaststellen ten titel waarvan [ex-echtgenoot] deze betalingen heeft verricht. Weliswaar heeft [appellante] gesteld dat deze betalingen vanwege de opgebouwde pensioenrechten heeft gedaan, maar [geïntimeerde 1] heeft dit weersproken zodat dit – ook vanwege het ontbreken van bewijsstukken – niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat aan de betaling van deze bedragen in het licht van de e-mail van [ex-echtgenoot] van 8 juli 2016 – nog daargelaten of hij op dat moment wel of niet compos mentis was – niet de betekenis van een erkenning van de pensioenaanspraak mag worden toegekend. Hieruit volgt ook dat aan deze en de daarop volgende e-mails niet de betekenis van een stuitingshandeling (zoals bedoeld in art. 3:318 BW) kan worden toegekend.

Benadeling

6.8.6.

Ten slotte dient in het kader van het beroep op rechtsverwerking de vraag te worden beantwoord of de positie van [geïntimeerde 1] onredelijk wordt benadeeld of verzwaard als [appellante] haar vordering alsnog geldend zou kunnen maken. Zij is immers de rechtsopvolger van [ex-echtgenoot] .

Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde 1] op dit moment € 600,-- netto per maand als weduwenpensioen ontvangt en [appellante] € 800,-- netto per maand. Het hof heeft geen inzicht in de (overige inkomens- en) vermogenspositie van [appellante] noch [geïntimeerde 1] . [appellante] heeft wel diverse stellingen over de financiële positie van [geïntimeerde 1] naar voren gebracht, maar iedere feitelijke onderbouwing van haar grief ontbreekt. Zij had bijvoorbeeld haar stelling dat [geïntimeerde 1] over een vakantiewoning beschikt met bewijsstukken kunnen onderbouwen. Daarnaast heeft zij ook haar eigen financiële situatie (randnr. 24 MvG) niet inzichtelijk gemaakt.

Het hof kan gelet hierop uitsluitend op basis van de wél vaststaande gegevens bovenstaande vraag beantwoorden. Hieruit volgt dat [appellante] op dit moment het grootste gedeelte van het weduwenpensioen toekomt. Door het alsnog geldend kunnen maken van haar vordering wordt daarom de positie van [geïntimeerde 1] onredelijk benadeeld of verzwaard.

6.9.

Bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, leiden tot het oordeel dat aan de zijde van [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij haar gepretendeerde aanspraken niet meer geldend zou maken en voorts dat de positie van [geïntimeerde 1] onredelijk wordt benadeeld of verzwaard als [appellante] haar gepretendeerde aanspraken alsnog geldend zou kunnen maken. Dit betekent dat de grieven niet slagen. Het bestreden vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd en de vordering van [appellante] zal worden afgewezen.

Proceskosten

6.10.

[geïntimeerde 1] stelt dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd omdat tussen haar en [appellante] geen enkele familierechtelijke relatie bestaat. [geïntimeerde 1] dient daarom, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten te worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.

Het hof zal die vordering afwijzen. Het hof zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen compenseren en ziet daarmee geen aanleiding om [appellante] met toepassing van art. 237 Rv te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

7De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis;

compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders gevorderde;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juli 2021.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733