Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 06-07-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6702

Datum publicatie13-07-2021
Zaaknummer200.279.055/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Uithuisplaatsing en behoefte kind;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw verzoekt kinderalimentatie voor kind dat uit huis is geplaatst. Uitgangspunt is dat de behoefte van het kind met gescheiden wonende ouders tijdens de uithuisplaatsing wordt begrensd door de kosten die door de (oorspronkelijk) verzorgende ouder daadwerkelijk worden gemaakt. Zij kan alleen vergoeding vragen voor zover zij zelf kosten voor de minderjarige maakt. Hierbij wordt rekening gehouden met de pleegzorgvergoeding die de pleegouder ontvangt. Deze wordt in beginsel geacht dekkend te zijn. Afwijzing.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.279.055/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 161916)

beschikking van 6 juli 2021

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats1] ,

verzoekster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,

en

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de man.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 juni 2019, 14 augustus 2019 en

26 februari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 mei 2020;

- een journaalbericht namens de vrouw van 15 juli 2020 met productie(s);

- een journaalbericht namens de vrouw van 30 april 2021 met productie(s).

2.2

De minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2005, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen is de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

De vrouw is de moeder van [de minderjarige] . [de minderjarige] is niet bij haar woonachtig. Het gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door een voogd.

3.2

Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank een onderzoek gelast door een deskundige naar de vraag welke conclusies kunnen worden getrokken uit de samenstelling van het bloed en/of andere daartoe bruikbare (lichaams)stoffen van de man en [de minderjarige] met betrekking tot de mogelijkheid dat de man de biologische vader is van [de minderjarige] en [de deskundige] B.V. tot deskundige benoemd. De man heeft niet meegewerkt aan dit onderzoek.

3.3

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man als verwekker van [de minderjarige] beschouwd en aangenomen dat de man onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige] .

3.4

Het bewind over de goederen van de vrouw is met ingang van 1 september 2020 opgeheven. De bewindvoerder is daardoor niet langer in de procedure betrokken.

4De omvang van het geschil

4.1

In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de beschikking van 26 februari 2020 het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie afgewezen.

4.2

De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 februari 2020. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor zover het de afwijzing van het inleidend verzoek tot kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beslissende te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van

2 juli 2018 een bijdrage van € 100,- per maand betaalt in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , althans een zodanige bijdrage met ingang van zodanige datum als het hof redelijk mocht achten.

4.3

De man heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.

5De motivering van de beslissing

De behoefte

5.1

Uitgangspunt is dat de behoefte van een minderjarige met gescheiden wonende ouders tijdens de uithuisplaatsing wordt begrensd door de kosten die door de (oorspronkelijk) verzorgende ouder in verband daarmee daadwerkelijk worden gemaakt. Vanaf het moment dat de minderjarige uit huis is geplaatst, heeft de verzorgende ouder – en dat is hier de vrouw - niet meer de feitelijke verzorging en opvoeding, zodat zij alleen een bijdrage van de man kan vragen voor zover zij zelf kosten voor de minderjarige maakt. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de bijdrage die de vrouw zelf kan voldoen.

Voor vaststelling van de omvang van de behoefte van de minderjarige mag van de (oorspronkelijk) verzorgende ouder worden gevergd dat deze ouder - in dit geval de vrouw - alle kosten aannemelijk maakt die voor de minderjarige worden uitgegeven.

5.2

Voor zover de vrouw heeft willen bestrijden dat dit uitgangspunt dient te worden gehanteerd, volgt het hof haar daarin niet. Vaste jurisprudentie van de rechtbanken en de gerechtshoven is dat voornoemd uitgangspunt wordt gehanteerd. Het hof verwijst in dat verband specifiek naar de uitspraak van het hof van 17 december 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:11051). Zoals het hof in die uitspraak heeft overwogen, is de strekking bij de berekening van de kinderalimentatie in het geval dat een kind uit huis is geplaatst dat rekening wordt gehouden met de pleegzorgvergoeding die de pleegouder ontvangt. De hoogte van de pleegzorgvergoeding wordt in beginsel geacht dekkend te zijn voor de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen. Dit kan anders zijn in het geval van een hoog voormalig gezinsinkomen of in een situatie waarin voor een kind uitzonderlijk veel kosten moeten worden gemaakt. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de jurisprudentie – voor zover die er al is op dit punt - enkel ziet op de periode voor 2013, gebaseerd op de oude systematiek voor de vaststelling van kinderalimentatie, volgt het hof haar daarin dan ook niet.

5.3

Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de behoefte dient te worden bepaald op basis van het inkomen van de pleegvader van [de minderjarige] , is het hof van oordeel dat zij die stelling, mede in het licht van wat hiervoor is overwogen, onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de vrouw ook anderszins onvoldoende heeft onderbouwd dat van het hiervoor genoemde uitgangspunt dient te worden afgeweken, zal het hof dit hanteren bij de bepaling van de (resterende) behoefte van [de minderjarige] .

5.4

Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er - na verrekening van de pleegzorgvergoeding - sprake is van een resterende behoefte van [de minderjarige] . De vrouw heeft weliswaar een specificatie van door haar gemaakte kosten overgelegd, maar een groot deel van die kosten betreft de inrichting van de slaapkamer van [de minderjarige] , zoals een bed met toebehoren, een bureau met bureaustoel, een tafel, gordijnen, een televisie en een spelcomputer. Ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw een uitkering uit de brandverzekering en bijzondere bijstand (in verband met een verhuizing) heeft ontvangen, waarmee zij de inrichting van de kamer deels heeft kunnen voldoen, zodat zij daarvoor in zoverre geen kosten heeft moeten maken. Daar komt bij dat de vrouw niet heeft gesteld, en dit is het hof ook niet gebleken, dat sprake is van een situatie dat door de vrouw voor [de minderjarige] uitzonderlijk hoge kosten moeten worden gemaakt.

De omstandigheid dat de vrouw een minimale draagkracht heeft en zich daardoor geen (dure) uitjes kan veroorloven met [de minderjarige] , hoe vervelend dit ook is, kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een resterende behoefte van [de minderjarige] , omdat er geen sprake is van bijzondere kosten die de vrouw voor [de minderjarige] moet maken. Dat de pleegvader [de minderjarige] geld meegeeft voor activiteiten tijdens de omgang, kan gelet op het voorstaande evenmin tot een ander oordeel leiden.

5.5

Het voorgaande betekent dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te worden afgewezen.

6De slotsom

Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van

26 februari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en F. Menso, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 6 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733