Rechtbank Rotterdam 12-05-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6754

Datum publicatie14-07-2021
ZaaknummerC/10/598380 / FA RK 20-4269 en C/10/612678 / FA RK 21-893
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenIPR familierecht; IPR erfrecht; IPR huwelijksvermogensrecht;
Familievermogensrecht; Verdeling; De uitsluitingsclausule; Verknochtheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding tussen NL vrouw en Spaanse man. HHV 1978: NL recht toepasselijk. Vaststelling verdeling algehele gemeenschap van goederen (art. 3:185 BW). Onroerende zaken in NL en Spanje. In strijd met redelijkheid en billijkheid dat door man ontvangen bedrag uit nalatenschap vader man (beheerst door Spaans erfrecht) in huwelijksgemeenschap valt1: privévermogen, vergoedingsrecht op gemeenschap. Ontslagvergoeding niet verknocht (art. 1:94 BW;2). NL rechter geen rechtsmacht t.a.v. verzoek tot reële executie in Spanje gelegen woning (art. 24 lid 1 Brussel Ibis).

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/598380 / FA RK 20-4269 en

C/10/612678 / FA RK 21-893

Beschikking van 12 mei 2021 betreffende de echtscheiding

in de zaak van:

[naam vrouw] , de vrouw,

voorheen wonende te [plaatsnaam],

thans wonende te [woonplaats vrouw],

advocaat mr. N. Plaisier te Hendrik-Ido-Ambacht,

t e g e n

[naam man] , de man,

wonende te [woonplaats man],

advocaat mr. G.R. Dorhout-Tielken te Soest.

1. De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 16 juni 2020;

  • het aanvullende verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 juli 2020;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 24 juli 2020;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 4 september 2020;

  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 30 oktober 2020;

  • het bericht met bijlage van de vrouw van 15 januari 2021;

  • het bericht met bijlage van de man van 3 februari 2021;

  • het aanvullende verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 25 maart 2021;

  • het bericht met bijlagen van de man van 2 april 2021;

  • het verweerschrift op het aanvullende verzoekschrift tevens aanvullend zelfstandig verzoek met bijlage van de man, ingekomen op 6 april 2021.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Daarbij zijn verschenen:

  • de vrouw met haar advocaat en

  • de man met zijn advocaat.

1.3.

Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een deel van een pleitnotitie overgelegd.

2. De beoordeling

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te Krimpen aan den IJssel op 2 september 1996.

2.2.

Het minderjarige kind van partijen is:

[naam kind], geboren op [geboortedatum kind] 2003 te [geboorteplaats kind].

2.3.

De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man heeft de Spaanse nationaliteit.

2.4.

Scheiding

2.4.1.

De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.4.2.

De man erkent dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Hij verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

2.4.3.

Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 BW is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

2.4.4.

Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv) .

2.4.5.

Door geen van partijen is een ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat voldoende is gemotiveerd dat het voor hen redelijkerwijs niet mogelijk was voor de mondelinge behandeling een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.

2.5.

Verblijfplaats

2.5.1.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.

2.5.2.

De man stemt in met dit verzoek.

2.5.3.

Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.

2.5.4.

De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.

2.6.

Zorgregeling

2.6.1.

De vrouw verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.

2.6.2.

De man stemt in met het verzoek.

2.6.3.

Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de zorgregeling.

2.6.4.

De rechtbank wijst het verzoek toe, omdat niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen de verzochte regeling verzet.

2.7.

Voortgezet gebruik woning

2.7.1.

De man verzoekt het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden.

2.7.2.

De vrouw voert verweer.

2.7.3.

De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning. De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.

2.7.4.

Omdat de vrouw het verzoek niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal de rechtbank het verzoek toewijzen.

2.8.

Onderhoudsbijdrage

2.8.1.

De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) vast te stellen.

2.8.2.

Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage. De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

2.8.3.

Partijen hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt over de kinderbijdrage.

De rechtbank zal opnemen wat partijen zijn overeengekomen.

2.9.

Verdeling

2.9.1.

De rechtbank begrijpt de verzoeken van partijen aldus dat beide partijen verzoeken de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door ieder van hen voorgestelde wijze.

2.9.2.

Omdat de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).

2.9.3.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (Verdrag) van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd. Omdat geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing. Omdat niet is gesteld of gebleken dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, zijn partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

2.9.4.

Partijen hebben geen volledige overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.

2.9.5.

Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 16 juni 2020.

2.9.6.

Met betrekking tot de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.

2.9.7.

De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen die volgens partijen dan wel één van hen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren.

Onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de woning) en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening en levensverzekering

2.9.8.

Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning aan de man zal worden toegedeeld onder de voorwaarde dat de man in staat is deze toedeling te financieren. In verband met de waardebepaling van de woning hebben partijen afgesproken dat de vrouw drie makelaarskantoren selecteert en dat zij deze selectie naar de man stuurt. Na ontvangst daarvan kiest de man uit die selectie één makelaar, die de woning zal taxeren. De waardebepaling is bindend voor partijen en de kosten van de waardebepaling worden door partijen bij helfte gedragen.

2.9.9.

Verder zijn partijen overeengekomen dat de man in dat geval de hypothecaire schuld voor zijn rekening neemt. De man draagt er zorg voor dat de hypotheekverstrekker de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.

2.9.10.

Als de waarde van de woning hoger is dan de hypothecaire schuld, nadat de aanspraken van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering daarop in mindering zijn gebracht, is sprake van overwaarde. De man moet de helft van de overwaarde aan de vrouw voldoen.

2.9.11.

Als de waarde van de woning lager is dan de hypothecaire schuld, nadat de aanspraken van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering daarop in mindering zijn gebracht, is sprake van onderwaarde. De vrouw moet de helft van de onderwaarde aan de man voldoen.

2.9.12.

Als de man niet in staat is binnen drie maanden na de mondelinge behandeling de toedeling van de woning aan hem te financieren en/of het ontslag van de vrouw uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid te bewerkstelligen, moet de woning worden verkocht.

2.9.13.

Op de verkoopopbrengst moet in dat geval de hypothecaire schuld ten tijde van de overdracht van de woning in mindering worden gebracht. De aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering strekken in mindering op de hypothecaire schuld. Voor zover de verkoopopbrengst (vermeerderd met de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering) hoger is dan de hypothecaire schuld, is sprake van overwaarde die partijen gelijkelijk verdelen.

2.9.14.

Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld, waarop de aanspraken uit hoofde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering in mindering strekken, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk dragen.

2.9.15.

De kosten verbonden aan de verdeling en levering of verkoop en levering van de woning worden door partijen bij helfte gedragen. Er is geen aanleiding om de kosten verbonden aan de verdeling en levering van de woning alleen door de man te laten dragen, zoals de vrouw heeft verzocht, nu het de verdeling van een gemeenschappelijk goed betreft waarover partijen overeenstemming hebben.

Onroerende zaak te Daya Nueva, Spanje (hierna: woning in Spanje) en de daaraan gekoppelde hypothecaire lening

2.9.16.

Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning in Spanje aan de man zal worden toegedeeld onder de voorwaarde dat de man in staat is deze toedeling te financieren. Partijen stellen de waarde van de woning in Spanje op € 225.000,-.

2.9.17.

Verder zijn partijen overeengekomen dat de man in dat geval de aan deze woning verbonden hypothecaire schuld voor zijn rekening neemt. De man draagt er zorg voor dat de hypotheekverstrekker de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.

2.9.18.

Omdat de waarde van de woning in Spanje hoger is dan de hypothecaire schuld – de vrouw stelt onweersproken dat de hoogte in juli 2020 € 114.943,26 is – is sprake van overwaarde. De man moet de helft van de overwaarde aan de vrouw voldoen.

2.9.19.

Als de man niet in staat is binnen drie maanden na de mondelinge behandeling de toedeling van de woning in Spanje aan hem te financieren en/of het ontslag van de vrouw uit bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid te bewerkstelligen, moet de woning in Spanje worden verkocht.

2.9.20.

In verband met de dan aan de orde zijnde verkoop van de woning in Spanje hebben partijen afgesproken dat de man drie makelaarskantoren zal selecteren en dat hij deze selectie naar de vrouw stuurt. De man dient deze selectie binnen twee weken na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van drie maanden naar de vrouw te sturen. Na ontvangst daarvan kiest de vrouw uit die selectie de verkopende makelaar.

2.9.21.

Op de verkoopopbrengst moet de hypothecaire schuld ten tijde van de overdracht van de woning in Spanje in mindering worden gebracht. Voor zover de verkoopopbrengst hoger is dan de hypothecaire schuld, is sprake van overwaarde die partijen gelijkelijk verdelen.

2.9.22.

Als de verkoopopbrengst lager is dan de hoogte van de hypothecaire schuld, is sprake van onderwaarde, die partijen gelijkelijk dragen.

2.9.23.

De kosten verbonden aan de verdeling en levering van de woning in Spanje aan de man worden door de man gedragen. De kosten verbonden aan de verkoop en levering van de woning in Spanje aan een derde worden door partijen bij helfte gedragen.

Nalatenschap vader van de man

2.9.24.

Tussen partijen staat vast dat de man, die de Spaanse nationaliteit heeft, in 2005 tijdens het huwelijk van partijen een bedrag van bijna € 90.000,- uit de nalatenschap van zijn vader heeft ontvangen en dat de nalatenschap van de vader wordt beheerst door het Spaanse erfrecht.

2.9.25.

De man stelt dat hij een bedrag van € 88.259,13 heeft ontvangen. Eerst tijdens de mondelinge behandeling stelt de vrouw dat vanwege kosten een lager bedrag is ontvangen. Omdat de vrouw de omvang van die kosten niet heeft onderbouwd, gaat de rechtbank uit van het bedrag van € 88.259,13.

2.9.26.

In geschil is of het bedrag uit de nalatenschap deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen.

2.9.27.

In de uitspraak van 17 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:276) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de vraag in hoeverre een krachtens buitenlands erfrecht zonder uitsluitingsclausule verkregen erfrechtelijke verkrijging in de Nederlandse gemeenschap van goederen valt. Onderzocht moet worden of sprake is van omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging Spaans recht van toepassing is dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht, dat die verkrijging tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort.

2.9.28.

Bij het beantwoorden van deze vraag zijn volgens de Hoge Raad de volgende elementen van belang:

( i) of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van

Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en

( ii) of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de buitenlandse erflater niet heeft

gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen.

( iii) Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die vóór het huwelijk krachtens

erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen.

Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.

2.9.29.

Vaststaat dat de vader van de man is overleden na het sluiten van het huwelijk van partijen en de man dus zijn erfgenaam is geworden tijdens het huwelijk van partijen. In het onderhavige geval is (anders dan in de hiervoor onder 2.9.27. genoemde uitspraak van de Hoge Raad) geen sprake van een erfrechtelijke verkrijging vóór het huwelijk. Dat partijen in verband met deze erfrechtelijke verkrijging staande huwelijk hebben overwogen om huwelijkse voorwaarden te maken en dit bewust hebben nagelaten, is niet gesteld of gebleken.

2.9.30.

De wetenschap en de bedoeling van de vader van de man zijn aspecten die als gevolg van voormelde uitspraak van de Hoge Raad in aanmerking moeten worden genomen bij het aanleggen van de toets van de redelijkheid en billijkheid.

De vader van de man had de Spaanse nationaliteit en hij woonde in Spanje toen hij naar Spaans recht trouwde met de Nederlandse moeder van de man. Tussen de ouders van de man was sprake van een gescheiden huwelijksvermogen. De ouders van de man hebben in Nederland gewoond. De ouders van de man zijn in 1990 naar Spaans recht gescheiden en de vader van de man woonde vanaf de scheiding in 1990 weer in Spanje, ook tijdens het opstellen van het testament. De vader van de man werkte tijdens het huwelijk in Nederland als expat voor een Spaanse werkgever, hij was niet ingeburgerd in Nederland en hoefde dat ook niet. Ook blijkt uit het testament dat de vader van de man belang toekende aan het hebben van zijn geslachtsnaam en de Spaanse nationaliteit. De nalatenschap van de vader van de man wordt beheerst door het Spaanse erfrecht. Dat recht kent geen uitsluitingsclausule. Gelet op deze omstandigheden onderbouwt de man voldoende dat zijn vader tijdens het opmaken van zijn testament niet op de hoogte was of redelijkerwijs behoorde te zijn van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en erfrecht, ook al was hij gehuwd met een vrouw met de Nederlandse nationaliteit met wie hij in Nederland heeft gewoond en geleefd. De rechtbank volgt daarom de stelling van de man dat zijn vader in zijn testament heeft aangegeven wie zijn erfgenamen zijn, met – zoals gebruikelijk in Spanje – uitsluiting van alle anderen. In het onderhavige geval is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de erfrechtelijke verkrijging van de man in de huwelijksgemeenschap valt. Dit leidt tot de conclusie dat het bedrag van € 88.259,13 privévermogen van de man betreft en dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, in die zin dat voormeld bedrag in mindering strekt op de overwaarde van de woningen.

2.9.31.

De vrouw stelt eerst tijdens de mondelinge behandeling dat een deel van het bedrag van € 88.259,13 is gestolen en een deel in een onderneming van partijen is geïnvesteerd. Gelet op de weerspreking door de man – waaraan de rechtbank minder eisen stelt gelet op het feit dat de vrouw deze stelling pas tijdens de mondelinge behandeling inneemt –, onderbouwt de vrouw haar stelling onvoldoende.

Recreatiewoning te Voorthuizen

2.9.32.

In tegenstelling tot wat de man stelt, behoort de recreatiewoning niet tot de huwelijksgoederengemeenschap. Vaststaat dat de recreatiewoning door de ouders van de vrouw is verkocht aan de vrouw en dat de koopprijs is kwijtgescholden. Onweersproken is dat in de schenkingsakte is bepaald dat de schenking alsmede de vruchten daarvan niet zullen vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap. De verzoeken van de man met betrekking tot de recreatiewoning zullen worden afgewezen.

Effectenrekening bij de ABN AMRO Bank

2.9.33.

Omdat de man, gelet op de betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat deze op de peildatum tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde, wordt deze rekening niet in de verdeling betrokken.

Contant geld

2.9.34.

Omdat de man, gelet op de betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat een bedrag van € 1.500,- aan contant geld op de peildatum tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde, wordt het door de man gestelde bedrag aan contant geld niet in de verdeling betrokken.

Ontslagvergoeding

2.9.35.

Tussen partijen staat vast dat de man in 2011 een ontslagvergoeding van € 35.000,- heeft ontvangen, dat deze vergoeding in 2011 op een geblokkeerde rekening is gestort en dat die rekening eindigt op 15 januari 2027. De man stelt dat de ontslagvergoeding strekt tot vervanging van zijn inkomen uit arbeid aangezien deze pas na ontbinding van het huwelijk tot uitkering komt, namelijk op 15 januari 2027 als hij 58 jaar oud is, en dat de vergoeding wegens verknochtheid aan hem niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De vrouw betwist dit gemotiveerd.

2.9.36.

Artikel 1:94 (oud) BW (geldend voor huwelijken gesloten voor 1 januari 2018 en voor zover hier van belang) luidt als volgt:

1. Van het ogenblik der voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.

2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van:

a. goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen;

b. pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;

c. rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de artikelen 29 en 30 van Boek 4, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede hetgeen wordt verkregen ingevolge artikel 34 van Boek 4.

3. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.

2.9.37.

Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of een goed, wegens het

hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt (artikel 1:94 lid 3 (oud) BW) , afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgoederengemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de huwelijksgoederengemeenschap.

2.9.38.

Voor het slagen van zijn betoog moet de man in ieder geval stellen en onderbouwen dat het kenmerkende van de ontslagvergoeding betrekking heeft op de periode na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap (vergelijk eventueel Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270).

Dit volgt voor de rechtbank niet uit het enkele feit dat de man ervoor heeft gekozen dat de vergoeding op een toekomstig moment wordt uitgekeerd. Ook dan is immers nog steeds mogelijk dat de vergoeding tot stand is gekomen ter compensatie van (mogelijk) inkomensverlies in de periode die ligt voor de datum van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. De reden voor de compensatie kenmerkt de ontslagvergoeding. De man had zijn betoog nader kunnen onderbouwen door inzicht te geven in de reden voor compensatie, bijvoorbeeld met een overeenkomst tussen hem en zijn voormalige werkgever, maar dat heeft de man niet gedaan.

2.9.39.

Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat de volledige aanspraak op de uitkering van de ontslagvergoeding tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort en gelijkelijk tussen partijen moet worden verdeeld, met dien verstande dat het niet redelijk is de tijdens het huwelijk gemaakte keuze om de vergoeding pas in de toekomst uit te keren, nu ongedaan te maken. De vrouw heeft dus bij elke toekomstige uitkering van de ontslagvergoeding, recht op de helft daarvan.

Kosten taxatierapport

2.9.40.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man betaalde kosten van € 247,50 aan hem moet betalen voor het uitgebrachte gezamenlijke taxatierapport. De vrouw betwist dit.

Omdat de man niet heeft onderbouwd dat sprake was van een schuld op de peildatum wordt zijn verzoek afgewezen. Immers, als de kosten van de taxatie voor de peildatum zijn betaald, zijn die kosten van gemeenschapsgeld betaald.

Teruggaaf en aanslag Belastingdienst

2.9.41.

Niet in geschil is dat de man na de peildatum een belastingteruggaaf over 2019 van € 1.383,- heeft ontvangen. Omdat de belastingteruggaaf betrekking heeft op de huwelijkse periode, heeft de vrouw jegens de man aanspraak op de helft van de belastingteruggaaf.

2.9.42.

De omstandigheid dat de man kennelijk na de peildatum schulden van de gemeenschap en kosten ten behoeve van gemeenschappelijke zaken heeft betaald, leidt niet tot afwijzing van voormelde aanspraak van de vrouw. Het had op de weg van de man gelegen de schulden en kosten inzichtelijk te maken en dat heeft hij, met uitzondering van kosten van de jongmeerderjarige zoon, niet gedaan. Voor de kosten van de jongmeerderjarige zoon geldt dat de man, mede gelet op de weerspreking door de vrouw, onvoldoende onderbouwt dat de vrouw voor de helft aansprakelijk is voor deze kosten.

2.9.43.

Niet in geschil is dat de vrouw na de peildatum aanslagen over 2019 heeft ontvangen van in totaal (€ 106,- + € 92,- =) € 198,- en dat deze belastingaanslagen betrekking hebben op de huwelijkse periode. De man is tegenover de vrouw, die de belastingaanslagen al heeft betaald aan de Belastingdienst, draagplichtig voor de helft van dit bedrag.

2.9.44.

Partijen zijn het tijdens de mondelinge behandeling eens geworden op de volgende punten:

  • van de lijst met inboedelgoederen (productie 15 bij verweerschrift op zelfstandig verzoek, ingekomen op 30 oktober 2020) worden de boxspring van de minderjarige en de foto’s van de kinderen toegedeeld aan de man zonder verrekening. De overige inboedelgoederen van de genoemde lijst worden toegedeeld aan de vrouw zonder verrekening;

  • aan ieder van partijen worden toegedeeld de auto en fiets(en) die hij/zij onder zich heeft en de man heeft jegens de vrouw aanspraak op een bedrag van € 1.750,-;

  • de vrouw heeft jegens de man aanspraak op een bedrag van € 200,- ter zake de koffiekar, springkussens en statafels;

  • het saldo op de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] op naam van de vrouw wordt gelijkelijk verdeeld tussen partijen, op de datum van de levering van de woning in Spanje aan de man of aan een derde. De vrouw zet deze bankrekening daarna voort;

  • de saldi op de peildatum op de overige bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank en de saldi op de peildatum op de bankrekeningen bij de Rabobank en de Bink Bank worden verdeeld. Ieder van partijen zet de op zijn/haar naam staande bankrekeningen voort;

  • het saldo op de rekening bij Centraal Beheer met nummer [bankrekeningnummer 2] wordt toegedeeld aan de vrouw zonder verrekening met de man. De vrouw zet deze rekening voort;

  • de vrouw is jegens de man verplicht de schuld aan het UWV ter zake terugbetaling van de WW-uitkering voor haar rekening te nemen zonder verrekening met de man;

  • ieder van partijen is gehouden de helft van de schuld van € 1.780,99 aan Visa Card Services voor de helft voor zijn/haar rekening te nemen;

  • de vrouw verstrekt alle stukken van Airbnb en alle bankafschriften over het jaar 2020 met betrekking tot de woning in Spanje aan de man.

2.9.45.

De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.9.8. tot en met 2.9.44. is weergegeven.

2.9.46.

De verzoeken van de vrouw zoals geformuleerd in het aanvullende verzoekschrift, ingekomen op 25 maart 2021, onder I tot en met IV in het petitum, worden als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De enkele stelling van de vrouw dat zij vreest dat de man niet zal meewerken aan de verkoop van de woning is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat partijen het tijdens de mondelinge behandeling eens zijn geworden over de wijze van verdeling van de woning en de man zich ervan bewust is dat de woning moet worden verkocht, als hij niet in staat is de woning over te nemen.

2.9.47.

Het verzoek van de vrouw zoals geformuleerd in het aanvullende verzoekschrift, ingekomen op 25 maart 2021, onder V in het petitum, strekt tot reële executie van de woning in Spanje. De vrouw beoogt daarmee de goederenrechtelijke levering – de eigendomsoverdracht – van een onroerende zaak tot stand te brengen. Daarmee raakt het verzoek een zakelijk recht op onroerende zaken en valt het verzoek binnen het toepassingsbereik van artikel 24 lid 1 Verordening Brussel I-bis. Ten aanzien van het verzoek tot reële executie met betrekking tot de in Spanje gelegen woning, is de Spaanse rechter exclusief bevoegd en komt de Nederlandse rechter geen bevoegdheid toe op grond van artikel 24 lid 1 Verordening Brussel I-bis.

2.9.48.

Gelet op de omstandigheid dat partijen het tijdens de mondelinge behandeling op diverse punten eens zijn geworden, zoals hiervoor weergegeven onder 2.9.44., beschouwt de rechtbank het op die punten meer of anders verzochte als te zijn ingetrokken. De rechtbank zal die verzoeken afwijzen.

2.10.

Ingetrokken verzoeken

De vrouw heeft de verzoeken ten aanzien van het ouderschapsplan en het convenant ingetrokken. De rechtbank zal de verzoeken afwijzen.

2.11.

Proceskosten

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3. De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 2 september 1996 te Krimpen aan den IJssel;

3.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;

3.3.

stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn, in die zin dat de minderjarige vrij wordt gelaten in het contact met de man;

3.4.

bepaalt dat de man, als hij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan de [adres], die aan de vrouw uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;

3.5.

neemt op de onderlinge regeling die partijen over de kinderbijdrage hebben getroffen, te weten dat de man aan de vrouw met ingang van 12 mei 2021, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 75,- per maand;

3.6.

gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.9.8. tot en met 2.9.44.;

3.7.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;

3.8.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

3.9.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.J. Ysebaert op

12 mei 2021.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 17-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:276

Jurisprudentie 2

Hoge Raad 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:270


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733