Rechtbank Den Haag 30-06-2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6813

Datum publicatie12-07-2021
ZaaknummerC/09/587854 / HA ZA 20-130
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Processueel ondeelbare rechtsverhouding nalatenschap;
Familievermogensrecht; Medewerking aan verkoop/toedeling;
Familieprocesrecht; Scheiding van tafel en bed;
Overig; Nietigverklaring huwelijk/GP
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ouders zijn in 1992 gescheiden van tafel en bed. Na overlijden vader (2005) verricht moeder beschikkingshandelingen mbt onroerend goed vader. Rechtbank oordeelt dat vader en moeder zich op enig moment voor 2001 hebben verzoend zoals bedoeld in art. 1:176 (oud) BW (dat gold tot 1 juni 2001). Dit betekent dat moeder bevoegd was te beschikken.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

Zaaknummer / rolnummer: C/09/587854 / HA ZA 20-130

Vonnis van 30 juni 2021

in de zaak van

1 [eiser 1] te [plaats 1] ,

eiser in conventie,

verweerder in reconventie,

2. [eiser 2] te [plaats 1] ,

eiser in conventie,

advocaat mr. L.E. Huard te Amsterdam,

tegen

1 [gedaagde 1] te [plaats 2] ,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag ,

2. [gedaagde 2] te [plaats 3] , [land],

gedaagde in conventie,

advocaat mr. L.E.M. de Vries-Blom te Honselersdijk, gemeente Westland,

3. [gedaagde 3] te [plaats 1] ,

gedaagde in conventie,

advocaat mr. L.Th.A. Boender te Rotterdam,

4. ING BANK N.V. te Amsterdam,

gedaagde in conventie,

niet verschenen,

5. ALLE BELANGHEBBENDEN ten aanzien van de onroerende zaak [pand 1] TE [plaats 1],

gedaagden in conventie,

niet verschenen,

6. ALLE BELANGHEBBENDEN ten aanzien van de onroerende zaak [pand 2] TE [plaats 1],

gedaagden in conventie,

niet verschenen,

7. ALLE BELANGHEBBENDEN ten aanzien van de onroerende zaak [pand 3] te [plaats 1],

gedaagden in conventie,

niet verschenen.

Eisers in conventie worden hierna respectievelijk [eiser 1] en [eiser 2] genoemd. Gedaagden in conventie worden hierna respectievelijk [gedaagde 1] , moeder, [gedaagde 3] , ING Bank en alle belanghebbenden ten aanzien van de onroerende zaak [panden 1,2,3] te [plaats 1] genoemd.

1. De procedure
1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaardingen van 29 oktober 2019, met producties;

  • de rolbeslissing van 19 februari 2020;

  • de akte herstel verzuim, met producties;

  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, namens [gedaagde 1] , met producties;

  • de conclusie van antwoord namens moeder, met producties;

  • de conclusie van antwoord namens [gedaagde 3] , met producties;

  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;

  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;

  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 april 2021 en de daarin genoemde stukken;

  • de rolbeslissing van 28 april 2021, waarin is bepaald dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden om inlichtingen te vragen over de vraag of [eiser 1] op enig moment een huurovereenkomst heeft gesloten voor de woonverdiepingen van het pand aan de [panden 1,2,3] te [plaats 1] ;

  • het proces-verbaal van de op 31 mei 2021 gehouden mondelinge behandeling (via Skype voor bedrijven) en de daarin genoemde stukken.

1.2.

Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 april 2021 en van de mondelinge behandeling van 31 mei 2021 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. [eiser 1] en [eiser 2] hebben voor wat betreft het proces-verbaal van de zitting van 13 april 2021 bij brief van 7 mei 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Voor wat betreft het proces-verbaal van de zitting van 31 mei 2021 heeft [gedaagde 1] bij brief van 7 juni 2021 en hebben [eiser 1] en [eiser 2] bij brief van 17 juni 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.

1.3.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde 1] zijn broers en zus van elkaar. Hun ouders, de heer [vader] (hierna: vader) en moeder, zijn op 2 januari 1977 in gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. Bij vonnis van deze rechtbank van 11 december 1990 zijn vader en moeder van tafel en bed gescheiden verklaard en is de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen ontbonden. De scheiding van tafel en bed is op 28 februari 1992 ingeschreven in het huwelijksgoederenregister van de griffie van deze rechtbank.

2.2.

In een notariële akte van 29 juni 1993, waarbij een onroerende zaak werd verdeeld die eigendom was van vader, moeder en de heer [A] , staat bij de personalia van moeder vermeld:

ten tijde van na te melden eigendomsverkrijging in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met en thans van tafel en bed gescheiden van de comparant sub 3. genoemd [noot rechtbank: vader], blijkende van gemelde scheiding uit de inschrijving in het huwelijksgoederenregister ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage onder nummer 54032;

en bij de personalia van vader staat vermeld:

van tafel en bed gescheiden als gemeld.

2.3.

Op 1 maart 1996 is aan vader geleverd het onroerend goed gelegen aan de [panden 1,2,3] te ( [postcode] ) [plaats 1] (hierna tezamen: het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] ), welk onroerend goed is gesplitst in appartementsrechten met de kadastrale aanduiding: [plaats 4] [kadastrale nrs.] . In de akte van levering staat vermeld dat vader ongehuwd is.

2.4.

In 2001 en in 2003 ontving moeder een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder.

2.5.

[eiser 1] woont sinds 2004 in het woongedeelte van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] , op de bovenverdieping (hierna: [pand 1] ).

2.6.

Vader is op 23 september 2005 te Den Haag overleden.

2.7.

Vader heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.

2.8.

Moeder heeft twee verklaringen van erfrecht laten opmaken, op 10 november 2005 en op 20 januari 2006, door notaris Sebök. De verklaringen van erfrecht vermelden dat vader ten tijde van zijn overlijden was gehuwd met moeder en dat het huwelijk was gesloten zonder huwelijkse voorwaarden, zodat een wettelijke gemeenschap van goederen bestond die door het overlijden van vader is ontbonden. Daarnaast vermelden de verklaringen van erfrecht dat vader vier erfgenamen heeft achtergelaten, te weten moeder, [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde 1] en dat moeder op het moment van overlijden van vader van rechtswege alle goederen van de nalatenschap heeft verkregen omdat de wettelijke verdeling van toepassing is op de nalatenschap.

2.9.

Bij brief van 21 juli 2006 heeft moeder aan de Advies Commissie Bezwaarschriften van de [gemeente 1] onder meer het volgende geschreven:

Middels dit schrijven doet ondergetekende u tevens toekomen een verklaring van Erfrecht van de notaris, waaruit u duidelijk kunt uitmaken dat zij de wettelijk erfgename is en zodoende ook conform handelt. (…).

Daarnaast wil zij u nogmaals verzoeken om de opgelegde aanslagen te royeren, aangezien zij gescheiden was van tafel en bed en wel voor de duur van ongeveer 7 jaren. De schulden die zij allemaal geërfd heeft, was niet haar aansprakelijkheid, maar van de heer [vader] zelve.

2.10.

Op 10 januari 2007 heeft moeder het onroerend goed aan de [panden 1,2] verhuurd aan de sportvereniging (hierna: de vereniging) waarvan [eiser 1] bestuurder is. De vereniging is vanaf dat moment maandelijks huurpenningen aan moeder gaan betalen.

2.11.

Op 5 maart 2009 heeft moeder het appartement aan de [pand 4] te [plaats 1] in eigendom overgedragen aan [eiser 1] . Dit appartement was in 1997 aan vader geleverd.

2.12.

Op 5 april 2011 heeft moeder een hypotheekrecht ten behoeve van ING Bank gevestigd op het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] .

2.13.

Bij brief van 29 maart 2019 heeft moeder via haar toenmalige advocaat, mr. Dreef, aan [eiser 1] bericht dat zij [pand 1] tijdelijk aan hem in bruikleen heeft gegeven, dat zij de bruikleen opzegt en ervan uitgaat dat [eiser 1] de woonruimte uiterlijk op 1 juli 2019 zal hebben verlaten.

2.14.

Bij brief van 8 mei 2019 heeft mr. Dreef aan de vereniging bericht dat moeder de huurovereenkomst met de vereniging voor het bedrijfspand aan de [panden 1,2] opzegt tegen 25 februari 2020 met inachtneming van de opzegtermijn van één jaar, zodat de huurovereenkomst eindigt op 25 februari 2021.

2.15.

In de periode van 20 mei 2019 tot en met 28 juni 2019 hebben mr. Dreef en mr. Huard gecorrespondeerd over onder meer het eigendomsrecht van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] .

2.16.

In de periode van 25 juni 2019 tot en met 1 augustus 2019 hebben [gedaagde 1] en [eiser 1] via Facebook contact gehad. [gedaagde 1] heeft [eiser 1] geïnformeerd dat hij de onroerende zaak aan de [panden 1,2,3] van moeder wilde kopen en hij heeft [eiser 1] verzocht om huur te betalen voor [panden 1,2] . [eiser 1] heeft [gedaagde 1] daarop bericht dat de verkoop niet kan plaatsvinden zonder toestemming van hem en [eiser 2] , omdat zij recht hebben op hun kindsdeel.

2.17.

Op 8 juli 2019 heeft moeder het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] geleverd aan [gedaagde 1] . De akte van levering vermeldt dat uit een verklaring van erfrecht van 20 januari 2006 blijkt dat moeder zelfstandig bevoegd is de goederen die behoren tot de ontbonden gemeenschap van goederen, waarvan de nalatenschap van vader deel uitmaakt, te beheren en daarover te beschikken. Ook vermeldt de akte van levering voormelde akte van 1 maart 1996 (zie onder 2.3), waarbij vader het onroerend goed in eigendom verkreeg.

2.18.

Eveneens op 8 juli 2019 heeft [gedaagde 1] een recht van eerste hypotheek op het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] gevestigd ten behoeve van [gedaagde 3] en een recht van tweede hypotheek ten behoeve van moeder.

2.19.

Na de overdracht van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] heeft [gedaagde 1] gevorderd dat [eiser 1] [pand 1] ontruimt. Ook heeft hij de opzegging door moeder van de huurovereenkomst met de vereniging gestand gedaan.

2.20.

Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 27 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [gedaagde 1] , kort gezegd om [eiser 1] te gebieden de woonruimte van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] te verlaten en te ontruimen, afgewezen, omdat [gedaagde 1] onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij eigenaar was geworden van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] .

3Het geschil

in conventie

3.1.

[eiser 1] en [eiser 2] vorderen:

1. de verklaring voor recht dat zij rechthebbenden zijn ten aanzien van het onroerend goed gelegen aan de [panden 1,2,3] te ( [postcode] ) [plaats 1] , welke onroerende zaak is gesplitst in appartementsrechten met de kadastrale aanduiding: [plaats 4] [kadastrale nrs.] ;

2. waardeloos verklaringen ten aanzien van drie hypotheekrechten.

3.2.

[eiser 1] en [eiser 2] leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. Moeder is nooit rechthebbende of beschikkingsbevoegd geweest ten aanzien van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] . Uit artikel 4:10 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 4:13 lid 6 BW volgt dat moeder als gevolg van de scheiding van tafel en bed geen erfgenaam was van vader. Moeder was dus niet bevoegd om het onroerend goed met een hypotheekrecht ten behoeve van ING Bank te bezwaren en ook niet om het onroerend goed te verkopen en te leveren aan [gedaagde 1] . Er is sprake van een nietige overdracht, zodat [gedaagde 1] geen eigenaar is geworden van het onroerend goed. De gevestigde hypotheekrechten zijn alle drie nietig op grond van het bepaalde in artikel 3:29 BW.

3.3.

[gedaagde 1] , moeder en [gedaagde 3] voeren verweer. ING Bank en alle belanghebbenden ten aanzien van de onroerende zaken [panden 1,2,3] te [plaats 1] hebben verstek laten gaan en voeren dan ook geen verweer.

3.4.

Op de stellingen van de verschenen partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

3.5.

[gedaagde 1] vordert bij vonnis, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

a. de veroordeling van [eiser 1] om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de woning aan de [pand 1] te ( [postcode] ) [plaats 1] binnen vijf dagen na betekening van het vonnis te verlaten en van diens eigendommen te hebben ontruimd en verlaten en ontruimd te houden;

b. de bepaling dat [eiser 1] voor het gebruik van de woning aan [gedaagde 1] tegen behoorlijk bewijs van kwijting en met terugwerkende kracht vanaf 8 juli 2019, althans per de datum van betekening van de conclusie van antwoord, moet betalen een bedrag van € 2.000 per maand voor iedere maand, dan wel een gedeelte daarvan dat hij de woning in gebruik houdt of door derden laat gebruiken, voor zover het toekomstige betalingen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

in voorwaardelijke reconventie

c. voorwaardelijk, namelijk in het geval de rechtbank bepaalt dat moeder geen eigenaar van de onroerende zaken is geworden, de veroordeling van [eiser 1] om met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2005 tot aan de datum dat hij de woning heeft verlaten aan [gedaagde 1] te betalen als vergoeding voor het gebruik van de woning een bedrag van € 700 per maand;

d. voorwaardelijk, namelijk in het geval in rechte komt vast te staan dat moeder geen erfgenaam van vader is, de verklaring voor recht dat de onroerende zaak staande en gelegen aan de [pand 4] te [plaats 1] behoort tot de onverdeelde nalatenschap van vader en aldus in onverdeelde eigendom, ieder voor 1/3e deel, toebehoort aan [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde 1] ;

e. eveneens onder voormelde voorwaarde, de verklaring voor recht dat de overdracht van de onroerende zaak aan de [pand 4] te [plaats 1] door moeder aan [eiser 1] nietig is, [gedaagde 1] verlof te verlenen om het vonnis te doen inschrijven in de openbare registers van het kadaster, alsmede de inschrijving in de openbare registers ten aanzien van de eigendom van [eiser 1] van de onroerende zaak aan de [pand 4] te [plaats 1] door te halen;

f. alsmede de bepaling dat [eiser 1] aan [gedaagde 1] dient te betalen 1/3e deel van de huurinkomsten die [eiser 1] sinds de levering van de woning aan de [pand 4] te [plaats 1] heeft ontvangen, waarbij [eiser 1] op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [gedaagde 1] dient te overleggen de volledige administratie vanaf de dag van aankoop van dit pand door [eiser 1] ter zake deze huurinkomsten;

zowel in conventie als in reconventie

g. de veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten van de procedure, gemaakt aan de zijde van [gedaagde 1] , vermeerderd met de wettelijke rente hierover en met de nakosten.

3.6.

[gedaagde 1] legt aan zijn vorderingen onder a. en b. ten grondslag dat [eiser 1] sinds 18 juli 2019 zonder recht of titel gebruik maakt van [pand 1] , zonder daarvoor aan [gedaagde 1] een redelijke vergoeding te betalen. [gedaagde 1] is eigenaar van de woning en betaalt alle aan deze woning verbonden lasten.

Aan zijn voorwaardelijke vorderingen legt [gedaagde 1] ten grondslag dat, indien moeder geen erfgenaam is van vader, de levering van het appartement aan de [pand 4] door moeder aan [eiser 1] nietig is en de gevolgen daarvan dienen te worden teruggedraaid en dat hij mee moet delen in de huurinkomsten van deze woning.

3.7.

[eiser 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

in conventie

4.1.

Tegen ING Bank en alle belanghebbenden ten aanzien van de onroerende zaken [panden 1,2,3] te [plaats 1] , die niet in het geding zijn verschenen, is verstek verleend. Door de verschijning van de andere gedaagden in conventie in dit geding heeft dit vonnis gezien hetgeen is bepaald in artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), ook jegens hen te gelden als op tegenspraak gewezen.

4.2.

Artikel 139 Rv bepaalt dat ingeval van verstekverlening de vordering van eiser wordt toegewezen, tenzij deze de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Daarbij geldt dat door de wel verschenen gedaagde aangevoerde verweren niet in het voordeel van de niet verschenen gedaagde werken, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing (vergelijk HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911). Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voor. Gelet op de aard van het geschil heeft noodzakelijkerwijs te gelden dat de beslissing in conventie voor wat betreft de verklaring voor recht ten opzichte van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt. Immers, deze vordering in conventie heeft betrekking op het eigendomsrecht van onroerende zaken, zodat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking. Dat brengt mee dat een geslaagd verweer van de wel verschenen gedaagden in conventie mede ten goede moet komen aan ING Bank en alle belanghebbenden ten aanzien van de onroerende zaken [panden 1,2,3] te [plaats 1] voor wat betreft de verklaring voor recht.

4.3.

Kern van de zaak is of vader en moeder ten tijde van het overlijden van vader van tafel en bed waren gescheiden.

scheiding van tafel en bed nietig?

4.4.

[gedaagde 1] en moeder stellen zich op het standpunt dat de scheiding van tafel en bed nietig is, omdat deze in strijd is met de openbare orde en met de goede zeden. Het gaat volgens [gedaagde 1] en moeder om een schijnconstructie, omdat de scheiding van tafel en bed slechts belastingbesparing tot doel had, zodat sprake is van fraus legis. [gedaagde 3] sluit zich aan bij dit betoog van [gedaagde 1] en moeder.

4.5.

[gedaagde 1] en moeder betogen dat de beschikking van de Hoge Raad van 1 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD6632) analoog moet worden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunt deze uitspraak het betoog van [gedaagde 1] en moeder echter niet, omdat de Hoge Raad in deze uitspraak juist oordeelde dat het schijnhuwelijk niet nietig was. De Hoge Raad overwoog dat het wettelijke stelsel geen ruimte laat om een niet nietig verklaard huwelijk als niet rechtsgeldig aan te merken op de grond, dat de echtgenoten het huwelijk slechts hebben gesloten met het oog op bepaalde (rechts)gevolgen en aan het huwelijk geen verdere gevolgen wensten te verbinden.

4.6.

Niet is gesteld of gebleken dat de scheiding van tafel en bed niet aan de vormvereisten voldeed die daarvoor destijds golden. Daarom is er geen wettelijke grondslag voor nietigheid of vernietiging van de scheiding van tafel en bed.

4.7.

De stelling van [gedaagde 1] , moeder en [gedaagde 3] dat de scheiding van tafel en bed nietig is, wordt in het licht van het vorenstaande verworpen.

verzoening?

4.8.

Subsidiair stellen [gedaagde 1] , moeder en [gedaagde 3] zich op het standpunt dat vader en moeder zich vóór 1 juni 2001 hebben verzoend, waardoor de scheiding van tafel en bed is beëindigd. Zij betogen dat vader en moeder na de scheiding van tafel en bed op dezelfde voet zijn blijven doorleven en dat dit gelijk is te stellen aan (onmiddellijke) verzoening.

4.9.

Op grond van het bepaalde in artikel 1:176 lid 1 BW is de inschrijving in het huwelijksgoederenregister thans een constitutief vereiste voor de beëindiging van de scheiding van tafel en bed door verzoening van de echtgenoten. Deze bepaling is echter pas in werking getreden op 1 juni 2001. Nu het huwelijksgoederenregister geen inschrijving bevat van een verzoening tussen vader en moeder, betekent deze bepaling dat vader en moeder zich in ieder geval niet op of na 1 juni 2001 hebben verzoend en dat een eventuele verzoening, met rechtsgevolg, alleen vóór die datum kan hebben plaatsgevonden. Dit is ook wat [gedaagde 1] , moeder en [gedaagde 3] stellen.

4.10.

Artikel 1:176 (oud) BW, dat in de periode tot 1 juni 2001 gold, bepaalt dat een scheiding van tafel en bed van rechtswege eindigt door de verzoening van de echtgenoten. De verzoening doet alle gevolgen van het huwelijk herleven, alsof er geen scheiding van tafel en bed heeft plaatsgehad. De verzoening is vormvrij. Het staat ter vrije beoordeling van de rechter of uit de bepaalde omstandigheden van het geval valt af te leiden dat van verzoening van de echtgenoten kan worden gesproken (Hoge Raad 16 januari 1936, NJ 1936, 283).

4.11.

Aldus dient de rechtbank te beoordelen of vader en moeder zich op enig moment voor 2001 hebben verzoend zoals bedoeld in artikel 1:176 (oud) BW. De rechtbank komt tot het oordeel dat vader en moeder zich inderdaad op enig moment hebben verzoend. Zij motiveert dit als volgt.

4.12.

Uit de uitspraken van de Hoge Raad van 7 april 1938 (NJ 1938, 1082) en 14 januari 1955 (NJ 1955, 148) volgt dat van verzoening al snel sprake kan zijn. De Hoge Raad overwoog in de uitspraak van 7 april 1938: “Het begrip „verzoening" verlangt naast de gezindheid tot vergeven bij den gekrenkten echtgenoot mede de bereidwilligheid tot hervatting der samenleving. Het blijkt niet, dat het Hof van een ander standpunt uitging, toen het aannam, dat het schenken van uitdrukkelijke vergiffenis bewezen was, daar immers het Hof daarmede niet anders kan bedoeld hebben dan dat de brieven van de vrouw aantoonden, dat de vereischte bereidwilligheid tot hervatting van de samenleving aanwezig was geweest.”. En de Hoge Raad overwoog in de uitspraak van 14 januari 1955: “dat toch van verzoening, als bedoeld in artikel 271 BW, reeds sprake is, indien, naast de gezindheid tot vergeven bij den gekrenkten echtgenoot, bereidwilligheid der echtelieden tot duurzame hervatting van de echtelijke samenleving aanwezig is, en hieraan niet afdoet of dit duurzaam herstel inderdaad is gevolgd;”.

4.13.

In WPNR 1991/6015 (7 september 1991) heeft prof. mr. [B] in de rechtsvragenrubriek een vraag over huwelijkse voorwaarden en verzoening na scheiding van tafel en bed beantwoord. In zijn antwoord heeft [B] geschreven dat de (enige) vraag die moet worden beantwoord is: zijn de echtgenoten weer bij elkaar ingetrokken of niet. Als de echtgenoten weer bij elkaar zijn ingetrokken is volgens [B] sprake van verzoening in de zin van artikel 1:176 lid 1 (oud) BW. Ook als partijen dit mogelijk niet hebben gewild, maar de verzoening op een later moment hebben willen laten intreden, bijvoorbeeld om hun huwelijksgoederenrechtelijke verhouding anders in te richten. Met het samenwonen an sich zijn de gevolgen van het huwelijk, waaronder (in dat geval) de gemeenschap van goederen, weer ingetreden.

4.14.

Behalve dat van verzoening dus al snel sprake is, volgt uit voormelde jurisprudentie en uit het antwoord van [B] op de rechtsvraag in het WPNR ook dat de interne verhouding van de echtgenoten van belang is voor het oordeel of sprake is van verzoening. De rechtbank leidt daaruit af dat het optreden van de echtgenoten naar derden toe niet leidend is voor dat oordeel.

4.15.

Moeder heeft ter zitting verklaard dat zij om financiële redenen van tafel en bed van vader was gescheiden. [gedaagde 1] heeft dit bevestigd, maar [eiser 1] en [eiser 2] hebben dit betwist.

4.16.

Hoewel vader na de scheiding van tafel en bed elders stond ingeschreven, staat vast dat vader en moeder na de scheiding van tafel en bed in hetzelfde huis bleven samenwonen. Vader en moeder gingen pas in 2001 apart van elkaar wonen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben ter zitting verklaard dat hun ouders tot 2001 weliswaar in hetzelfde huis woonden, maar dat zij apart van elkaar sliepen. Moeder heeft ter zitting verklaard dat de woning aan de [pand 5] een slaapkamer had aan de straatzijde, waar zij en haar man samen sliepen. [gedaagde 1] heeft tijdens de zitting verklaard dat de ouders in één bed sliepen.

4.17.

Ook nadat de scheiding van tafel en bed in 1992 in het huwelijksgoederenregister was ingeschreven, woonden vader en moeder nog in hetzelfde huis en hebben zij gezamenlijke vakanties met het gezin doorgebracht in het buitenland. Moeder heeft ter zitting (onbetwist) verklaard dat zij in 1993 samen met haar echtgenoot en zonder de kinderen een reis heeft gemaakt en dat het voelde als hun tweede huwelijksreis. [gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard dat hij tijdens de vakanties met zijn ouders nooit door heeft gehad dat zijn ouders alleen voor de kinderen op vakantie gingen. [eiser 1] heeft ter zitting verklaard dat het gezin tijdens de vakantie in Amerika in 1993 met z’n allen op één kamer sliep.

4.18.

Vast staat dat de kinderen pas sinds augustus 2019 wisten dat de ouders in 1990 van tafel en bed waren gescheiden. De kinderen hebben alle drie tot het overlijden van vader in 2005 en ook daarna geen aanleiding gezien om aan de huwelijkse staat van hun ouders te twijfelen. Ook [eiser 1] wist op het moment dat hij in 2009 het appartement aan de [pand 4] van moeder kocht niet dat zijn ouders in 1990 van tafel en bed waren gescheiden. Pas in augustus 2019, na onderzoek door de advocaat van [eiser 1] in verband met de huurkwestie ten aanzien van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] , zijn [eiser 1] en [eiser 2] op het spoor gekomen van de mogelijkheid dat vader en moeder op het moment van overlijden van vader wellicht niet meer met elkaar getrouwd waren, of dat er althans geen gemeenschap van goederen meer tussen hen bestond. Gelet op deze bijna dertig jaar durende onbekendheid van de kinderen met de scheiding van tafel en bed van hun ouders, acht de rechtbank de verklaringen ter zitting van moeder, die voor het bijwonen van de zitting helemaal uit [land] is gekomen, en welke verklaringen gesteund worden door de verklaringen van [gedaagde 1] , leidend. Bij dit oordeel weegt zwaar mee de omstandigheid dat vader en moeder na de scheiding van tafel en bed in hetzelfde huis zijn blijven wonen.

4.19.

De scheiding van tafel en bed heeft dezelfde gevolgen als een echtscheiding voor wat betreft het huwelijksvermogensrecht, het gezag over de kinderen en alimentatie. Vast staat dat verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen niet heeft plaatsgevonden en dat vader en moeder ook voor wat betreft alimentatie, gezag en pensioen na de scheiding van tafel en bed geen actie hebben ondernomen. Verder staat vast dat vader en moeder na de scheiding van tafel en bed gemeenschappelijke financiële verplichtingen zijn aangegaan.

4.20.

Aan de wisselende informatie over de huwelijkse staat van de ouders, zoals die in de diverse notariële akten die ten behoeve van de aan- en verkopen van onroerende zaken en de vestiging van hypotheekrechten zijn opgesteld, kan geen waarde worden gehecht aangezien de verzoening van rechtswege plaatshad. Het gaat immers om de interne relatie tussen de echtgenoten en niet om wat de echtgenoten naar buiten uitdragen. Ook is voor het antwoord op de vraag of de echtgenoten zich hebben verzoend niet relevant hoe vader en moeder zich naar instanties toe hebben opgesteld, zoals ten aanzien van het verkrijgen van subsidies of uitkeringen.

4.21.

De onder 4.15 tot en met 4.20 vermelde omstandigheden en overwegingen, in onderling verband beschouwd, rechtvaardigen de conclusie dat vader en moeder zich vrijwel direct na de scheiding van tafel en bed, althans ver voor 2001, hebben verzoend. Gelet op het geschil dat voorligt, behoeft de rechtbank zich niet uit te spreken over de vraag op welk moment precies partijen zich voor 2001 hebben verzoend. Gelet ook op deze conclusie hoeven de overige stellingen en weren van de verschenen partijen ten aanzien van de verzoening geen bespreking meer.

4.22.

Door de verzoening is de scheiding van tafel en bed van rechtswege geëindigd en herleefden alle gevolgen van het huwelijk (alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaatsgevonden), waaronder de gemeenschap van goederen. Dit is onomkeerbaar, tenzij de echtgenoten opnieuw de rechter vragen de scheiding van tafel en bed dan wel de echtscheiding uit te spreken. Dit is niet gebeurd.

4.23.

Vader en moeder waren ten tijde van het overlijden van vader (in 2005) dus met elkaar getrouwd in gemeenschap van goederen. Vader heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt, zodat moeder en de drie kinderen erfgenamen zijn. Op de nalatenschap is de wettelijke verdeling van toepassing. Dit brengt mee dat de kinderen als erfgenamen een in beginsel niet-opeisbare geldvordering op moeder hebben en dat moeder zelfstandig bevoegd is te beschikken over de goederen van de nalatenschap.

4.24.

Het voorgaande brengt mee dat moeder bevoegd was tot verkoop en levering van het appartement aan de [pand 4] te [plaats 1] aan [eiser 1] , in 2009 en van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] aan [gedaagde 1] , in 2019. Moeder was eveneens bevoegd tot het vestigen van het hypotheekrecht, in 2011, ten behoeve van de ING Bank. [gedaagde 1] was na de levering op 8 juli 2019 bevoegd het onroerend goed te bezwaren met de hypotheekrechten ten behoeve van [gedaagde 3] en moeder.

4.25.

De conclusie is dat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen. Partijen hebben tijdens de zitting verklaard dat de hypothecaire lening van ING Bank volledig is terugbetaald, zodat er geen grond meer is voor de hypotheekaantekening van ING Bank in het kadaster. In deze procedure is echter vast komen te staan dat [gedaagde 1] eigenaar is van het onroerend goed aan de [panden 1,2,3] .

Dit betekent dat [eiser 1] en [eiser 2] geen belang hebben bij hun vordering jegens ING Bank. Daarom zal de rechtbank ook dit gedeelte van hun vordering afwijzen.

proceskosten

4.26.

[eiser 1] en [eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde 3] worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde 3] worden tot dusver begroot op € 297 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 563), in totaal dus € 1.423.

4.27.

Voor veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de nakosten van [gedaagde 3] bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vergelijk HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal de nakosten begroten in overeenstemming met het daarop toepasselijke liquidatietarief.

4.28.

De gevorderde rente over de proceskosten en over de nakosten zal als niet weersproken worden toegewezen, nu zich daartegen ook overigens niets verzet.

4.29.

Gezien de familierelatie tussen [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en moeder zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.

in reconventie

4.30.

De vorderingen in conventie worden afgewezen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van de vorderingen in voorwaardelijke reconventie. Zij zal dan ook alleen de onvoorwaardelijke vorderingen beoordelen.

4.31.

[gedaagde 1] vordert, kort gezegd, veroordeling van [eiser 1] tot ontruiming van [pand 1] en betaling van een gebruiksvergoeding van € 2.000 per maand voor het gebruik van die woning vanaf 8 juli 2019 tot het moment van ontruiming. [gedaagde 1] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat hij eigenaar is van de woning waar [eiser 1] zonder recht of titel verblijft zonder daarvoor aan [gedaagde 1] een redelijke vergoeding te betalen.

ontruiming

4.32.

[eiser 1] betoogt onder meer dat er geen grond is voor een ontruimingsveroordeling. Hij stelt zich op het standpunt dat hij huurbescherming geniet. [eiser 1] onderbouwt dit als volgt. [eiser 1] is destijds met vader overeengekomen dat hij in ruil voor behoud en onderhoud van [pand 1] en het doen van renovaties gebruik mocht maken van [pand 1] . Daarom hoefde hij geen vergoeding te betalen. Een dergelijke afspraak is niet ongebruikelijk, zeker niet tussen directe familieleden en juist omdat het ging om een overeenkomst tussen familieleden is het niet zo formeel gegaan. Deze overeenkomst is later voortgezet met moeder. [eiser 1] heeft met moeder afgesproken dat hij als vorm van huur veel voor haar zou betalen, zoals het onderhoud van [pand 1] en bijdragen aan de bouw van de woning van moeder in [land]. [gedaagde 1] is ook gebonden aan deze afspraak omdat koop geen huur breekt. Toen [gedaagde 1] de woning van moeder kocht wist hij ook dat [eiser 1] de woning in gebruik had onder deze condities, aldus [eiser 1] .

Los van de vraag of sprake is van huur of gebruik, heeft [eiser 1] een zwaarwegend belang om in de woning te kunnen blijven wonen. [eiser 1] woont al ruim zestien jaar in de woning boven zijn sportschool en tot 2019 woonde moeder ook in de woning. Daarnaast draagt hij in de woning de zorg voor zijn neefje (zoon van [eiser 2] ), aldus nog steeds [eiser 1] .

4.33.

De rechtbank dient op grond van artikel 71 lid 2 Rv ambtshalve te beoordelen of verwijzing naar de kantonrechter nodig is. Verwijzing naar de kantonrechter dient onder meer plaats te vinden in zaken betreffende een huurovereenkomst (artikel 93 aanhef en onder c Rv) . Ambtshalve verwijzing is in deze procedure echter niet noodzakelijk. De rechtbank is namelijk van oordeel dat [eiser 1] onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat hij met vader dan wel moeder een huurovereenkomst heeft gesloten die hem huurbescherming geeft. De rechtbank motiveert dit als volgt.

4.34.

Artikel 7:201 lid 1 BW bepaalt dat de kenmerken van een huurovereenkomst zijn het verschaffen van het gebruik van een zaak door de verhuurder en het verrichten van een tegenprestatie hiervoor door de huurder. [eiser 1] verbleef in de woning met instemming van eerst vader en later moeder en aldus was aan hem het gebruik hiervan verschaft. Dat ook moeder instemde met het gebruik blijkt onder meer uit de brief van haar advocaat van 29 maart 2019 waarin de advocaat heeft geschreven dat moeder de overeenkomst van bruikleen met [eiser 1] opzegt. Dan rest de vraag of vader dan wel moeder met [eiser 1] is overeengekomen dat [eiser 1] voor dit gebruik een tegenprestatie zou verrichten. Voor wat betreft de tegenprestatie geldt dat deze voldoende vastomlijnd moet zijn.

4.35.

[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [eiser 1] eerst heeft gezegd dat de huur van [pand 1] onderdeel was van de huurovereenkomst inzake [panden 1,2] en dat hij vervolgens heeft gezegd dat de vereniging voor hem de huur betaalde. Pas toen dit niet bleek te kloppen heeft [eiser 1] volgens [gedaagde 1] aangevoerd dat hij, [eiser 1] , onderhoud zou verrichten aan [pand 1] als tegenprestatie voor het gebruik. [eiser 1] heeft echter volgens [gedaagde 1] helemaal geen klussen verricht. De rechtbank leest in deze stellingen van [gedaagde 1] het verweer dat, de omstandigheid dat [eiser 1] nooit onderhoud heeft verricht betekent dat het niet waarschijnlijk is dat partijen de door [eiser 1] gestelde afspraak over het onderhoud van [pand 1] hebben gemaakt.

4.36.

Ook huur in natura kwalificeert als huur, zoals bedoeld in artikel 7:201 lid 1 BW. De Hoge Raad heeft bovendien in 2017 geoordeeld dat ook als de betalingsverplichting veel lager is dan de kosten die de verhuurder voor de instandhouding en de exploitatie van de zaak maakt, sprake kan zijn van een tegenprestatie. Er is sprake van huur zolang er een rechtstreeks verband is tussen de betalingsverplichting en het ter beschikking stellen van de zaak (HR 23 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1131).

Indien komt vast te staan dat vader dan wel moeder en [eiser 1] hebben afgesproken dat [eiser 1] huur zou betalen in de vorm van onderhoud en renovaties, dan wel dat [eiser 1] in plaats van het betalen van huur als tegenprestatie voor het gebruik van [pand 1] zou helpen met de bouw van het huis van moeder in [land], of moeder anderszins financieel zou helpen, is sprake van een huurovereenkomst. Omdat [eiser 1] zich op huurbescherming beroept is het aan hem om te stellen en zo nodig te bewijzen dat tussen hem en vader, dan wel moeder, een huurovereenkomst tot stand is gekomen.

4.37.

Op 31 mei 2021 heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden om inlichtingen te verkrijgen over de vraag of [eiser 1] op enig moment een huurovereenkomst heeft gesloten voor [pand 1] . Partijen zijn voorafgaand aan die zitting in de gelegenheid gesteld om stukken in het geding te brengen waaruit volgt dat [eiser 1] (op welke wijze dan ook) huur heeft betaald tijdens zijn verblijf aan [pand 1] . Vervolgens heeft [eiser 1] stukken in het geding gebracht waaruit volgens hem blijkt dat hij een tegenprestatie levert voor het gebruik van [pand 1] .

4.38.

Tijdens de zitting van 31 mei 2021 hebben moeder en [gedaagde 1] betwist dat uit de door [eiser 1] in het geding gebrachte stukken blijkt dat [eiser 1] een tegenprestatie betaalt voor het gebruik van [pand 1] . De bedragen van € 130, € 300 en € 200 met omschrijving: “Su” die [eiser 1] aan moeder heeft overgemaakt, zijn door moeder ontvangen in verband met de verhuur van haar appartement in [land]. Een vriend van [eiser 1] heeft daar gelogeerd en de huur is via [eiser 1] aan moeder overgemaakt. Dat heeft volgens moeder niets met het pand aan de [panden 1,2,3] te maken. Verder blijkt volgens moeder en [gedaagde 1] ten aanzien van de overige door [eiser 1] gestelde betalingen, uit de door [eiser 1] overgelegde bankafschriften niet aan wie is betaald en om welke reden.

4.39.

Moeder betwist voorts dat [eiser 1] sinds hij aan [pand 1] woont onderhoud heeft gepleegd aan het appartement. Dit was volgens moeder ook niet nodig, omdat zij de woning na het overlijden van vader grondig heeft laten verbouwen. [eiser 1] heeft hier volgens moeder niet aan bijgedragen. Voor de verbouwing van haar drie panden heeft moeder een bedrag van € 150.000 geleend bij ING Bank. [eiser 1] heeft deze gang van zaken niet weersproken.

4.40.

Voorts heeft moeder tijdens de zitting van 13 april 2021 verklaard dat [eiser 1] steeds tegen haar heeft gezegd dat hij haar huur zou betalen voor het gebruik van [pand 1] , maar dat dat er nooit van is gekomen. Tijdens de zitting van 31 mei 2021 heeft moeder verklaard dat zij van geen van haar kinderen huur heeft ontvangen.

4.41.

Hoewel [eiser 1] daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft hij geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij, afgezien van de onroerende zaakbelasting over 2019, heeft betaald voor onderhoud, renovaties of andere kosten met betrekking tot [pand 1] . Met moeder en [gedaagde 1] (zie onder 4.38) is de rechtbank voorts van oordeel dat uit de door [eiser 1] overgelegde bankafschriften weliswaar betalingen volgen, maar dat daaruit niet blijkt aan wie deze betalingen zijn gedaan en waarvoor deze betalingen dienden.

4.42.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [eiser 1] huur heeft betaald, in welke vorm dan ook.

Niet is gesteld of anderszins gebleken dat [eiser 1] vaker dan één keer de onroerend zaakbelasting voor [pand 1] heeft betaald. De eenmalige betaling van deze onroerende zaakbelasting is onvoldoende voor het aannemen van een huurovereenkomst voor de periode vanaf 2005. De kosten voor energie en water heeft [eiser 1] als gebruiker van [pand 1] betaald en de betaling hiervan geldt daarom niet als een vorm van huur.

In het verlengde hiervan, en mede gelet op de omstandigheid dat [eiser 1] in de loop der tijd verschillende verklaringen heeft gegeven over de door hem met vader dan wel moeder gemaakte afspraken, is evenmin aannemelijk geworden dat vader dan wel moeder en [eiser 1] hebben afgesproken dat [eiser 1] huur zou betalen voor [pand 1] in de vorm van het verrichten van onderhoud en renovaties of door het betalen van andere kosten voor moeder.

4.43.

Omdat geen sprake is van een huurovereenkomst, moet worden beoordeeld of [eiser 1] een zwaarwegend belang heeft om in de woning te blijven wonen. [eiser 1] woont al ruim zestien jaar in de woning boven zijn sportschool, maar hij bezit een (verhuurd) appartement aan de [pand 4] , dicht bij de [panden 1,2,3] . Dat [eiser 1] in de woning aan de [panden 1,2,3] de zorg voor zijn neefje (zoon van [eiser 2] ) draagt blijkt nergens uit en evenmin is duidelijk geworden waarom hij met het neefje aan de [pand 1] zou moeten blijven wonen. Het vorenstaande leidt er niet toe dat [eiser 1] een zwaarwegend belang heeft om in de woning te blijven wonen. Bovendien heeft [gedaagde 1] belang bij de gevorderde ontruiming, aangezien hij zelf in de woning wil gaan wonen. Voorts weegt mee dat [gedaagde 1] heeft aangeboden dat [eiser 1] tegen het betalen van een huursom in de woning mocht blijven wonen, maar dat [eiser 1] hierop niet is ingegaan.

4.44.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de gevorderde ontruiming toewijzen. Met betrekking tot de termijn voor ontruiming overweegt de rechtbank dat [eiser 1] in de gelegenheid moet worden gesteld en de tijd moet worden gegund om elders passende woonruimte te regelen en de woning te ontruimen. [eiser 1] heeft ter zitting verklaard dat hij een termijn van één jaar redelijk vindt. Mede gezien de lange tijd dat [eiser 1] in de woning heeft gewoond acht de rechtbank een ontruimingstermijn van een jaar redelijk. [gedaagde 1] heeft hiertegenover onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die een ontruiming op een kortere termijn noodzakelijk maken. Tegenover zijn wens om zelf in de woning te gaan wonen, weegt op dit punt zwaarder dat [eiser 1] voldoende tijd moet hebben om andere geschikte woonruimte te vinden.

4.45.

Voor de oplegging van een dwangsom ziet de rechtbank geen reden, gezien de bevoegdheid van de deurwaarder om tot reële executie van de veroordeling tot ontruiming over te gaan op grond van de artikelen 555 en verder Rv.

gebruiksvergoeding

4.46.

[eiser 1] betwist dat hij een gebruiksvergoeding verschuldigd is voor het gebruik van [pand 1] en zeker niet met terugwerkende kracht. [eiser 1] betoogt dat hij nooit een aparte financiële vergoeding aan moeder heeft betaald voor het gebruik van [pand 1] en dat [gedaagde 1] dit wist toen hij [pand 1] van moeder kocht. De door [gedaagde 1] gevorderde gebruiksvergoeding van € 2.000 per maand is bovendien niet onderbouwd en niet marktconform. Daar komt bij dat [gedaagde 1] er bij de berekening van dit bedrag geen rekening mee heeft gehouden dat [eiser 1] de woning vanaf omstreeks 2005 voor eigen rekening heeft onderhouden, slechts een deel van de woning bij hem in gebruik is, [eiser 1] de vaste lasten van de woning betaalt en dat [eiser 1] kosten heeft moeten maken om de schade van een hennepkwekerij van [gedaagde 1] te herstellen. Verder bedraagt de huur voor de sportschool € 1.000 per maand, terwijl de huurwaarde van de sportschool hoger is dan de huurwaarde van de woning. Een gebruiksvergoeding voor het woongedeelte van € 2.000 per maand is daarom niet redelijk, aldus [eiser 1] .

4.47.

Nu vast staat dat [gedaagde 1] eigenaar is van het appartement aan de [pand 1] , acht de rechtbank het redelijk dat [eiser 1] een vergoeding betaalt aan [gedaagde 1] voor het gebruik daarvan. De omstandigheid dat [eiser 1] nooit een aparte financiële vergoeding aan moeder heeft betaald voor het gebruik van [pand 1] en dat [gedaagde 1] wist van deze afspraak, doet daar niet aan af. Er is immers geen sprake van een overeenkomst die op grond van de akte van levering of van rechtswege overgaat op de nieuwe eigenaar van [pand 1] .

4.48.

[gedaagde 1] heeft tijdens de zitting op 31 mei 2021 toegelicht dat hij op internet heeft opgezocht wat een redelijke huurprijs is voor een appartement aan de [panden 1,2,3] en dat hij op die manier op het bedrag van € 2.000 per maand is gekomen. Bovendien betaalt hij aan hypotheekrente € 1.000 per maand, zodat een gebruiksvergoeding van € 2.000 per maand volgens [gedaagde 1] geen onredelijk bedrag is. Ter zitting heeft [gedaagde 1] voorgesteld om de gebruiksvergoeding vast te stellen op € 1.700 per maand. Dit bedrag is gerelateerd aan de huur die [eiser 1] ontvangt voor het appartement aan de [pand 4] (€ 850 per maand). Omdat [pand 1] bestaat uit twee woningen, becijfert [gedaagde 1] de gebruiksvergoeding op twee maal € 850 is € 1.700 per maand. [eiser 1] betwist dat het appartement aan de [pand 4] gelijkwaardig is aan het appartement aan de [pand 1] .

4.49.

De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de gebruiksvergoeding niet gerelateerd moet worden aan de (marktconforme) huur die het appartement op zou kunnen brengen. Er is immers geen sprake van een huurovereenkomst. Een gebruiksvergoeding strekt in beginsel tot compensatie van het feit dat de eigenaar, [gedaagde 1] , niet zelf het genot en gebruik heeft van het appartement. De redelijkheid bepaalt de hoogte van de vergoeding, waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking kunnen worden genomen. Bij deze stand van zaken zal de rechtbank in redelijkheid beslissen dat [eiser 1] een gebruiksvergoeding van € 600 per maand dient te betalen aan [gedaagde 1] voor het gebruik van [pand 1] . Nu [gedaagde 1] na betwisting door [eiser 1] niet heeft onderbouwd of heeft toegelicht waarom de gebruiksvergoeding vanaf 8 juli 2019 en daarmee met terugwerkende kracht moet worden betaald, zal de rechtbank de gebruiksvergoeding toewijzen met ingang van de datum van de conclusie van eis in reconventie, 20 mei 2020.

proceskosten

4.50.

Gezien de familierelatie tussen [gedaagde 1] en [eiser 1] zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.

5De beslissing

De rechtbank:

in conventie

5.1.

wijst de vorderingen af;

5.2.

veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde 3] , tot op heden begroot op € 1.423, en begroot de nakosten op € 157 (te vermeerderen met € 82 aan salaris en met de explootkosten gemaakt voor de betekening van dit vonnis indien tot betekening wordt overgegaan), te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;

5.3.

verklaart de veroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

compenseert de kosten van de procedure in conventie tussen [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde 1] en moeder, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in reconventie

5.5.

veroordeelt [eiser 1] om de woning aan de [pand 1] te ( [postcode] ) [plaats 1] binnen één jaar na de vonnisdatum te verlaten en van diens eigendommen te hebben ontruimd en verlaten en ontruimd te houden;

5.6.

bepaalt dat [eiser 1] vanaf 20 mei 2020 voor het gebruik van de woning aan de [pand 1] aan [gedaagde 1] moet betalen een bedrag van € 600 per maand voor iedere maand, dan wel een gedeelte daarvan, dat hij de woning aan de [pand 1] in gebruik houdt of door derden laat gebruiken, voor zover het toekomstige betalingen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

5.7.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling onder 5.5. en de bepaling onder 5.6. uitvoerbaar bij voorraad;

5.8.

compenseert de kosten van de procedure in reconventie tussen [gedaagde 1] en [eiser 1] , in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

5.9.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken door

mr. D. Nobel, rolrechter, op 30 juni 2021. 1

1

type: 2339



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733